De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOver etymologische definities.Het is een vrij algemeen heerschend gevoelen, dat de beteekenis van een woord door zijne etymologie bepaald wordt. Hoe natuurlijk die meening schijnbaar ook zijn moge, bij een weinig nadenken blijkt zij onwaar te zijn, en de ondervinding leert, dat zij zelfs eene zeer schadelijke dwaling is. Daar wij onlangs in de gelegenheid zijn geweest om te zien, welke verkeerde gevolgtrekkingen uit die onderstelling kunnen afgeleid worden, kwam het mij voor, dat het niet ontijdig zou zijn, indien de Taalgids een afzonderlijk artikel aan de bestrijding van dat gevoelen wijdde. Ik heb op mij genomen dat artikel te leveren en hoop den lezer de overtuiging te geven, dat eene definitie der beteekenis van een woord, uitsluitend uit zijne etymologie opgemaakt, in de gunstigste gevallen scheef, onvolledig en gebrekkig, maar niet zelden geheel verkeerd is. Is dit eenmaal bewezen, dan volgt noodwendig, dat men bij het bepalen van het begrip, hetwelk door een woord wordt vertegenwoordigd, altijd noodzakelijk het Gebruik moet raadplegen, den Usus, '‘Quem penes arbitrium est et ius et norma loquendi Ga naar voetnoot1).’'Nemen wij het eerste woord het beste, welks afleiding met zekerheid bekend is, steur b.v. Dit woord luidt in het Oud- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hoogd. sturo, in het Angels, styria; beide vormen bewijzen eene afleiding van een adjectief; steur komt dus van een adjectief stur, waarin de u (oe) door den invloed der sluitklinkers in het Angels. in y en bij ons eerst in o en vervolgens in eu is overgegaan. In de Noordsche talen heeft stör de beteekenis van groot; dit is dus een epitheton dat volkomen op een steur past, niemand zal dit ontkennen. Maar wat volgt nu uit deze afleiding voor het begrip van steur? Dat het iets is, dat groot is, volstrekt niets meer. Maar heet dan al wat groot is, juist een steur? Zijn een olifant en een walvisch ook geene groote dieren? Zijn eene kerk en een berg niet nog veel grooter? Het woord steur is dus wel uitnemend geschikt om daaraan al de verschillende kenmerken en bijzonderheden van eenen steur vast te knoopen, het is eene hoogst gepaste benaming voor dien grooten visch, maar meer ook niet: aan eene deductie van de gansche voorstelling van den steur uit zijnen naam valt niet te denken; ééne hoedanigheid en daarmede houdt het op. Het is derhalve het Gebruik, dat uitgemaakt heeft, dat juist die vischsoort steur zou heeten. Maar steur is een stamwoord, zal men zeggen, nemen wij liever een zamengesteld, dan is het laatste lid de uitdrukking van het geslacht en het eerste bevat dan het onderscheidende kenmerk; kerkdeur, b.v. Ge vindt dan in deur het geslacht, in kerk de soortbepaling; eene kerkdeur is eene deur, die met eene kerk in verband staat, in onderscheiding van eene schuurdeur, huisdeur, kagcheldeur enz. Maar zijn dan alle deuren, in, aan of bij eene kerk, kerkdeuren? Verstaat men daardoor niet uitsluitend de buitendeuren, die den geloovigen van buiten den toegang in de kerk verleenen, terwijl het Gebruik de deuren der consistorie- of gerfkamer, van het orgel, den torentrap, het turfhok enz., die toch ook met de kerk in naauw verband staan, nooit kerkdeuren noemt? - Schoolbanken en schooltafels zijn zeker zeer onderscheiden dingen, die als bank en tafel verschillen? Mis, beide woorden beteekenen in den regel hetzelfde; eene schoolbank èn eene schooltafel is eene tafel met eene daaraan bevestigde bank. - | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het woord kruis in kruizemunt, kruisbessen is slechts eene andere uitspraak van kroes, hd. kraus, gekruld; dus kruisbessen gekroesde, gekrulde bessen? Niet precies zoo, de bessen krullen niet, maar zijn rond; doch zij groeijen aan heesters, wier bladeren gekroesd zijn. - Aardbeijen en braambeijen zijn ongetwijfeld beijen, bessen, waarvan de eerstgenoemde, even als aardappelen in den grond groeijen, terwijl de laatste zeker bramen of stekels hebben? Alweder mis geraden: het zijn geene bessen, geene beijen, fr. baies, lat. baccae, even weinig als de aardappelen appelen zijn; de aardbeijen groeijen niet in, maar boven den grond, en de braambeijen hebben geene bramen, alleen de struik, waaraan ze groeijen heeft er. - Een gulden kan niet anders zijn dan eene gulden, d. i. gouden, munt; een preekstoel is stellig een stoel, waarop men zit als men preekt; en de oorijzers der Friesche schoonen, zijn noodwendig van ijzer gemaakt? Neen! nog eenmaal neen! evenmin als potlood lood is; want dit mineraal is hoofdzakelijk koolstof, doch bevat geen atoom lood. Indien de afleiding de beteekenis der woorden bepaalde, dan zou een zelfde woord, in de verschillende talen noodwendig dezelfde beteekenis moeten hebben. Met andere woorden: de stamwoorden, die uit denzelfden wortel zijn gesproten, de afgeleide, die van denzelfden wortel door aanhechting van dezelfde affixen gevormd zijn, de zamengestelde, die uit dezelfde bestanddeelen bestaan, zouden hetzelfde denkbeeld moeten vertegenwoordigen. Wat daarvan is, weet ieder, die een weinig Hoogduitsch en Engelsch verstaat. Ik behoef slechts te herinneren aan bron, hd. Brunnen (put); knap, hd. knap (bekrompen, krap); ledig, hd. ledig (ongehuwd); ligchaam hd. Leichnam (lijk); maagd, hd. Magd, (dienstmeid); oven, hd. Ofen (kagchel); steeg, hd. Steig (bergpad); spits, hd. Spitze (kant); tafel, hd. Tafel (plank, bord); vrek, hd. frech (onbeschaamd); taal, hd. Zahl (getal); waag, hd. Wage (balans); winkel, hd. Winkel (hoek); knecht, eng. knight (ridder); dier, eng. deer (hert). De afleiding van een woord is een bestaand feit, waaraan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||
natuurlijk niets meer te veranderen of te wijzigen valt, daarom zou ook zijne beteekenis, indien zij geheel van den vorm des woords afhing, vast en onveranderbaar moeten zijn; maar de ervaring leert, dat die beteekenissen in den loop der tijden aanmerkelijk kunnen veranderen, ja zich nagenoeg omkeeren. Eenige weinige voorbeelden zullen dit voldoende bewijzen. Doopen is, gelijk de Goth. causatiefvorm daupjan bewijst, eigenlijk en oorspronkelijk laten duiken, in de diepte laten gaan, indompelen, eene beteekenis, die nog niet geheel verouderd is. Daarom zegt Johannes in het Leven van Jezus, eene vertaling der vulgata, uitgegeven door wijlen Prof. G. Meijer, Cap. XXII: ‘ic doepe in den watre,…. mar hi es deghene, die u doepen sal in den heilighen gheeste ende in den vire.’ Waarin bestaat het doopen thans, is het nog laten duiken? - In hetzelfde hoofdstuk leest men: ‘Doe quamen oc die ambachtslieden ende daden hen doepen.’ Wie waren die ambachtslieden? De vulgata heeft hier, Luc. III, 14: milites, onze Staten-overzetting: krijghslieden. Verstaat men thans nog door ambachtsman eenen soldaat of krijgsman? - In hoofdstuk CLXXIII wordt de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan verhaald. Zij begint aldus: ‘Ens tijds ghinc een mensche uan Jhrlm te Jericho wert. Ende onder weghen so quamen schaekeren [latrones, moordenaers, Luc. X. 30] ane hem, diene beroefden ende diene wondden.’ Is het thans nog de gewoonte van schakers anderen te wonden en te vermoorden? - In de middeleeuwen zag men niet zelden koningen en vorsten, koninginnen en de onschuldigste jonkvrouwen het schavot bestijgen om de ridderspelen te aanschouwen; in den tegenwoordigen tijd ziet men in den regel alleen moordenaars en brandstichters op zulk eene verhevenheid. - Oudtijds was eene toonbank eene bank, waarop de waren voor de kooplustigen ten toon gesteld werden; thans is het eene tafel, waarop de waren afgewogen of afgemeten en het geld geteld wordt. - Voorheen waren een provoost (Lat. praepositus, fr. prévôt) en een Lombard (een Lombardijer) mannen; thans is de eerste in eene gevangenis en de tweede in eene bank van leening veran- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||
derd. - Spreuken XIV: 15, leest men: ‘De slechte gelooft alle woort;’ dit is thans niet meer het geval, veeleer zal de rechtschapene, die alle menschen naar zich zelven afmeet, geneigd zijn om aan listig bedachte leugens geloof te slaan. Maar reeds voorbeelden genoeg om den lezer te overtuigen, dat de beteekenis der woorden met der tijd wel degelijk sterk, onherkenbaar veranderen kan, een bewijs, dat zij niet door de onveranderlijke etymologie wordt vastgesteld. En waarlijk al die bewijzen waren niet eens noodig geweest om aan te toonen, dat de beteekenis der woorden niet onveranderlijk is. Ik had slechts op de figuurlijke taal te wijzen gehad. Aan figuurlijke overdragt toch ware dan niet te denken; en hoe ontelbaar veel woorden zou onze, zou iedere taal, dan niet moeten missen? Wij bezaten dan geen enkel woord, dat eene hoedanigheid of werking van geest of gemoed uitdrukte, want zulke woorden zijn louter overdragten van zinnelijk op onzinnelijk gebied. Over zoodanige onderwerpen zouden wij niet alleen niet kunnen spreken, wij zouden er niet over kunnen denken; van de hoogste en edelste belangen der menschheid zouden wij niet eens besef hebben, en de mensch zou zich weinig boven de dieren kunnen verheffen. Wij zien derhalve, dat men bij het opmaken der definitie van de beteekenis van een woord, niet bij zijne afleiding mag blijven stilstaan; dat men altijd vragen moet: wat heeft het Gebruik dienaangaande bepaald? welken zin hechten wij in het dagelijksch leven en hechten thans de goede schrijvers aan dat woord? kortom, dat men, bloot speculatief te werk gaande, in de belagchelijkste afdwalingen moet vervallen. Daaruit volgt echter niet, dat volstrekt alle definities, op de etymologie gebouwd, verkeerd en verwerpelijk zouden zijn. Integendeel de Grammatica weet er een aantal op te noemen, die noodwendig op etymologische grondslagen moeten rusten, omdat zij juist de afleiding en vorming der woorden betreffen. Van dien aard zijn b.v. de bepalingen van stamwoorden, afgeleide en zamengestelde woorden, die uit haren aard zuiver etymologisch moeten wezen. Vervolgens een aantal | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||
andere, waarbij de uiterlijke vorm evenzeer als de beteekenis der woorden in aanmerking komt; b. v. de definities van deminutiva, frequentativa, causativa, inchoativa enz. De verklaring van de beteekenis dezer soorten van woorden is niet toereikend om hunne natuur te bepalen, daar een bepaalde vorm en eene bepaalde beteekenis moeten gepaard gaan. Zoo is b.v. hut, ofschoon het de beteekenis heeft van kleine, armoedige woning, daarom nog niet een deminutivum, dewijl het niet van een ander substantief gevormd is door aanhechting van een der suffixen -je, -ken of -lijn. Even weinig zal ombrengen, hoewel de oorzaak van omkomen, het causatief van dit laatste woord mogen heeten, omdat het er niet van afstamt, gelijk vellen van vallen en drenken van drinken. Gaan en loopen beteekenen wel herhaald stappen, maar zijn geene frequentativa, dewijl ze niet op -elen of -eren uitgaan, gelijk trappelen en stotteren. Genoemde definitiën moeten dus noodwendig gedeeltelijk etymologisch zijn, vermits een bepaalde etymologische vorm tot het wezen der gedefinieerde zaak behoort. Er bestaan dus zeer goede etymologische definities; doch men zou dwaas handelen, indien men pogingen aanwendde om van de zoogenoemde rededeelen dergelijke bepalingen te geven, daar immers ieder rededeel in zijn kring geheel verschillend gevormde woorden bevat. Hoe zou men b.v. bij mogelijkheid het begrip van substantivum uit den vorm dezer woorden kunnen opmaken? Sommige toch zijn stamwoorden, andere afgeleid, andere zamengesteld. En hoeveel verschillende soorten van afgeleide en zamengestelde substantiva zijn er niet? Neemt men de bijwoorden in oogenschouw, dan vindt men er niet alleen oorspronkelijke, maar ook afgeleide, die gevormd zijn van substantieven, adjectieven, verba, numeralia en praeposities, onder allerlei vormen, als die van genitieven, datieven, en accusatieven, zoowel meer- als enkelvoudig. Bij de verba zou het evenmin mogelijk wezen: immers men heeft er die stamwoorden, andere, die afgeleid zijn van andere verba of van substantiva, adjectiva, adverbia en praeposities. En hoe verschillend zijn sommige niet zamengesteld! Zelfs van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lidwoord, dat in omvang het kleinste rededeel is, in geene etymologische definitie denkbaar: de is een verzwakte vorm van het demonstrativum die, een van het telwoord één; het is alweder anders ontstaan. Ik geloof dan ook niet, dat er ooit iemand geweest is, die ernstige pogingen gedaan heeft om op die wijze tot het begrip van een rededeel te geraken. Ik moet daarom rondborstig bekennen, dat ik nooit aan de mogelijkheid daarvan zou gedacht hebben, of liever dat de gedachte aan de mogelijkheid, dat iemand zoo iets zou willen beproeven, niet bij mij opgerezen zou zijn zonder de hulp van mijn vriend Dr. De Jager. Deze meent, dat Bilderdijk inderdaad eene etymologische bepaling van het werkwoord heeft willen geven. Dit toch moet men besluiten uit zijne woorden op blz. 191 en 192 van het vorige nommer van dit tijdschrift: ‘Het onderscheid tusschen de Bilderdijksche definitie en die van Dr. T. W. komt zoo ik wel zie, daaruit voort, dat de eerste steunt op etymologischen, de tweede op philosophischen grond.’ Tot geruststelling van mijnen vriend en van alle lezers van de Taalgids kan ik de verzekering geven, dat B. zich aan die hopelooze poging niet heeft gewaagd; dat hij zijne definitie niet uit de etymologie, maar uit zijne philosophie geput heeft; en dat hij zich door zijne philosophische definitie heeft laten verleiden om in den vorm der werkwoorden iets te zoeken en te vinden, dat er niet in ligt. De zaak is precies anders om, dan mijn vriend vermoedt; eene onbevooroordeelde lezing van hetgeen B. aangaande de natuur der werkwoorden zegt zal ons, vertrouw ik, volkomen overtuigen. Uitvoerig heeft hij over dat onderwerp gehandeld in zijne Verhandeling over de geslachten der naamwoorden. Niet altijd zijn zijne uitdrukkingen juist en duidelijk; maar, indien men slechts ernstig wil, kan men den loop zijner gedachten zeer goed volgen en met volkomen zekerheid besluiten, wat hij heeft willen zeggen. Daartoe echter is een vlugtig inzien in zijn thans reeds bijna vergeten werk - gelijk ik reeds vroeger gezegd heb - niet toereikend. Men moet niet aan zijne woorden blijven han- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen, maar in zijne gedachten indringen, naar zijne bedoeling vragen; anders komt men tot de ongerijmdste gevolgtrekkingen. Bilderdijk gaat daar, in die verhandeling - horribile dictu Ga naar voetnoot1) - philosophisch, hoewel daarom nog niet juist logisch te werk. Het was hem te doen om den aard der geslachten te verklaren; en daar de geslachten eigenschappen der substantieven zijn, moest hij eerst over de natuur dezer woorden en over de wijze van hun ontstaan in het algemeen handelen. Te dien einde was hij genoodzaakt ook de adjectiva en verba ter sprake te brengen en van het verschil tusschen deze woorden en de substantiva melding te maken. Gaan wij zijne gedachten na. Volgens § 3 en 4 ‘bestaat alle Taal in een te kennen geven Ga naar voetnoot2),’ en ‘koomt alles, (5) wat wij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te kennen geven neêr op twee geheel onderscheiden soorten van dingen.’ ‘'t Zijn onze onmiddelijke aandoeningen,’ ‘of het zijn de Voorwerpen, die buiten ons zijn.’ (6) ‘De eerste soort drukt de Natuur door dierlijke kreten uit.’ (7) ‘Deze voeren in de beschaafde Talen - den naam van tusschenwerpsels.’ (8) ‘Geheel anders is het met de voorwerpen buits ons,’ ‘het is aan het verstand overgelaten eene beteekening door klanken te vinden, met welke wij een gelijk denkbeeld verwekken als dat wij willen uitdrukken.’ ‘En ziedaar een geheel nieuw vak van klanken, welke men met dan naam van verstandelijke benoemen mag.’ (9) ‘Wy bemerken dra, dat wy het zelfstandige der voorwerpen niet kennen noch opmerken, maar alleen zekere hoedanigheden.’ ‘Vandaar dat wy hoedanigheden hebben uit te drukken en dat hoedanigheden den grond der verstandelijke taal uitmaken.’ (10) ‘Die hoedanigheden kunnen op tweederlei wijze begrepen worden: op zich-zelve (in abstracto), en, als bestaande in het Voorwerp waar wy ze in waarnemen. In 't eerste geval maken wy ze in ons verstand tot zelfstandigheden. In 't laatste geval blijven het hoedanigheden, die eene zelfstandigheid noodig hebben, waar zy als in rusten. En in dit geval heeft wederom tweederlei wijs van beschouwing plaats: of wy stellen ze in de zaak als daar aan verknocht; of wy stellen ze niet zoo zeer in de zaak, als wel in het bestaan der zake: dat is met andere woorden, of wy merken ze aan als eene wijziging van de zaak, of als eene wijziging van haar bestaan. Bij voorbeeld, als ik zeg, een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zwart paard, of het paard is zwart, zoo is zwart in mijn denkbeeld een hoedanigheid van het paard; maar zeg ik het paard loopt, zoo denk ik het loopen niet als een hoedanigheid van het paard, maar als eene (voorbijgaande) wijziging van zijn bestaan. Deze onderscheiding schijnt fijn: echter is zij wezendlijk, en zij houdt het ware onderscheidend kenmerk in tusschen 't adjectivum en 't verbum. Dan, wanneer wy een hoedanigheid als affectie van een zelfstandig ding beschouwen, zoo is het woord dat wy gebruiken, een adjectief, en dan, wanneer wy ze aanmerken als een wijziging van 't bestaan des voorwerps, zoo is het een verbum. Van daar dan ook, dat alle verbum het verbum substantivum (dat is 't werkwoord, het bestaan uitdrukkende) insluit en in sommige Talen kennelijk inhoudt (f); terwijl het in andere Talen niet uitgedrukt, maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is.’ De laatste woorden, door Dr. De Jager aangehaald, hebben inderdaad al den schijn van eene etymologische verklaring; doch het is dan ook niets meer dan schijn, tenzij men Bilderdijk volstrekt ongerijmdheden wil laten zeggee. Immers, indien men zijne woorden letterlijk opvat en aan een eigenlijke etymologische ontleding der werkwoorden denkt, dan spreekt hij hier den ergst mogelijken onzin; maar indien men de fouten, die zijne redeneering ontsieren, in de onjuistheid zijner uitdrukkingen zoekt, is hetgeen hij zegt wel niet waar, maar de ongerijmdheid is weggenomen en de gedachte op zich zelve gezond. Bare onzin toch is het te zeggen: het werkwoord zijn (d. i. dan de woordklank z-ij-n) is ‘in alle verbum ingesloten’ (dat zou zijn: wordt in alle verbum gehoord) en in sommige talen wordt het kennelijk gehoord: ‘terwijl het in andere talen niet is uitgedrukt (d.i. niet gehoord wordt), maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is (d. i. er op verschillende wijzen wel in gehoord wordt).’ Is het mogelijk, dat B. zoo iets zou hebben willen zeggen? A zit altijd in b, en somtijds zit a kennelijk in b, terwijl a in andere gevallen niet in b zit, maar toch op verschillende wijzen wel in b zit. Zoo spreekt wel geen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||
krankzinnige in een dolhuis! Neemt men echter aan, dat Bilderdijk het woord zijn en het begrip zijn of bestaan verwart, en het eerste ook voor het laatste bezigt, dan heeft hij het volgende willen zeggen: ‘Het begrip zijn of bestaan ligt in het begrip van elk werkwoord; in sommige talen zit ook het woord zijn inderdaad in het werkwoord, d. i. die werkwoorden zijn zamengesteld met zijn; in andere talen is het wel niet uitgedrukt, maar het begrip zijn is toch in de beteekenis der werkwoorden verwikkeld.’ Dit is wel niet waar, maar het is eene verklaarbare en zeer verschoonlijke dwaling, en bevat volstrekt geene ongerijmdheid. Dat hij dit inderdaad bedoeld heeft, is niet twijfelachtig. Alles wat wij met onze zinnen kunnen waarnemen, is, volgens hem, hoedanigheid Ga naar voetnoot1). Beschouwt men deze als in de voorwerpen zelve liggende, dan bezigt men een adjectief; maar beschouwt men ze als liggende in het bestaan der voorwerpen, dan bezigt men een verbum. Het eigenaardige en onderscheidende van de werkwoorden is dus, volgens hem, dat de hoedanigheid in het bestaan ligt; het begrip van bestaan is bij hem eene bepaling van de hoedanigheid, die zonder deze bepaling, in het voorwerp zelf zou zitten en dus door een adjectief zou moeten uitgedrukt worden. Daarom zegt hij verder: Het (werkwoord) bestaat uit twee deelen, een subject en praedi- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||
caat,’ d. i. hier niet een onderwerp en een gezegde, maar: een drager eener hoedanigheid en eene hoedanigheid. ‘Het subject is het bestaan en wordt in de sylbe en gevonden, het praedicaat, een waar adjectief.’ Dit kan wel niet anders beteekenen dan: het begrip van bestaan wordt door de lettergreep en vertegenwoordigd, niet: de lettergreep, de klank, en is é én en hetzelfde als het werkwoord, als de klank, zijn; want dit zou gelijkstaan met het beweren: eene knol is eene citroen. Deze opvatting wordt volkomen bevestigd in § 17. Men leest daar: ‘Het verbum drukt eene wijziging uit in 't bestaan van een Voorwerp. Maar ik moet of wil die wijziging in 't bestaan, afgetrokken van 't bestaan zelf, beschouwen. Nu verliest het verbum zijnen uitgang, die het bestaan uitdrukt, en zijn wortel blijft. Loopen drukt de wijziging in het bestaan uit, als daar inliggende. De loop drukt ze in abstracto uit. Maar eene abstractie wordt als eene zelfstandigheid aangemerkt. Van daar is 't natuurlijk, dat deze wortels voor substantieven gelden Ga naar voetnoot1)).’ Men ziet de gansche redeneering van B. is wijsgeerig; etymologie komt er zoo te zeggen niet in voor. Het begrip van bestaan, hetwelk hij zeker wel niet als existentie, maar als wijze van zijn, van zich voor te doen, zich te vertoonen, opvat, moet het woord tot een verbum maken, zonder dat is het een adjectivum, en, van het werkwoord geabstraheerd, wordt dit substantivum. Men zegge daarom niet, dat B. beweerd heeft, dat het werkwoord behalve de wijziging in of van het bestaan ook nog bovendien het bestaan zelf te kennen geeft; dit komt er blijkbaar slechts als bepaling in voor, ook al ware het woord zijn inderdaad in het werkwoord begrepen. In de woorden aardbei en karne- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||
melk zitten de woorden aarde en karn, en in de begrippen, die zij uitdrukken, zitten de begrippen aarde en karn, maar daaruit volgt nog niet, dat iemand die zegt: Ik hou veel van aardbeijen, en: Ik heb gisteren avond koude karnemelk gedronken, juist altijd wil te kennen geven, dat hij gaarne aarde eet en den vorigen avond eene geheele boterkarn koud ingeslikt heeft. Een zamengesteld woord vertegenwoordigt slechts één eenig begrip; en hoewel dit begrip zelf zamengesteld is, is het toch maar ééne eenheid. Een zamengesteld woord wijst of duidt derhalve op slechts één voorwerp, op ééne hoedanigheid, op ééne werking. Een nijlpaard is maar een dier, dat zich in den Nijl pleegt op te houden, niet de Nijl met een paard daarin, noch een paard met den Nijl daarin. Iemand, die zegt, dat hij te Amsterdam een nijlpaard gezien heeft, beweert niet, dat hij in den zoölogischen tuin aldaar aan den oever der beroemde Afrikaansche rivier heeft gestaan. Rozerood beteekent niets anders dan eene kleur, de kleur die roode rozen plegen te vertoonen, niets meer; en het is volstrekt niet noodig, dat op een hoed met rozerood lint ook rozen zitten. Gesteld dus, dat de werkwoorden inderdaad zamengestelde woorden waren, en dat zijn een der bestanddeelen uitmaakte, zij zouden toch altijd maar één begrip uitdrukken: òf een gewijzigd zijn, òf eene wijziging van het zijn; niet twee begrippen te gelijk niet het zijn met eene wijziging van het zijn. Dat B. werkelijk niet heeft willen zeggen, dat elk werkwoord het bestaan der voorwerpen uitdrukt, blijkt genoeg uit zijne eigene, reeds boven uitgeschrevene bepaling, op blz. 40 zijner Verhandeling te vinden: ‘Het verbum drukt eene wijziging uit in 't bestaan van een Voorwerp Ga naar voetnoot1).’ Dat hij er het eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lijke bestaan, de existentie, niet onder rekende, ziet men duidelijk op blz. 76 zijner Spraakleer, waar hij het bestaan afzonderlijk vermeldt: ‘b. Woorden ter uitdrukking van werking, waaronder ook het bestaan behoort, als waarvan alle werking slechts eene wijziging is; en deze heet men werkwoorden.’ Eene verklaring, die hij op blz. 135 herhaalt in de volgende bewoordingen: ‘Werkwoorden zijn die eene werking of doening uitdrukken. Wij zeggen hier werking of doening, omdat….. doen algemeener is. Wij begrijpen het bestaan zelf daar onder.’ Uit hetgeen wij gezien hebben is duidelijk genoeg gebleken, dat B. langs philosophischen weg tot zijn begrip van werkwoord gekomen is. Het was zijns inziens de uitdrukking eener wijziging in het bestaan der dingen, en zou dus misschien ook wel het verbum zijn in zich bevatten, d. i. met zijn zamengesteld zijn. In onze taal vond hij daarvan geen enkel spoor; maar daar de wijziging zelve kennelijk door de wortellettergreep werd uitgedrukt, moest het bestaan dus wel door de eindlettergreep vertegenwoordigd worden. ‘Van daar dan ook, dat ons werkwoord altijd tweeledig, en dus nooit minder dan tweesilbig is (loopen, bij voorbeeld).’ Bilderdijk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dacht hier alleen aan den infinitivus, dien vorm, die ongelukkig het allerminste van de werkwoordelijke natuur bezit; de imperatieven: zie, doe, loop, geef enz. schijnen hem niet voor den geest te zijn gekomen, evenmin als de praeterita: zag, deed, liep, gaf enz. Hij zegt ook niet: ik ben door de aanschouwing van den etymologischen vorm der werkwoorden tot het begrip van hunne beteekenis gekomen; maar hij geeft eerst het begrip op, en zegt dan: ‘Van daar, dat alle verbum het verbum substantivum insluit enz.’ dat wil zeggen: uit de opgegeven beteekenis volgt, dat de werkwoorden den volgenden vorm moeten hebben. En vindt hij nu den vorm, dien hij zoekt? Neen, kennelijk niet, ofschoon hij dat tracht te verbloemen. In de noot f zegt hij: ‘Zeer zichtbaar vertoont zich het verbum substantivum in 't Latijn en Grieksch;’ - van het Nederlandsch spreekt hij in het geheel niet. - ‘Deze talen hebben twee verba substantiva; 1o;. dat van eenvoudige of rustende existentie; 2o. dat van bewegende existentie. ‘Het eerste in 't Latijn is sum’ [ik ben] ‘het andere eo’ [ik ga], ‘beide zijn in 't Grieksch ἔω,’ [bestaat mijns wetens alleen als subjunctivus van εἰμί, ik ben]. ‘thands εἰμί [ik ben] en εἶμι [ik ga]. Het ‘laatste dier Werkwoorden’, dus eo, ik ga, en εἶμι, ik ga, ‘maakt den uitgang, in 't Latijn de gantsche conjugatie, uit, zijnde in beide die talen, alle verba daarmede gekoppeld. In 't Latijn loopt dit bijzonder in 't oog. - Amo, amas, amat enz. is te samengetrokken van ama-eo, ama-is, ama-it, etc. Doceo, doces, docet etc., van doce-eo, -is, -it; lego, legis, legit, van lege-eo, -is, -it; audio, audis, audit, van audi-eo, -is, -it. Dus is amabam, ama-ibam, docebam, doce-ibam etc. Amavi, audivi, ama-ivi, audi-ivi; docui, doce-ivi; legi, lege-ii; en zoo wijders door alle Tempora en Modi heen.’ ‘Niet anders is 't in het Grieksch met τύπτω, τύπτεις, τύπτει, van τυπτ᾿ ἐω, ἐις, ἐι en de overige enz.’ Dat dit alles niet zoo is, weet thans ieder deskundige; maar zelfs, indien de verba werkelijk zoo zamengesteld waren, zou Bilderdijk toch nog op eene andere wijze aan het begrip van eene compositie met zijn moeten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn gekomen, dewijl eo, is, it, ivi en ii, beteekent: ik ga, gij gaat, hij gaat, en; ik ging, en niet: ik ben, gij zijt enz. B. zelf gevoelde, dat dit niet volkomen goed uitkwam en nam zijne toevlugt tot eene goocheltoer, waardoor hij eo, is, it (ik ga enz.) knaphandig in een ‘verbum substantivum’ veranderde, door namelijk te verklaren, dat dit ire (gaan) ‘de bewegende existentie uitdrukt, gelijk sum (ik ben) de rustende.’ Latere onderzoekingen hebben geleerd, dat die gansche beschouwing van B. valsch is. De Latijnsche en Grieksche werkwoorden zijn niet zamengesteld met ire (gaan), maar in sommige tijden inderdaad met eenen der twee woordstammen bhu of fui, en as of es, waardoor zijn uitgedrukt wordt; namelijk alle tijden in het Latijn op -bam, -bas enz., -bo, -bis enz.,-vi, -visti enz., -ui, -uisti enz., en -si, -sisti, en in het Grieksch op -σα, -σας enz. en -σω, -σεις enz. Daar dit echter alleen verledene of toekomende tijden zijn, maar in de praesentia, de geredupliceerde praeterita, de imperatieven, den infinitivus en de participia nergens een zweem van een verbum zijn te ontdekken is, zoo behoort het begrip zijn of bestaan niet tot het wezen des werkwoords, dewijl het dan noodwendig in alle vormen moest aangetroffen worden. Men heeft zich dus door schijn en door de verwardheid en onduidelijkheid van B's woorden laten misleiden om in diens definitie iets te zien, dat er niet in ligt, en om haar zelve als eene etymologische en daarmede onveranderlijke aan te merken, wat zij niet is. Men late haar dus gerustelijk varen. Ik voor mij zeg met blijdschap vaarwel aan elke dwaling, die ik gekoesterd heb, en wensch oprechtelijk, dat de door mij aangeprezene en verdedigde definitie, hoe eer hoe liever vergeten moge worde, zoodra het mag blijken, dat zij niet deugt. Voorts kan ik de geruststellende verzekering geven, dat eene definitie niet zóó ‘afhankelijk is van de elkander steeds vervangende stelsels der wijsgeeren,’ dat ‘zij zich telkens zou moeten wijzigen.’ Wanneer zij eenmaal goed, de ware en juiste is, dan heeft de philosophie er geen vat meer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op, dan kan zij er niet meer aan veranderen - en dan wil zij ook niet Ga naar voetnoot1). Men maakt die ongelukkige wijsbegeerte zwarter dan zij is. Zelve leert zij eigenlijk weinig nieuws. Al haar streven bepaalt zich tot het ééne doel: aan het langs eenen anderen weg verkregen menschelijk weten grootere klaarheid en duidelijkheid, diepte en grondigheid bij te zetten en er een wetenschappelijken vorm aan te geven. De grondoorzaak van haar kwaden naam bestaat wel daarin, dat men haar zoo weinig kent; onbekend toch maakt onbemind. Nu wil het ongeluk, dat zij eene fière dame is, die zich lang niet met iedereen encanailleeren wil. Men moet zich heel wat moeite getroosten om accès bij haar te krijgen. Wie haar een weinigje wil leeren kennen en waardeeren, moet denken, geweldig hard denken; en wie heeft daartoe altijd den lust? Denken ist ja schwer. - Daarbij komt nu nog, dat zij inderdaad eene eenigzins lastige tante is. Zij rekent zich wel eens verpligt om de beoefenaars der wetenschappen gevoelig op de vingers te tikken, als dezen buiten het spoor raken of al te hooge bokkesprongen maken. Maar zij doet dat altijd om hun eigen best wille, om te verhinderen, dat zij geheel en al verdwalen en misschien wel den hals breken. Hare bedoelingen zijn goed en prijselijk, en daarop komt het immers | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in de eerste plaats aan. Ook gaat hare zucht om te bedillen niet zóó ver, dat zij uit pure wijsneuzigheid het goede en ware zou willen bederven, slecht en onwaar maken. Ik heb nog nergens gelezen, dat zij ooit beproefd heeft om te leeren, dat tweemaal twee vijf is, of dat een driehoek zeven zijden heeft. Daarom ben ik er volkomen gerust op, dat zij even weinig aan eene grammatische definitie zal tornen, wanneer deze goed en deugdelijk is bevonden. Bij dat alles zit er geen kwaad stipje in haar heele hart, en is het haar bloot en onnoozel om de waarheid te doen. Een doortastend blijk daarvan is zeker wel de zaak in questie. De zoo scherpzinnige Kinker, wien wel niemand den eernaam van een wijsgeer van den echten stempel ontzeggen zal, kwam tot hetzelfde begrip van het werkwoord als hetgeen, waartoe ik langs een geheel anderen weg geraakt ben. Ook voor hem drukt het werkwoord een doen, een werken, een handelen uit, gelijk ik reeds op blz. 33 van dezen Jaarg. in het voorbijgaan aangetoond heb. Hij gaat echter in zijne abstractie nog iets verder. Het willen is volgens hem, het eenige doen en handelen, van daar dat hij in de werkwoorden uitdrukkingen van het willen ziet. Men neme om zich te overtuigen zijne Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen, uitgegeven in het eerste deel der Gedenkschriften in de hedendaagsche talen van de 3de Klasse van het Kon. Nederl. Instituut. Daar leest men, blz. 155 en 156: ‘Vijfde hoofdstuk. Over de Werkwoorden. Thans zijn wij tot die woordvormen genaderd, welke in het werktuigelijke der taal een zeer wijd en veel omvattend veld van bespiegeling openen. - Zij bezielen, of het ware, het geheele mechanismus der taal. Alles wordt er onderwerp Ga naar voetnoot1), en zelfs de voorwerpelijke duur en uitgebreidheid [tijd en ruimte] wordt er handelend in afgebeeld; het afgetrokken bestaan, het louter zakelijke van den uitwendigen zin, is, in deze form voorgedragen, zoo wel als het willende-denken en het denkende-willen, een doen, een agere [doen] | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van deze of gene taalvormige persoonsverbeelding.’ ‘Daar nu handelen in den grond niets anders is dan willen, en men alleen dan kan zeggen, dat er gehandeld wordt, wanneer het willen eene stoffelijke daad voorafgaat, moet men ook tevens aannemen, dat dit willen (het eenigste agere) als werktuigelijke form der zegging, in de werkwoorden voorzit; met andere woorden, dat ieder verbum… een heimelijk willen (vrije dadigheid) uitdrukt.’ In zeker opzigt bestaat er overeenkomst in den loop der denkbeelden van Bilderdijk en Kinker. B's philosophie, die zeker niet van de beste en scherpzinnigste soort was, had hem tot het besluit gebragt: ‘de werkwoorden drukken eene wijziging in het bestaan der dingen uit. Daarom rekende hij, dat het begrip bestaan in de beteekenis van alle werkwoorden als bepaling opgesloten moest liggen; daarom meende hij in de persoonsuitgangen der Latijnsche en Grieksche werkwoorden het werkwoord ire (gaan), als de uitdrukking van het bewegende bestaan, weder te vinden. Kinker ging evenzoo, maar voorzigtiger te werk. Voor hem waren de werkwoorden uitdrukkingen van een heimelijk willen, hetwelk hij als het eenige eigenlijke handelen aanmerkte. Daarom achtte hij het mogelijk, dat de werkwoorden met een verbum willen zamengesteld waren, maar ook niet meer dan mogelijk: over de werkelijkheid deed hij geene uitspraak. ‘Hieruit volgt echter niet,’ zegt hij blz. 164, ‘dat de werkwoorden in de bestaande talen, uit velle [willen], of een woord van gelijke beteekenis, of eenig ander werkwoord, met agere [doen, handelen] verwant, en een adjectieve beteekenis zamengesteld moeten zijn. Wat hiervan zij, mogen de etymologisten uitmaken Ga naar voetnoot1), en in de bijzondere talen aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wijzen.’ In de noot op de genoemde bladzijde haalt hij B's gevoelen omtrent de zamenstelling met ire aan, en laat daarop volgen: ‘Wanneer ik mijn gevoelen niet op den aard der zaak zelve, maar op ervarings-gronden of op waarschijnlijke gissingen, wilde doen rusten, zoude ik deze aanwijzing in mijn voordeel kunnen duiden; want ire is een willekeurig doen, en dus een agere; terwijl ook ire en agere elkander niet zelden vervangen enz.’ Uit het aangevoerde blijkt, dunkt mij, niet onduidelijk, dat Kinker het wezen der werkwoorden in de uitdrukking van een doen of handelen stelde. Ik zou daarom aan de waarheid te kort doen, indien ik verzekerde, dat de woorden van mijn vriend De Jager, op blz. 192 van het vorige stukje, mij in het geheel niet bevreemd hadden. Dr. De Jager zegt daar: ‘Hoeveel verschilt niet b. v. de beschouwing van het werkwoord, nu door Dr. T. W. voorgestaan, van die, welke vroeger door Kinker in zijne verhandelingen bij het voormalig Instituut is geleverd.’ Ik zou meenen, dat ZE. veel nader aan de werkelijkheid zou zijn gekomen, als hij geschreven had: ‘Hoe groot is niet de overeenkomst der resultaten van Prof. Kinker en van Te Winkel? Zij komen eigenlijk op hetzelfde neêr; en, daar zij langs verschillenden weg gevonden zijn, bestaat er groote waarschijnlijkheid, dat beiden niet ver van de waarheid zijn gebleven Ga naar voetnoot1).’ Dr. De Jager, aan wien onze taal- en letterkunde anders zoo groote verpligtingen heeft, lette hier waarschijnlijk meer op den klank dan op de beteekenis der woorden, en zoo heeft hij volkomen gelijk. Uit dat oogpunt beschouwd, bestaat er zeker insgelijks een aanmerkelijk verschil tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de volzinnen: Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het doen of werken van personen of van dingen voorstelt, en Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het werken eener zelfstandigheid voorstelt; dan kan men ze als twee verschillende bepalingen beschouwen en in eene ‘vroegere’ en ‘latere’ onderscheiden. Wien het echter meer om den zin en de bedoeling, dan wel om de bloote woorden te doen is, die zal ze voor identiek houden en er dezelfde gedachte of dezelfde voorstelling in vinden; hij zal de ‘latere’ even oud achten als de 'vroegere.' Alles komt aan op het standpunt dat men kiest. Wie de Verhand. van Kinker kent, zal de daarin ten toon gespreide scherpzinnigheid bewonderen, maar tevens erkennen, dat zijne theorie niet zeer geschikt schijnt om ooit populair te worden. Lezenswaardig is hetgeen hij, blz. 156-161, aanvoert om te betoogen, dat ‘zijn de grondform der verba niet zijn kan.’ Deze verkeerde zienswijze heeft daarin zijnen oorsprong, dat men schijnbaar elken vorm van het werkwoord kan oplossen in het participium en een vorm van zijn; b.v. Ik schrijf in Ik ben schrijvende, iets, dat de Franschen nog altijd gewoon zijn te doen. Wie een weinig Engelsch verstaat of geen vreemdeling is in de Middelnederlandsche letterkunde, weet echter, dat Hij is lezende niet volkomen hetzelfde kan zijn als Hij leest, even weinig als He is reading identiek is met He reads. Hieruit volgt, dat eene uitdrukking van de wijziging in het zijn of den toestand van iets van de beteekenis van het werkwoord verschillen moet. Daarbij vergeet men bovendien nog, dat zoodoende de natuur van zijn zelf, dat immers zelf een werkwoord is, onverklaard blijft. Of is zijn misschien zijnde zijn? Dan is dit laatste zijn zelf weder zijnde zijn, en dus zijn = zijnde zijn = zijnde zijnde zijn = zijnde zijnde zijnde zijn enz. tot in het oneindige. En wat is dan zijnde, hetwelk, als participium, zijne beteekenis van zijn ontleent? Al die onoverkomelijke zwarigheden vermijdt men, als men stelt, dat een werkwoord in het algemeen uitdrukt, dat eene zelfstandigheid, of iets | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat men zich als eene zelfstandigheid voorstelt, werkt, iets doet, eene inwonende kracht openbaart. Voor het taalgevoel is niet alleen eten, drinken, wandelen enz. een doen, maar even zeer ophouden, rusten, zitten enz., en zijn in alle mogelijke beteekenissen en nuances. Wie voelt niet het onderscheid tusschen Een gehoorzaam kind, Een weldadig man en Het kind is gehoorzaam, De man is weldadig? In de eerste uitdrukkingen zijn het kind en de man als dood, in de laatste handelen, leven zij. Die beschouwing kan zelfs den toets eener strenge philosophische kritiek doorstaan. Zoo wij ons eigen denken uitzonderen, hetwelk wij onmiddellijk zelven gevoelen, dan bestaat er voor ons bewustzijn, voor onze kennis, niets, tenzij het zich aan ons denken als zijnde of bestaande openbaart, op ons bewustzijn invloed oefent; en is dat niet werken? Wij zeggen niet: dit of dat is, of is zoo en zoo, tenzij het zich aan ons als bestaande, of zoo en zoo zijnde, onmiddellijk of middellijk, geopenbaard heeft. Het oordeel: Dit is rood of groen, of is een mes, kan gelijkgesteld worden met: Dat ding vertoont zich aan mijn oog, openbaart zich aan mijn bewustzijn als rood, of groen, of als een mes. Het is daarom denkbaar, dat het praedicaats-adjectief of -substantief niet in den eersten, maar in den vierden, in den voorwerpsnaamval staat. Een deskundige, mijn vriend Dr. P. de Jong, heeft mij verzekerd, dat zulks in het Arabisch inderdaad het geval is, en dat het werkwoord kana, zijn, werkelijk eenen accusatief regeert. Ik zou zelfs een etymologischen grond kunnen aanvoeren voor het beweren, dat de werkwoorden een doen beteekenen. Ik had dan slechts te wijzen op den verleden tijd van alle zwakke werkwoorden. Het is bekend, dat de lettergreep -de, welluidendheidshalve soms -te, niets anders is dan deed, de verleden tijd van doen. Dit gevoelen is niet uit de lucht gegrepen, geene bloote gissing, maar eene onloochenbare waarheid; het Gothisch, de oudste bekende Germaansche taal leert dat ten duidelijkste. De verleden tijd van hailjan, ons heelen, afgeleid van het adjectivum hails, heel, gezond, luidt als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het twee- en meervoud stemt volkomen overeen met het twee- en meervoud van een regelmatig sterk werkwoord, b.v. met dat van bidjan, bidden, hetwelk dus luidt:
Het enkelvoud -da, -dês, -da, echter verschilt van bad, ik bad, bast, du bads of baads, bad, hij bad: de d is in den eersten en derden persoon afgevallen, en de t in den tweeden, die ter vergoeding de korte a in de lange ê heeft veranderd. Deze geringe verminking of afslijting, die aan het veelvuldig gebruik dezer vormen moet toegeschreven worden, bewijst alleen, dat de verbastering reeds in het Gothisch begonnen is, maar verzwakt het bewijs niet, dat de dualis en pluralis opleveren. Tot zulk een bewijs, dat bovendien niet afdoende zou zijn, behoeft men zijne toevlugt niet te nemen. Men vrage slechts, of het werkwoord den volzin niet bezielt, er niet leven en beweging aan geeft. Het substantief teekent eene schets, die uit bloote omtrekken bestaat, en waaraan het adjectief licht en schaduw, kleur en gloed geeft, maar het verbum stort leven in het beeld, vertoont het in volle werking. Voor menig lezer van de Taalgids zal deze uitvoerige behandeling van het werkwoord geheel overtollig zijn; hem vraag ik verschooning, dat ik hetzelfde onderwerp nog eens behandeld heb, en hij zal mij die niet weigeren, als hij de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gewigtige reden vernomen heeft. Tijdens mijn geschil met den Heer R. is mij van verschillende zijden verzekerd, dat Bilderdijk's beschouwing en gewaande etymologische verklaring nog vele aanhangers telt, ja zelfs nog in sommige scholen als evangelie verkondigd wordt. Daar nu de grondslagen van alle kennis in de scholen moeten gelegd worden, en de ondervinding mij geleerd heeft, hoe moeijelijk ingezogen verkeerde begrippen verbeterd of uitgeroeid worden, heb ik gemeend den onderwijzers, wien het om waarheid te doen is, eene ware dienst te bewijzen door hun de ongegrondheid van B's stelling aan te toonen en hen, naar ik hoop, van dat vooroordeel los te maken.
L.A. t. W. |
|