De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
Die eerst komt, eerst maalt of maant?(Antwoord op Vraag 25).
Old Marley was as dead as a door-nail. Mind! I don't mean to say that I know, of my own knowledge, what there is particularly dead about a door-nail. I might have been inclined, myself, to regard a coffin-nail the deadest piece af ironmongery in the trade. But the wisdom of our ancestors is in the simile, and my unhallowed hands shall not disturb it, or the Country is done for.
Zeide het Nederlandsche volk uitsluitend: ‘die eerst komt, eerst maalt,’ dan zou ik met den bestendigen lezer uit Zutphen van meening zijn, dat wij den oorsprong van het spreekwoord eenig en alleen hadden te zoeken op den molenberg, te meer daar uit Raepsaet Ga naar voetnoot1), Analyse hist. des droits, ongeveer pag. 448, moet blijken, dat reeds vroeg dergelijke regel gold bij den banmolen voor ieder, die daar wat te malen had, behalve voor pastoor en scholte: Chacun a son rhumb au four et au moulin. Nu men echter op zeer veel plaatsen zeer dikwijls en zelfs bij uitsluiting ‘die eerst komt eerst maant’ hoort zeggen, en dat wel vrij algemeen in Averissel, waar ik het verscheiden personen uit verschillende standen, zonder dat zij van den Prins kwaad dachten, heb laten opdreunen en, wat nog veel meer zegt, nu ook de Zwartsluisingers, die onverzettelijke | |
[pagina 307]
| |
fautores veterum en laudatores temporis acti, nu ook de Groninger Ommelanders en, wat nog oneindig veel meer zegt, nu onder dezen de Oldampster stiifkoppen, die, even als regtschapen Arragoneezen, een spijker liever met het hoofd in den muur drijven dan met een hamer, nu dit geheele gezelschap die eerst komt, eerst laat manen en niet malen, - nu komt het mij toch wel een beetje bedenkelijk voor ‘die eerst komt, eerst maant’ voor eene verbastering te verklaren en zulk een achtbaren stoet onzer landgenooten van dwaling te beschuldigen. Ik beschouw het dan ook als een soort van burgerpligt te beproeven om, zoo mogelijk, het bewijs te leveren of het ten minste eenigzins waarschijnlijk te maken, dat de maners wel eens niet zoo gek konden zijn, als zij misschien menigeen, met het oog op den meelzak, wel lijken. Voor dat ik echter met mijne gissing omtrent den alouden en waren, nu schijnbaar zoo verwarden staat van zaken voor den dag kom, moet ik doen opmerken, dat het uit de woorden van den geachten vrager uit Zutphen niet blijkt, of met verbastering bedoeld wordt, dat de maners in de onkritische achteloosheid van hun psychologisch mechaniseeren, (zooals Lotze, volgens Steinthal's aanhaling, de vriendelijkheid heeft het denken van alledaagsche redelijke dieren te noemen, omdat deze denkers, terwijl zij denken, niet bedenken, met welk regt zij zoo denken, als zij denken) het woord ‘maant’ in de plaats hebben gesteld van het woord ‘maalt’, of wel, dat door eene natuurlijke neiging der sprekers de n zich heeft gedrongen in de plaats der l. Dat ik de eerste veronderstelling, - schoon, volgens Steinthal's beweeren, dat gewone denkers eigenlijk niet denken, maar dat er slechts in hen wordt gedacht, niet onmogelijk -, op zijn minst genomen, onnoodig acht, daarop zal ik aanstonds terugkomen. Ligt de tweede soort van verbastering in de bedoeling van den navorscher uit Zutphen, dan moet ik hem in overweging geven, dat de n zich hoogst zelden dusdanige vrijpostigheid jegens de l veroorlooft, schoon zij sibbe en tibbe zijn, en men het anders met zijne familie zoo naauw | |
[pagina 308]
| |
niet neemt, zoo als duidelijk zigtbaar is uit de omstandigheid, dat de l er van haren kant volstrekt geene beenen in vindt, om telkens aan de n den voet te ligten, en dat wel van overoude tijden her, b.v.: sanscr. anyas wordt gr. ἄλλος (Steinthal, Class. der Sprachen, pag. 298); ὄλνυμι, ὄλλυμι; ὄργανον orgel; Bononia, Boulogne; lat. venenum, it. veleno; it. anima, dichterlijk alma; goth. himins, hemel; ags. snacca, nhd. Schnecke, nn. slak; tentorium (van tendo, τείνω, span), nhd. Zelt; knip (van knijpen), klip; middenweg, middelweg, Scheveningen, Schevelingen. En hoeveel voorbeelden zijn er bij te brengen van 't omgekeerde. Dr. Brill, in zijne Hollandsche Spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs, geeft knoflook voor kloflook en knuppel voor kluppel; doch Kiliaan heeft knooplook, knoplook, en hetzelfde knoplook vindt men bij Dodonaeus, Cruydtboeck; zoodat het wel knopvormige look kon beteekenen, zooals de Duitschers ook praten van een Knoblauchskopf; of knooplook kon evenzoo gevormd zijn als knoopgras, knopgras, lidgras, schoon hier het knoop ziet op de geledingen, terwijl het in knooplook betrekking zou hebben op het knop-, bolvormige, waaraan ook Kiliaan denkt, als hij achter allium laat volgen bulbus. 't Is waar volgens Heyse, Ausf. Lehrb. der D. Gr. I. pag. 327, is knoflook in 't ohd. chlobilouh (von chlobo, Kloben, etwas Gespaltenes); maar Kloben is ons kolf, en kolf is geen gekloofde stok, ook geen kloofstok, maar een klopstok; ook denkt men bij kolf altijd aan iets bol- of klootvormigs. Zoo heet bij Kiliaan een homo obesus et praegrandi corporis mole een kolfhout, kloefhout; kolve is bij hem ook gelijk lisch-dodde, en dodde of lisch-dodde is Caestus of clava morionis: caulis et spica typhae palustris, in Groningerland duuthamer, te Zwartsluis toessebolt, in 't hollandsch ik weet niet hoe genoemd, maar 't zijn woorden, die iets aanduiden, dat in een knop uitloopt. Ook heet te Zwartsluis een plompvet, poezel, mollig, pollig kind: miin dodde. Chlobilouh en knoplook konden dus wel bijzondere formaties zijn ter aanduiding van 't knoestige der meer gemelde | |
[pagina 309]
| |
plant Ga naar voetnoot1). Ook knuppel en kluppel schijnen mij twee verschillende woorden; het eerste beteekent knopstok, knoestige stok, nhd. Knotenstock, verwant met knodse, knotse door Kiliaan genoemd clava nodosa; kluppel, kleppel is klopstok en verwant met klepel. Intusschen blijft er altijd een leelijk geval over: Knäuel. Dit nhd. Knäuel is oppd. Kleuel, nederd. klouwen, nn. kluwen, ags. clive, cliven, cleoven, lt. glomus. Hier schijnt dus de l oorspronkelijk, tenzij men wilde aannemen, dat Knäuel een terugkeeren vertoonde tot den allereersten vorm. Men zou knoest, knoedel en knol kunnen vergelijken. In 't grieksch vind ik geen woord, dat met glomus overeenkomt, of men moest met terzijdestelling der klankverschuiving κνώδαλον willen aanhalen, dat een ondier, een wangedrocht beteekent, dat men zich dikwijls als een plompen klomp voorstelt, zoo b.v. Schiller in ‘der Taucher’: Schwarz wimmelten da in grausem Gemisch,
Zu scheufslichen Klumpen geballt,
Der stachlichte Roche, der Klippenfisch,
Des Hammers gräuliche Ungestalt u. s. w.
Edoch, laat ik geen nodum quaerere in scirpo; in allen gevalle volgt, dunkt mij, uit het bovenstaande, dat een verbasteren van ‘maant’ in ‘maalt’ vrij wat waarschijnlijker is, dan andersom. Gaat intusschen mijne gissing door, dan heeft - en dat treft men zoo niet alle dagen - iedereen gelijk; dan is de maner zoowel in zijn regt als de maler, schoon deze dubbel; dan is de allereerste oorsprong (dat mag ik hier zeggen) van het spreekwoord onder beide vormen, niet te zoeken op den molenberg, maar op een geheel anderen en, zoo de | |
[pagina 310]
| |
mensch niet alleen bij brood leeft, op een' nog veel respectabeler berg, ik meen, op den maelberg. In mallobergo, zooals het bestendig in de Lex Salica heet Ga naar voetnoot1), op den maelberg, waar in overoude en ook nog later dagen het gansche volk vergaderde, om zelf regt te spreken; waar elk den ander, van wien hij iets te eischen had, kon dagvaarden, kon aanspreken, - daar zoek ik den oorsprong van: die eerst komt, eerst maant zoowel als van die eerst komt, eerst maalt. Dit dagvaarden namelijk, dit dagen, dit geregtelijk aanspreken heet in de Salische wet niet alleen mallare, d. i. malen, maar ook mannire, d. i. manen, zooals op verschillende plaatsen in genoemde wet is te lezen, onder art. I en art. LVI. ‘Mannire,’ zegt Noordewier, R. O. p. 392, ‘geschiedde of op gezag van koning of overheid, of daar zonder. Men mogt het doen voor 't gerigt zelf, wanneer de gemeente ongeboden (d. i. op den gezetten tijd) vergaderd was, of zoo men tegenpartij bij 't geboden gerigt toevallig aantrof.’ Zou het nu met dit mannire of mallare, met dit manen en malen op den maelberg niet in zijn werk gaan, als op den Poolschen landdag, dan moest er noodzakelijk een of andere bepaling bestaan, die de orde regelde, waarin ieder zijne malinge of maninge, of wel manisse, zooals Kiliaan ook zegt, aan den man zou brengen, en wat was nu eenvoudiger, natuurlijker en billijker, dan: die eerst komt, eerst maant of maalt. Ik houd het dan ook voor eene uitgemaakte zaak, hoezeer zij ook wordt betwijfeld, dat ieder, die van plan was, om of van koningswege (legibus dominicis) of op eigen gezag met eene mannitie voor den dag te komen, daarvan den tunginus (tienman? zie Grimms inleiding voor Merkel's uitgave der L. S.), centenarius of wie anders met de leiding van den mallus belast was, daarvan vooraf kennis moest geven. | |
[pagina 311]
| |
Wel is waar wordt, voor zoover ik zie, in de L. S. van dusdanigen regel geen woord gerept, doch, daargelaten, dat zij ook wel andere zaken niet vermeldt, omdat zij die als natuurlijk veronderstelt Ga naar voetnoot1), de behoefte aan dergelijke onmisbare bepaling moest men gevoelen, en zij is gevoeld en ook uitgedrukt in den Sachsenspiegel, art. 61, § 2, editie Otto Göschen, pag. 25: Beten zwene vorsprechen zu male (te gelijk), daz stet an deme richtere, wilcheme her in erst geben wolle. Clagen sie auch zu male, daz stet an deme richtere, wilcheme er horen wolle, ez en sie, daz ir (d. i. ihrer) ein die ersten clage gezugen müge. Met verwijzing op deze woorden zegt Göschen, in zijne: Uebersicht des Inhalts des Sächsischen Landrechts: Unter mehreren Klägern, die zugleich clagen, hört der Richter den zuerst welchen er will. Dagegen hat der frühere Kläger die Priorität. Dus: die eerst komt, eerst maant of maalt. Dat staat er nu wel niet letterlijk, doch men dient in aanmerking te nemen, dat de geschreven wet zich niet altijd zoo uitdrukt als het spreuklievende volk. Zoo zegt men met een ander wel bekend, ook aan oude regtsgebruiken ontleend spreekwoord. de heler is zoo goed als de steler; doch, hoezeer deze regel ook in regten gold, daarom wordt hij nog niet door de wet in den zelfden vorm opgegeven. In eene oudnoordsche wet heet dit, volgens Noordewier, R. O., pag 284: Drie zijn dieven; een raadt, d' ander steelt, de derde heelt. Maar, zal ligt iemand vragen, wat heeft ons malen en manen toch uit te staan met de Salische wet en den Sachsenspiegel? Dat zal Chalmot u vertellen, die zich in de voorrede, waarmêe hij het Landrecht van Averissel van den | |
[pagina 312]
| |
regtschapen, cordaten, verstandigen en kundigen burgemeester van Ootmarsum, Melchior Winhoff, in 1782, op nieuw de wereld in zond, omtrent het verband tusschen Overijsselsche, Saksische en Frankische wetten ongeveer in dezer voege uitlaat: De regten hier te lande zijn hoofdzakelijk die van de andere landen van het Duytsche Rijk en, in 't bijzonder die van het weleer zeer uitgestrekte Hertogdom Saxen of nog meer beperkter (sic) het daartoe behoord hebbende Westphaalen, waarin het tegenwoordige Overijssel was gelegen. De Saksers hadden, gelijk gemeenlijk de Duytsche volken, hunne bijzondere wetten en gewoonten …. Dat echter daar benevens verscheidene wetten en gewoonten der Franken van tijd tot tijd bij de Saxers zijn aangenomen is uit het (sic) Saxenspiegel genoegzaam af te leiden. Dit opstel (de Saksenspiegel) is vervolgens in Westphaalen en ook in deze provincie in zo verre gebruikt, als het met de regten van den Lande overeenkwam, gelijk doorgaans Ga naar voetnoot1) (want het zijn rechten van een en hetzelfde volk, allen Saxers)." En hoewel de Salische Franken, toen hunne wet werd te boek gesteld, wel wat zuidelijk, in 't zuidwesten van het tegenwoordige België gezeten waren, ze hadden noordelijker gewoond en de Ripuariërs waren in allen gevalle nader, en ook bij dezen wist men van mallare, admallare. Dat men er ook hier van wist en dat mallare en mannire ondanks hunne latijnsche staarten woorden van echt duitsche afkomst zijn, daarvan zijn sporen genoeg te vinden. Zoo lezen wij bij Noordewier R. O. pag. 332: De meeste duitsche namen voor gerigt drukken vergadering en onderling bespreken der lieden uit. I. Goth. mathal Ga naar voetnoot2), ἀγορά; ags. methel Ga naar voetnoot3), concio, sermo; oudd. madal; 't goth. mathljan is loqui. | |
[pagina 313]
| |
II. 't Goth. mel Ga naar voetnoot1) is bij Ulf. alleen tempus, signum, niet actio, causa, sermo, judicium; gelijk (dat wel beteekenen), 't od. mal Ga naar voetnoot2), mahal; ags. mael Ga naar voetnoot3); on. mal Ga naar voetnoot4); oudduitsch is gemahalan Ga naar voetnoot5), loqui, ags. gemaelan Ga naar voetnoot6), on. maela Ga naar voetnoot7), oudd. heet curia mahal, in jus vocare malon Ga naar voetnoot8). Oudfrankisch mallum, enkel mallus, mallare. Middeleeuwsche oorkonden hebben maelstat Ga naar voetnoot9), ene mene maelstat, anno 1390, Matthaeus de Nobilitate, 531. Gelderland heeft nog een dorp Malbergen. Detmold is diet-mal, plaats voor groote volksgerigten. Hiertoe behoort ook Rosmalen paardemarkt, Cuperinus 159, 't land van Ravestein had, anno 1313, gemaelen deelgenooten; en 't Putterholt, Nijhoff 7. 4, nu nog maelmannen, die opkomen op het mael Ga naar voetnoot10) of de sprake; hunne keuren heeten maelekeuren. Op pag. 368 staat: De plaats van 't gerigt bij Goor was in Racer's tijd - 't eind der voorgaande eeuw - en welligt nog bekend onder den naam van Malberg. En weder leert ons pag. 392, dat dagvaarden in 1609 te Deventer nog attmalen Ga naar voetnoot11) werd geheeten. | |
[pagina 314]
| |
‘Mannire, zegt Prof. Müllenhoff (Die Sprache der Lex Salica, achter Waitz's uitgave dezer wet geplaatst), wird von Grimm mit Recht mit ags. manjan, altfriesisch monia, altn. mana, alth. manôn monere, hortari, provocare zusammengestellt.’ 't Komt ook als regtsterm voor, in: de schepenen manen, dat de regter deed en die in zoover maner of maander of maenhere heette, Noordewier, R. O., pag. 393: ‘in curia feodali comitis est ballivius, quem curiae monitorem, maenhere, vocant,’ Gend. Manen is bij Kiliaan ook citare, en dat het in den ouden zin van mannire of iemand aanspreken omtrent 'tgeen hij schuldig is, nog op den huidigen dag springlevend is, wie zal daaraan twijfelen, zoolang men soms zoo onbegrijpelijk veel moeite heeft om in 't bezit te geraken van 'tgeen ons wettig toekomt. Malen zooals het gebruikt wordt in: iemand om de ooren malen, kan ook dat zelfde oudfr. mallare zijn, aangezien toch manen en malen beide ligt overgaan in zeuren, lastig en vervelend praten, kwellen. Zoo zei eene jonge Sluisinger schoone, die ik vroeg, of zij geene begeerte gevoelde, om te hijlicken: ‘Ik heb er nog geen malinge van.’ Malinge is hier aanvechting. Evenwel kan men malen in dezen zin ook afleiden van 't lastig en kwellend gedruisch van een molen, zooals volgens Ettmüller, L. Angs. pag. 205 het on. malda beteekent: molae instar murmur edere, taediosa effutire. Hoe dit ook zij, alles zaâmgenomen meen ik te mogen besluiten, dat beide woorden, oorspronkelijk oude regtstermen, zich in de beide vormen van het besproken spreekwoord tot op dezen dag toe hebben gehandhaafd; dat: die eerst komt, eerst maant in oudheid van oorsprong niet behoeft onder te doen voor: die eerst komt, eerst maalt Ga naar voetnoot1). Alleen hebben de | |
[pagina 315]
| |
malers verlof om naar verkiezing ter verdediging van hun gezegde zich schrap te zetten op den mael- of den molenberg, of om op elken berg een been te zetten, terwijl wij maners - als geboren en getogen Oldampster ben ik een halsstarrig maner, totdat mijne gissing blijkt te zijn nul, nietig en van onwaarde - alleen kunnen postvatten op den maelberg. Keine einzige malbergische glosse kann einen mehr quälen als die oft genug vorkommende inzymus inzymis ingismus hymnis ymnisfith, zegt Jacob Grimm op de hem eigen naieve manier, in de verwonderlijk scherpzinnige voorrede, waarmede hij Johannes Merkel's uitgave der Lex Salica heeft vereerd. Wat deze malberger glosse voor Jacob was, is sedert eenigen tijd - si parva conponere magnis licet - voor mij bovenstaande vraag: maant of maalt? En daar er zich tot nu toe niemand heeft aangegord, om zijne medeburgers in deze benarde omstandigheid de behulpzame hand te bieden, heb ik eens willen beproeven, of ik niet door eene vermetele conjectuur de mannen, die 't weten of kunnen gewaar worden, uit den hoek kan doen komen. Men behoeft juist niet aan te toonen hoe de zaak eigenlijk is gelegen; ook die aanwijst, dat het zoo niet kan zijn, als ik gis, maakt zich verdienstelijk; aangezien eene weêrlegde hypothese het veld, waar wij de waarheid hebben te zoeken, al weêr binnen naauwer grenzen beperkt. Laat dus elk en een iegelijk, die omtrent deze zake beter ingelicht is, bewijzen te berde brengen, naardemaal men tegen allen, die kunnen en niet willen, zal procedeeren volgens Lex Salica, art. LVI, 1: Si quis ad mallum venire contempserit.
Kampen, 12 Aug. 1861. J. Beckering Vinckers.
[Ten bewijze, dat voor bijna driehonderd jaar de lezing | |
[pagina 316]
| |
van het spreekwoord was: die eerst komt, die eerst maalt, en dat men dit malen van den graanmolen verstond, strekt, dat op de platen bij Joannes A Doetinchem van 1577, die spreekwoorden in afbeeldingen voorstellen, voorkomt het spreekw. de eerst comt, de eerst maelt, afgebeeld door een molen, naar welken twee personen achter elkander op weg zijn, met den zak graan op den rug. - A. d. J.]. |
|