De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijNog iets over het begrip van het werkwoord.῏Αράγε γινώσκεις, ἃ ἀναγινώσκεις; Πραξ τῶν ᾿Αποστόλ η´, λ´. Heeft de brief van Prof. Brill mij een oogenblik in verlegenheid gebragt, het stukje van den Heer R. ‘Over eene bepaling van het werkwoord’ heeft om meer dan eene reden een pijnlijken indruk op mij gemaakt. In de eerste plaats toch zag ik er uit, dat het tijdperk van het autoriteitsgeloof in Nederland nog niet is gesloten, dat men in de tweede helft der XIXde eeuw te onzent nog niet algemeen weet, wanneer berusting in de uitspraken van beroemde mannen | |||||
[pagina 27]
| |||||
betamelijk en noodzakelijk, wanneer ongepast en ongeoorloofd is. Beseft men dan nog niet, dat het getuigenis van de geloofwaardigste mannen niets afdoet in zaken, die iedereen zelf met zijne eigene oogen zien, of met zijn eigen verstand beredeneeren kan; dat verklaringen van anderen alleen waarde hebben ten opzigte van dingen, die, wegens afstand in tijd of plaats, buiten het bereik onzer waarneming liggen, of in de zulke, waarover niet het verstand, maar het gevoel of de ondervinding uitspraak moet doen? In zulke gevallen alleen is het geoorloofd zich te beroepen op mannen, uitmuntende òf door smaak en beschaving òf door ervaring en wijsheid. Een blind berusten in het oordeel van anderen is zeker gemakkelijker dan zelf te zoeken en te denken; maar het veroordeelt de wetenschap tot stil staan en verstompt het verstand van haren beoefenaar. Het eerste heeft wel geen bewijs noodig. Het is niet moeilijk in te zien, dat het geloovig aannemen van hetgeen anderen meenen gevonden te hebben ons van alle nader onderzoek ontslaat en weêrhoudt. Voor mijn tweede beweren, dat het autoriteitsgeloof nadeelig is voor het verstand, is het wel niet mogelijk een meer doorslaand bewijs aan te voeren, dan het geval, dat wij hier voor oogen hebben. Of is het denkbaar, dat een behoorlijk geoefend brein eene definitie, die van het begin tot het einde valsch is, in bescherming neemt; dat het zich daarbij beroept op het gezag van een dichter, een wijsgeer en een taalkundige, die alle drie iets geheel anders leeren dan de definitie? De tweede reden, waarom het bedoelde stukje mij onaangenaam aandeed, is de blik, die het ons vergunt te slaan op het onderwijs in sommige lagere scholen. Immers leert het kennelijk, dat het doel en de strekking van het lager onderwijs nog niet algemeen wordt begrepen, dat het nog niet in alle scholen is, wat het behoorde te wezen. Eene definitie wordt afgekeurd, omdat zij boven het bereik schijnt te zijn van ‘lagere schoolknaapjes’, alsof het bevattingsvermogen van eerstbeginnenden de grenzen afbakende, die de wetenschap niet zou mogen overschrijden; terwijl eene andere, | |||||
[pagina 28]
| |||||
wier onzinnigheid zonneklaar blijkt bij de eerste poging, die men aanwendt om zelf haar te vatten of haar onder het bereik van eens anders verstand te brengen, wordt aangeprezen, omdat zij voor het lager onderwijs geschikter zou zijn. Bewijst zulks niet, dat nog niet allen weten, dat de wetenschap niet om de school is, maar de school om de wetenschap; dat het doel van het lager onderwijs niet is, de leerlingen in de diepste geheimen der wetenschap in te wijden, en nog minder, hen als eksters geluiden te laten naklappen, wier zin en beteekenis de onderwijzer kennelijk zelf niet vat; maar dat het doel van dat onderwijs hoofdzakelijk is het verstand te ontwikkelen? Intusschen noodzaakt het stukje van den Heer R. mij om de zaak nog eens in ernstige behandeling te nemen. Ik had, Taalgids II, blz. 181, gezegd: ‘Een geacht onderwijzer schijnt het gebrek [in Weiland's bepaling van het werkwoord] zooal niet duidelijk ingezien, dan toch levendig gevoeld te hebben. Hij zocht daarom zelf naar het algemeene kenmerk, en meende het te hebben gevonden. Volgens hem zouden de werkwoorden “een bestaan uitdrukken, met of zonder de wijziging van dat bestaan.”’ De Heer R. ‘meent, dat het door mij gezegde terechtwijzing vordert.’ Ik ben Z. E. verpligt voor zijne goede intentie, en zou hem ook voor zijne terechtwijzing oprechtelijk dank weten, indien ik haar werkelijk behoefde. Niets is mij aangenamer dan op den rechten weg geholpen te worden, wanneer ik ben afgedwaald. Hier is dit echter niet het geval geweest, maar schijnt de Heer R., zoo als wij zullen zien, wat heel vlugtig gelezen en het gelezene niet goed begrepen te hebben. ‘De definitie,’ dus gaat de Heer R. voort, ‘de definitie: de werkwoorden drukken het bestaan der voorwerpen uit, met of zonder wijziging van dat bestaan,” is door den bedoelden onderwijzer niet uitgevonden. Gelijk Dr. Te Winkel zijne definitie uit Steinthal heeft geput, zoo ontleende “de geachte onderwijzer” de zijne aan Bilderdijk, zoo als ieder, die des laatstgenoemden Verhandeling over de Geslachten, | |||||
[pagina 29]
| |||||
bl. 34, heeft ingezien terstond bespeuren moet. Immers men leest daar het volgende: “Wanneer wy een hoedanigheid als affectie van een zelfstandig ding beschouwen, zoo is het woord dat wy gebruiken, een adjectief: en dan, wanneer wy ze aanmerken als eene wijziging van het bestaan des voorwerps, zoo is het een verbum. Van daar dan ook, dat alle verbum het verbum substantivum, dat is 't werkwoord, het bestaan uitdrukkende, insluit, en in sommige Talen kennelijk inhoudt; terwijl het in andere Talen niet uitgedrukt, maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is.” Men ziet, de meergemelde definitie steunt geheel op de beschouwing van den aard van het werkwoord, door Bilderdijk gegeven.’ Ik heb die Verhandeling over de Geslachten van Bilderdijk ook wel eens ‘ingezien;’ maar met een vlugtig inzien komt men bij zulke boeken niet heel ver, men verziet zich dan al ligt, en meent te lezen, wat er niet staat. Om in die fout niet te vervallen heb ik die Verhandeling bestudeerd, maar heb daarin, noch in eenig ander van B's geschriften, eene zoo groote dwaasheid gevonden, als de Heer R. hem toeschrijft. De aangehaalde plaats was mij dan ook volstrekt niet onbekend. Het is mogelijk, dat de bedoelde onderwijzer, naar aanleiding daarvan zijne definitie heeft opgesteld, ze daaraan ontleend heeft hij niet, want zij leert kennelijk iets heel anders. Bilderdijk's woorden zijn misschien voor een oppervlakkig lezer eenigzins duister, ook valt er wel wat meer op aan te merken, doch aan de grootste fout, die de bedoelde definitie aankleeft, zijn zij geheel onschuldig. Bilderdijk zegt eenvoudig: ‘wanneer wij ze,’ namelijk eene hoedanigheid, ‘aanmerken als een wijziging van het bestaan des voorwerps, zoo is het woord, dat wij gebruiken, een verbum.’ Hieruit is niets anders op te maken, dan dat hij een verbum aanmerkt als de uitdrukking van eene wijziging van het bestaan eens voorwerps. Bij hem heeft het werkwoord derhalve slechts ééne enkelvoudige beteekenis, die van eene wijziging van het bestaan van een voorwerp. In de bedoelde | |||||
[pagina 30]
| |||||
definitie is dat anders. Wanneer men zegt: ‘de werkwoorden drukken het bestaan der voorwerpen uit, met of zonder de wijziging van dat bestaan,’ dan schrijft men aan de meeste werkwoorden, aan die met de uitdrukking van het bestaan, eene tweeledige beteekenis toe: die van het bestaan en die van de ‘wijziging van het bestaan.’ Dat Bilderdijk er volstrekt niet aan dacht, om aan het werkwoord behalve de uitdrukking van ‘de wijziging van het bestaan’ ook nog de vermelding van het bestaan zelf toe te kennen, blijkt duidelijk genoeg uit zijne Spraakleer, blz. 76. Daar leest men: ‘A. Wat de soortverdeeling der woorden betreft, men onderscheidt ze naar hunne algemeene beteekenis:
Men ziet hier in b., dat Bilderdijk het bestaan onder de werkingen rekent, en dat werking bij hem hetzelfde is als ‘wijziging van het bestaan.’ Ik spreek hier niet van de inconsequentie, die uit zijne redeneering voortvloeit: bestaan = werking = wijziging van het bestaan, derhalve: bestaan = wijziging van het bestaan; noch van de verwerpelijkheid der uitdrukking: ‘wijziging van het bestaan’ - hiervan later. Ik wil maar alleen doen opmerken, dat Bilderdijk volstrekt onschuldig is aan het grootste gebrek in de bedoelde definitie, zoodat ik inderdaad eene scherpe terechtwijzing zou hebben verdiend, indien ik, gelijk de Heer R. wil, gezegd had, dat de geachte onderwijzer zijne bepaling niet uitgevonden, maar aan B. had ontleend; ik zou dezen dan ten onrechte eene ongerijmdheid hebben aangewreven. Doch hiermede vervalt geheel en al het beroep op het gezag van Bilderdijk, of liever dit gezag blijkt te pleiten tegen een gedeelte der definitie. Deze ‘steunt derhalve’ | |||||
[pagina 31]
| |||||
niet ‘geheel op de beschouwing van den aard van het werkwoord, door B. gegeven.’ Niet geldiger is het beroep op Kinker en Heyse. De Heer R. zegt: ‘En dat die beschouwing [van Bilderdijk] zoo heel kwaad niet is, zou door het gezag van verscheidene taalkundigen te staven zijn, bij voorb. met dat van Prof. Kinker, in zijne Beoordeeling van Bilderdijk's Spraakleer, bl. 336 en 337, en vooral dat van Heyse.’ Het moet ieder, die Kinker's werk gelezen heeft al zeer bevreemden, dat zijne schim hier wordt opgezworen. Vooreerst toch beoordeelde en veroordeelde hij B's beschouwing van den aard des werkwoords, en niet de bedoelde definitie, waarvan hij met geen enkel woord spreekt, en die hij misschien niet eens kende; maar, wat meer zegt, hij toont niet onduidelijk, dat hij naar mijne zienswijze overhelt, en het werkwoord als de uitdrukking van een doen of werken wil beschouwd hebben. Nadat hij op blz. 336 en 337 verschillende aanmerkingen op B's beide, boven uitgeschreven definities gemaakt heeft, te veel om hier over te nemen, zegt hij onder aan blz. 337: ‘Ik verheugde mij, dat hij [Bilderdijk] van dat oude, schoon nog vrij algemeen gevoelen [namelijk, dat alle verbum het verbum substantivum, het bestaan uitdrukkende insluit en in sommige Talen kennelijk inhoudt], terug gekomen was, en al was het ook slechts ter liefde van de Hollandsche benaming werkwoord, minder materialistisch over het wijsgeerig gedeelte der taalkunde had beginnen te denken en in het verbum, het woord bij uitnemendheid, meer een τὸ agere [d. i. een doen], dan een τὸ esse [d. i. een zijn, een bestaan] wilde zien; maar het schijnt, dat hij het zoo ver niet heeft kunnen brengen.’ Geeft Kinker in deze woorden niet duidelijk te kennen, dat hij van dat τὸ esse, dat bestaan, als in de beteekenis van het werkwoord gelegen, liever niets weten wil? Niet beter dan Kinker is Heyse door den Heer R. begrepen geworden. Deze verwart het werkwoord sein of zijn als uitdrukking der koppeling, in een zin als: Zij zijn on- | |||||
[pagina 32]
| |||||
gelukkig, met zijn of sein, als uitdrukking van het bestaan in een zin als: Er zijn geene spoken. De door hem aangehaalde woorden uit Heyse's Ausführliches Lehrbuch der deutschen Sprache, I, 651, luiden vertaald aldus: ‘In het werkwoord zijn twee bestanddeelen vervat: 1. een materieel, namelijk het bijvoegelijke attribuut of kenmerk - - 2. een formeel, namelijk het verbindende element, waardoor dat kenmerk aan het subject toegeschreven wordt, de logische copula, die, wanneer zij op zich zelve staat, door het werkwoord zijn wordt uitgedrukt. Deze twee bestanddeelen maken vereenigd het begrip van het werkwoord uit; zij zijn oorspronkelijk in alle werkwoorden vervat en behooren tot hun wezen; en wel zoo, dat het materieele in den stam, het formeele in den uitgang ligt.’ Wie ziet niet, dat Heyse, hier het werkwoord zijn als copula, ter verbinding van het gezegde met het onderwerp, op het oog heeft, en niet zijn in de beteekenis van bestaan; en vervolgens, dat hij geenszins zegt, dat het werkwoord zijn in alle werkwoorden ligt, maar dat het tweede bestanddeel der verba bestaat in de de koppeling, in de verbinding van subject en praedicaat, en dat deze koppeling ‘op zich zelve staande,’ d. i. bij afwezigheid van een ander werkwoord, door zijn wordt uitgedrukt. Heyse rept dus met geen enkel woord noch van een ‘bestaan,’ noch van ‘eene wijziging van een bestaan.’ Ook kan men niet zeggen, dat hij eene etymologie van eenig werkwoord geeft; desniettemin zegt de Heer R. triomphantelijk: ‘Zoo lang deze etymologische, of wil men liever materialistische (?) beschouwing van den aard des werkwoords gegrond is, kan de daaraan ontleende definitie niet zoo verwerpelijk wezen, als Dr. Te Winkel haar wil doen voorkomen.’ Wij hebben gezien, dat alle uiterlijke, op de autoriteit van beroemde taalkundigen gegrondveste stutsels der definitie omgestort of liever in rook en damp opgelost zijn, nemen wij haar thans zelve in oogenschouw. De authentieke bewoordingen, waarin zij vervat is, luiden volgens de opgave van | |||||
[pagina 33]
| |||||
Prof. Siegenbeek Ga naar voetnoot1) als volgt: ‘Werkwoorden zijn zulke woorden, die het bestaan uitdrukken, met of zonder wijziging van hetzelve.’ Het woordje of verdeelt de werkwoorden in twee soorten: in dezulke, die alleen het bestaan uitdrukken, en in andere, die buiten en behalve het bestaan nog ‘eene wijziging van hetzelve,’ d. i. van het bestaan, te kennen geven. Dat sommige werkwoorden het bestaan van iets uitdrukken, is volmaakt goed gezien: bestaan en zijn drukken inderdaad het bestaan van personen of dingen; geschieden, gebeuren, voorvallen, plaats hebben enz. het bestaan van werkingen en veranderingen uit. Maar even zeker is het, dat de overige werkwoorden, als: eten, drinken, zitten, lezen, schrijven enz. enz., niet op het bestaan wijzen, maar het bestaan van de personen, die eten, drinken, zitten enz. als bekend onderstellen. Wie tot iemand zegt: Gij zijt een hartelijk vriend, kan wel niet de bedoeling hebben, om den aangesprokene, als een nieuwtje te berichten, dat hij bestaat. Als men tot een geneesheer, die een patient bezoekt, zegt: Dokter, de zieke slaapt sedert een half uurtje, dan behoeft men hem zeker wel niet vertellen, dat de zieke, dien hij misschien weken lang dagelijks bezocht heeft, inderdaad sinds een half uur bestaat. Is dit niet ongerijmd? En wat moet men zeggen van de woorden van een reiziger, die in een logement komt en zegt: Jan, haal mij eens een kop koffij, maar geef mij evenwel eerst een lucifer, indien dit moet beteekenen: Jan, besta eens enz., maar besta evenwel eerst enz. Zelfs bij het werkwoord zijn vergeet men zijne beteekenis van bestaan geheel en al, wanneer het als bloot koppelwoord dienen moet, b.v. in: De zieke is iets beter. Dit blijkt wel het overtuigendst daaruit, dat men bij het bezigen van zijn in de beteekenis van bestaan, en in het algemeen bij alle uitingen, die op het bestaan betrekking hebben, aan den zin eene andere constructie geeft, dan wanneer het bestaan ondersteld wordt. Men zegt immers niet: | |||||
[pagina 34]
| |||||
Eene voorzienigheid is of bestaat, maar: Er is of Er bestaat eene voorzienigheid; niet: Eene omkeering had plaats, maar Er had eene omkeering plaats. Zoo bestaat er ook een kennelijk onderscheid tusschen: Er heeft nooit een Hercules geleefd, en: Hercules heeft nooit geleefd. Het eerste zal beteekenen: Er heeft nooit iemand bestaan, die Hercules heette, en op wien alles wat van dien verdichten persoon verhaald wordt, toepasselijk is; het laatste: Er heeft wel een kind bestaan, dat Hercules heette, maar het was dood geboren. - Na het aangevoerde zal, geloof ik, ieder onbevooroordeelde wel gereedelijk erkennen, dat de meeste werkwoorden het bestaan der subjecten onderstellen, maar niet uitdrukken, en dat dit begrip derhalve uit de definitie van het werkwoord moet verwijderd worden. Alleen de Heer R. zal mogelijk nog tegenwerpingen blijven maken, daar Z. E. van meening is, dat de ongerijmdheden, die er uit voortvloeijen, een gevolg zijn van eene ‘verminking,’ die ik de definitie zou hebben doen ondergaan. ‘Dat men er door tot belagchelijke ongerijmdheden zou geleid worden, is niet de schuld der definitie, maar van de verminking, die men haar heeft doen ondergaan; want verminking is het, wanneer men voor het eenvoudige “uitdrukken” het krachtige “uitdrukkelijk te kennen geven” in de plaats stelt.’ Ik geloof, dat dit eene uitvlugt mag heeten, die geene wederlegging behoeft noch waardig is. Uitdrukken, beteekenen, te kennen geven, uitdrukkelijk te kennen geven zijn woorden of spreekwijzen, die, van woorden en zinnen gebezigd, volkomen hetzelfde beteekenen; het laatste is, zoo als de Heer R. zelf schijnt te gevoelen, alleen wat krachtiger. Het onderscheid tusschen uitdrukken en uitdrukkelijk te kennen geven is niet wezenlijk, maar bloot stilistisch, en men moge daarmede ‘lagere-schoolknaapjes,’ die gewend zijn om beteekenislooze bepalingen prompt van buiten te leeren en op te dreunen, volkomen kunnen tevreden stellen, met onderwijzers, die zelven weten, wat zij hunnen leerlingen voorzeggen, en dit onder het bereik van hun verstand trachten te brengen, zal dit moeilijk gelukken. | |||||
[pagina 35]
| |||||
Doch ook het tweede gedeelte der definitie, dat sommige werkwoorden, behalve het bestaan der dingen, ook nog de wijziging van hun bestaan zouden te kennen geven, kan den toets der critiek niet doorstaan, en blijkt bij eene nadere beschouwing insgelijks eene ongerijmdheid te zijn. Het bestaan toch van iets is voor geene wijziging, hoe ook genaamd, vatbaar. Bestaan of reëele existentie is een eenvoudig iets, waarin geene ongelijksoortige deelen voorkomen, dat geene hoedanigheden heeft, en waaraan dus niets kan veranderd of gewijzigd worden. Het eenige, dat er mede voorvallen kan, is beginnen, voortduren en eindigen. Het bestaan van een mensch b.v. duurt van zijne geboorte af onveranderlijk voort tot aan het oogenblik van zijn sterven toe, en het verandert niet in het minste, of hij eet of drinkt, werkt of slaapt. De eenige verandering, die aan zijn bestaan kan toegebragt worden, is het te doen ophouden; maar ophouden is geene wijziging van iets, want wijziging onderstelt het voortduren van het gewijzigde. Wanneer men b.v. eene wet wijzigt, maakt men slechts veranderingen in sommige harer deelen, terwijl zij in haar geheel blijft; haar afschaffen is iets heel anders dan haar wijzigen. Gedurende iemands bestaan kunnen wel zijne ziel en zijn ligchaam vele veranderingen en wijzigingen aannemen, maar deze doen zijn bestaan niet aan, hetwelk onder alle omstandigheden hetzelfde blijft, onverschillig of hij gezond of ziek, veilig of in doodsgevaar is. Ik meen hiermede aangetoond te hebben, dat in de gansche definitie niet een eenig verstandig woord is te ontdekken, zoodat er dan ook geene enkele reden bestaat om haar te behouden, maar alle redenen om haar zoo spoedig mogelijk te vergeten. De Heer R., die eene sterke voorliefde voor haar toont te bezitten, is niet van die meening, en acht, dat zij bij het lager onderwijs aanbeveling verdient. ‘Al ware overigens,’ zegt hij, ‘uit een wetenschappelijk oogpunt, de definitie van den geachten onderwijzer niet volkomen (!) in | |||||
[pagina 36]
| |||||
den haak, zij zou nogtans door hare beknoptheid en verstaanbaarheid voor het lager onderwijs aanbeveling verdienen, en daarin zal dan ook de reden liggen, dat sommige onderwijzers, met name de heer De Jager, haar in hunne leerboekjes overnamen.’ Ik begrijp niet, met welk doel de Heer De Jager in deze zaak betrokken wordt. Is zulks om het te rechtvaardigen, dat hij - voor meer dan vijf en twintig jaren - eene definitie overnam, die destijds door een invloedrijk man, toenmaals het orakel der Nederduitsche Tale, hoogelijk werd geroemd; of is het om de definitie met hand en tand te verdedigen? Het eerste is geheel onnoodig en overtollig; het laatste zal, mogen wij vertrouwen, vruchteloos wezen. Waarlijk, mijn vriend had geene verontschuldiging noodig en zal er ook wel geene hebben verlangd. Een wetenschappelijk man, bij wien ware kennis boven alles gaat, behoeft zich niet te schamen, wanneer het blijkt, dat hij vroeger misgezien heeft, en dat de wetenschap in een vierde eener eeuw met en door hem zooveel is vooruitgegaan, dat men eenige dwalingen ontdekt. Hij kan niet wenschen, dat deze bestendigd en verder voortgeplant worden, omdat hij er eenmaal, met duizenden misschien, in gedeeld heeft; en het moet hem zeer doen, als zijn gezag misbruikt wordt om wanbegrippen te staven en, zoo mogelijk, nog eenigen tijd staande te houden. Ik kan dan ook niet denken, dat Dr. De Jager sterk ingenomen is met de welgemeende verdediging van den Heer R. Ongetwijfeld heeft hij, haar lezende, bij zich zelven gezegd: 'Non tali auxilio, non defensoribus istis.'Het argument, dat de Heer R. aanvoert, is buitendien merkwaardig: ‘Al ware de definitie niet volkomen in den haak, zij zou om hare beknoptheid en verstaanbaarheid aanbeveling verdienen voor het lager onderwijs.’ Men moet al zonderlinge begrippen aangaande die soort van onderwijs koesteren, om te kunnen denken, dat iets, hetwelk volstrekt onwaar is, geschikt zou wezen om in jeugdige hoofden gezonde vruchten voort te brengen. Het lager onderwijs kan | |||||
[pagina 37]
| |||||
natuurlijk de wetenschap niet onmiddellijk op den voet volgen, maar het moet zulks toch uit de verte doen. Het mag niet stilstaan; het mag niet blijven leeren, wat valsch bevonden is en bij eene voortgezette beoefening der wetenschap weder afgeleerd moet worden, al ware het ook nog zoo beknopt en verstaanbaar. Beknoptheid en verstaanbaarheid waren de eigenschappen, die ter aanbeveling zouden moeten strekken. Of de begrippen van bestaan en wijziging voor kinderen zoo heel gemakkelijk te vatten zijn, laat ik aan het oordeel des lezers over. Ik kan het niet denken; anders zouden volwassenen de beide genoemde begrippen niet zoolang bijeengevoegd hebben zonder hunne onvereenigbaarheid in te zien. Maar de beknoptheid dan? Om haar te doen uitkomen vergelijkt de Heer R. zijne geliefkoosde bepaling met mijne tweede op blz. 185. Deze is zeker veel langer, en stellig hoogst ongeschikt voor het lager onderwijs; maar ik geloof niet, dat dit verwijt toepasselijk is op mijne eerste en onmiddellijk voorafgaande definitie, die de Heer R. over het hoofd schijnt te zien. Nadat ik op de vorige blz. had aangetoond, dat onze voorstelling de zoo uiteenloopende beteekenissen van alle werkwoorden onder de categorie doen of werken brengt, zelfs van die, welke eigenlijk het tegendeel beteekenen, zeide ik: de definitie van het werkwoord zal derhalve nagenoeg aldus moeten luiden: ‘Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het doen of werken eener zelfstandigheid voorstelt.’ Bij het lager onderwijs zou men, zonder aan de waarheid te kort te doen, in de plaats van eener zelfstandigheid kunnen zeggen: van personen of van dingen; en dan geloof ik niet, dat de bepaling in beknoptheid zoo min als in verstaanbaarheid voor de andere behoeft te wijken. Een verstandig onderwijzer, die oordeelt, dat een kind genoeg ontwikkeld is om aan de eigenlijke grammatica te beginnen, om van definities vrucht te kunnen hebben, zal aanvangen met het te laten begrijpen, wat woorden zijn. Weet de leerling nu eenmaal, dat woorden spraakgeluiden zijn, waarbij èn de spreker èn de hoorder | |||||
[pagina 38]
| |||||
iets denken, zich iets voorstellen, dan zal hij, tot de werkwoorden genaderd, met dat denkbeeld, hetwelk in de spraakkunst ieder oogenblik te pas komt, zoo gemeenzaam zijn geworden, dat hij zonder moeite den zin der definitie zal vatten. De onderwijzer zal daarbij niet genoodzaakt wezen in lange en afgetrokkene uitleggingen te vervallen, dewijl ook het domste kind een begrip van doen of werken heeft, en alle werkwoorden antwoorden op de vraag: Wat doe ik? of Wat doet hij of zij? Zoo doende zal de grondslag zijn gelegd voor het begrijpen der volgende, langere bepaling, die niet eene andere, maar slechts eene omschrijving of verklaring der beknoptere is, en volkomen hetzelfde zegt. Desniettemin geloof ik, dat zij niet overtollig is om den rijken, praegnanten zin der kortere te vatten. Eene vergelijking van beide zal dit aantoonen. De uitdrukkingen: ‘een woord, waarbij men zich [iets] voorstelt,’ en: ‘een woord, waaraan de voorstelling [van iets] verbonden is, beteekenen natuurlijk hetzelfde en kunnen verwisseld worden. Doch in de eerste zeg ik, dat men zich bij een werkwoord voorstelt: het werken eener zelfstandigheid; in de tweede: de openbaring eener kracht, die in iets gelegen is. Ik omschrijf dus werken door openbaring eener kracht, en doe dit opzettelijk om het onderscheid tusschen sommige werkwoorden en sommige bijvoegelijke naamwoorden, als vlug, snel, sterk, scherp, blank, zwak, glad, kleverig enz. te laten uitkomen, die insgelijks aan krachten en werkingen doen denken, maar die krachten voorstellen als aanwezig, doch sluimerende, terwijl de werkwoorden ze als in werking zijnde te aanschouwen geven. In de eerste bepaling zeg ik, dat het werkwoord uitdrukt: het werken eener zelfstandigheid; in de tweede de openbaring eener kracht, die in iets gelegen is. Opzettelijk verbind ik het werken met eene zelfstandigheid, en plaats ik de kracht in iets, ten einde de grenzen tusschen het werkwoord en het zelfstandig naamwoord af te bakenen. Een aantal zelfst. naamw. toch beteekenen even goed als de werkwoorden een werken of handelen, b.v. loop, draf, galop, | |||||
[pagina 39]
| |||||
snik, schreeuw, spraak, gedans, gevecht, wandeling, veldslag enz.; doch zij stellen de werkingen voor als op zich zelve staande, als van de handelende subjecten gescheiden. De werkwoorden daarentegen stellen de werkingen voor als aan subjecten klevende, als daarmede onafscheidelijk verbonden. In de kortere defi nitie noem ik de werkende subjecten: zelfstandigheden; doch dit is alleen juist, als men zich tot de voorstellingen bepaalt. Voor de taal zijn alle subjecten inderdaad zelfstandigheden, en worden zij op grond dier beschouwing door zelfstandige naamwoorden aangeduid; b.v. als men zegt: De koude is heden ondragelijk, Die slaap heeft mij verkwikt; Het burgemeesterschap valt hem zwaar. Intusschen zijn koude, slaap en burgemeesterschap in de werkelijkheid geene zelfstandige dingen; daarom meende ik het woord zelfstandigheid in de breedere definitie te moeten omschrijven door: iets, dat òf eene zelfstandigheid is, òf als zoodanig gedacht wordt. Wanneer men dit alles in aanmerking neemt, zal men zien, dat de beide bepalingen inderdaad hetzelfde zeggen, en dat de uitgebreidere niet zoo moeilijk te vatten is, als zij misschien wel schijnt. Boven het bereik van eerstbeginnenden zal zij wel altijd blijven; doch wie beseft, dat de wetenschap niet om de school is, maar omgekeerd, zal het bevattingsvermogen van ‘lagere-schoolknaapjes’ wel niet als den toetssteen voor de deugdelijkheid van wetenschappelijke bepalingen beschouwen.
L.A. t. W. |
|