De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijDe infinitieven op yen.Dr. Kern (zie het vorig deel van dit Tijdschrift, bladz. 304 en vv.) veroorloove mij ze zoo te spellen, en hem hier kortelijk de redenen te ontvouwen, die mij, bij alle instemming met zijne inzichten wat de zaak betreft, tot deze van de zijne eenigsins afwijkende spelling dringen. Ik stel mij daarbij tevens op nieuw voor een steeds nog verongelijkten halfklinker in de bres, dien 't eene noodelooze miskenning van onzen letterrijkdom ware, op 't voetspoor van den kortzichtigen Siegenbeek, nog langer uit onze letterreeks te weren. Te recht wordt door Kern beweerd, dat, hoe men die infinitieven ook verkieze te schrijven, men in de uitspraak slechts één ondeelbaren klank, door hem met j afgebeeld, te hooren krijgt. ‘Wanneer we met ons gehoor te rade gaan’ (zoo schrijft hij), ‘we zouden nooit anders dan bloe-jen, wa-jen spellen.’ De j in deze woorden bepaalt hij dan, niet minder juist, als ‘hulpklank’ bij de vervoeging, om den overgang van den wortel des werkwoords (die niet bloei- en | |
[pagina 58]
| |
waai, maar bloe (lees liever: blo) en wa is) op de volgende stomme e te bewerkstelligen. Reeds uit deze laatste opmerking volgt, hoe weinig aannemelijk dan eene spelling als de Siegenbeeksche wordt, die met haar ij blijkbaar tot het dwaalbegrip leiden moet, als ware wel degelijk bloei en waai de wortel dezer werkwoorden. Om nog niet van 't andere (vroeger reeds herhaaldelijk te berde gebrachte) bezwaar te spreken, dat tot een verwarring dezer ij met het, als ei uitgesproken, saamgestelde letterteeken ij leiden kan. Ik begrijp dan ook niet, hoe Dr. Kern aan 't slot van zijn opstel beweren kan, dat ‘uit een practisch oogpunt de schrijfwijze met ij de verkieslijkste is;’ alles toch, wat uit zijn aard tot verwarring en dwaling aanleiding geven moet, mag met volle recht geheel onpractisch heeten. Hij meent echter, dat die schrijfwijze nog het minst in strijd is met ons tegenwoordig klankstelsel, en als die, waaraan de groote menigte sinds lang (? - altijd toch nog maar sedert vader Siegenbeek) gewend is.’ Men ziet, dat Kern vooreerst de lengte van tijd niet weinig overdrijft, daar hij een halve eeuw dezer ij-spelling tegen over de 6 of 7 eeuwen der te kwader uur verzaakte y-spelling in de schaal durft leggen Ga naar voetnoot1); maar ten tweede weêrspreekt hij zich zelf, wanneer hij hier beweert, dat met ons tegenwoordig klankstelsel die ij (van bloeijen, enz.) het minst in strijd zou zijn, terwijl hij ons straks zooveel juister heeft meêgedeeld, dat de spelling met j geheel overeenkomstig ons gehoor is. Ons gehoor toch, zoowel als die letter j zijn mede, zou 'k meenen, van den ‘tegenwoordigen’ tijd. Onderstellen wij nu eens, dat Dr. Kern mij dat wel toe wil geven, en er noch ‘ijdelheid’ noch ‘jacht op onderscheiding’ in zien, wanneer ik van de ij-spelling wensch af te wijken; dan rijst de tweede vraag op, waar- | |
[pagina 59]
| |
door haar te vervangen, en zal hij dan natuurlijk op zijn j blijven staan. Deze zou hier echter inderdaad geheel een nieuwigheid zijn; hoe juist haar aangegeven uitspraak wezen zou, haar plotseling optreden in woorden, waar zij zich tot dusverre nooit (mag men zeggen) aan ons oog voordeed, zou alleen door een onvermijdelijke noodzakelijkheid gewettigd kunnen worden; en deze bestaat hier onzes inziens niet. Integendeel, om een volkomen juiste uitspraak dezer infinitieven en andere gelijksoortige woorden Ga naar voetnoot1) aan te geven, hebben wij niets anders te doen, dan de overoude rechten dier echt-Nederlandsche letter te erkennen, van welke de spelling van 't jaar zes ons alfabet heeft willen berooven, en haar - met twee of drie harer zusters - als ingedrongen vreemdelingen verbannen. Ik kan hier eenvoudig nogmaals herhalen, wat ik reeds zoo herhaaldelijk gezegd heb, en wat ieder, die het geschiedbeloop van ons taal- en spellingstelsel overschouwt, als waarheid zal moeten erkennen: dat wij van ouds - van zoo verre immers onzen geschreven taalstukken heugen mag - driederlei letterteeken aantreffen, waarmede men den klank i zocht af te beelden, en dat die driederlei klankfiguur (i, j, en y) haar onderlinge spellingsrol allengs zoo verdeeld heeft, dat de eerste uitsluitend als klinker, de laatste als midden-, en de tweede als aanvangs-half-klinker gebezigd werd. Wat kan ons beletten haar die rol ook voortaan steeds te laten vervullen? en waarom nog langer ons armer gemaakt dan wij zijn, alleen om de geheel ongegronde gril na te komen, waarmede men, vóór een vijftig jaar, een letterteeken verdrongen heeft, dat de meest gegronde aanspraak op voortdurende erkenning had. Ik voor mij ben trouwens overtuigd, dat men in 't algemeen nimmer tot een aanneemlijk Nederlandsch spellingstelsel komen zal, | |
[pagina 60]
| |
zoolang men niet, de vijftigjarige tusschenregeering van 't tegenwoordige als non-avenue beschouwende, het geheele vraagstuk - met meer volledige kennis van den aard, de geschiedenis en de ontwikkeling der taal - daar weder opvat, waar het zich vóór de spellingswetten en vertoogen van Siegenbeek c. s. bevond.
Deventer, 25 Jan. 1861. Van Vloten. |
|