| |
| |
| |
| |
Antwoord aan prof. W. G. Brill op zijnen brief over de
definitie van het werkwoord.
Hooggeleerde Heer,
Hooggeachte Vriend
Uw brief in het vorige nummer van ‘de Taalgids (Jaarg. II,
blz. 245 en vlg.)’ heeft mij een oogenblik in verlegenheid gebragt, daar
hij mij noodzaakte te kiezen tusschen den schijn van eigenzinnigheid en
betweterij en het verloochenen van hetgeen ik nog altoos meen voor waar en
deugdelijk te moeten houden. Niet minder toch dan gij heb ik een afkeer van de
even kinderachtige als verderfelijke zucht om altijd gelijk te hebben, en zou
veel willen doen en laten om dien schijn te vermijden; doch aan de andere zijde
zou ik ook niet gaarne voor iemand willen onderdoen in ijver voor de waarheid
en voor de wetenschap, waaraan ik mij heb gewijd. Gij zult daarom wel willen
gelooven, dat ik niet lang heb geweifeld, dat mijn besluit spoedig genomen was;
en gij zult vermoeden, welke de uitslag van mijn wikken en wegen geweest is. Ik
zou mij zelven een geheel onwaardig beoefenaar der wetenschap rekenen, indien
ik aan de vrees van miskend te zullen worden mijne overtuiging een oogenblik
prijs gaf. Zoo doende zou ik niet alleen haar te kort doen, maar ook u
beleedigen, die de waarheid steeds hooger hebt geacht dan uw eigen roem, en die
het in mij reeds misprijst, dat ik uwen naam niet heb genoemd, toen ik tegen
een gevoelen van u opkwam. Gij zult het dan ook niet vreemd vinden, noch aan
onedele drijfveeren toeschrijven, wanneer | |
| |
ik verklaar, dat ik niet
overtuigd, maar veeleer in mijn gevoelen versterkt ben, en u beleefdelijk
verzoek mijne tegenbedenkingen insgelijks in overweging te nemen.
Ik heb mij op heel wat punten te verdedigen. Het eerste is wel
niet van wetenschappelijk belang, doch ik meen het niet met stilzwijgen te
moeten voorbijgaan. Gij keurt het af, dat ik bij het bestrijden uwer definitie
van het werkwoord uwen naam heb verzwegen, omdat zulks den schijn geeft, dat ik
vreesde u te kwetsen. Ik kan dit niet ontkennen, doch geef u de verzekering,
dat die vrees bij mij niet heeft bestaan; ik kende uwe loyale denkwijze sedert
jaren, en zou u genoemd hebben, indien ik alleen met u had te doen gehad. Het
kwam mij echter ongepast voor te uwen opzigte eene uitzondering te maken,
terwijl ik een aantal andere schrijvers ongenoemd liet. Ik vreesde namelijk,
dat het mij niet alleen aan den noodigen tijd, maar ook aan den noodigen lust
ontbreken zou om allen te woord te staan, die misschien hunne eigene eer of die
van eenen vriend of leermeester gekrenkt zouden achten. Niet iedereen toch
denkt even ridderlijk als gij. Er zijn er, die volstrekt niet verlangen
‘van dwalingen verlost te worden,’ maar die haar zoo lief hebben,
dat zij ze met hand en tand trachten vast te houden, al staat het gezond
verstand daarbij ook op het spel. Waar zou dat heen moeten, indien ik openlijk
wakker maakte allen, die nu blijven slapen of tevreden zijn, dat zij zich het
voorkomen van slapenden kunnen geven, maar die, met name genoemd, zich zedelijk
verpligt zouden rekenen om voor zich zelven of de hunnen op te komen. Doch
genoeg hiervan, gaan wij over tot hetgeen, waarom het u en mij alleen te doen
is.
Het tweede punt, waarover ik mij moet verantwoorden, is de
stilzwijgende onderstelling, dat het werkwoord op dezelfde wijze behoort
behandeld te worden als al de overige soorten van woorden, inzonderheid het
zelfstandig en bijvoegelijk naamwoord; terwijl gij van meening zijt, dat
‘zijne definitie | |
| |
noodwendig aan een ander beginsel moet
ontleend zijn dan die van alle andere woorden.’ - Ik moet bekennen, dat
ik dat argument niet had verwacht, dat de gedachte aan de mogelijkheid van zulk
een beweren niet bij mij was opgerezen, en dat ik ook nu nog, na alles wel
overwogen te hebben, de geoorloofdheid, laat staan de noodzakelijkheid, niet
inzie. Ik meende, dat eene definitie het wezen van het definitum moest opgeven,
welk wezen van zelf het kenmerk inhoudt, dat het definitum van alle
gelijksoortige zaken onderscheidt. Daaruit volgde onmiddellijk, dat de
gezamenlijke definities van alle gelijksoortige dingen eene soortverdeeling
[divisio] uitmaken van het gansche geslacht, waarvan zij de soorten zijn. De
drie definities van ongelijkzijdige, gelijkbeenige en gelijkzijdige driehoeken
zijn b.v. zamengenomen eene verdeeling van het begrip of genus driehoek,
want een driehoek moet noodwendig tot eene der drie genoemde soorten behooren.
Evenzoo kwam het mij voor, dat al de bepalingen der zoogenoemde rededeelen te
zamen de soortverdeeling van het begrip woord behoorden op te geven. Had
ik mij hierin niet bedrogen, dan moesten zij als zoodanig onder het ressort der
logische divisie vallen en dus ook onderworpen zijn aan al de wetten en
voorschriften, die de Logica op goede gronden voor de divisio geeft. Ik rekende
het daarom noodzakelijk, dat één en dezelfde verdeelingsgrond
[unum et idem fundamentum divisionis] voor alle definities van rededeelen werd
aangenomen, hetzij dan het gebruik in de rede, hetzij hunne beteekenis op zich
zelve, hetzij hunne etymologie, hetzij iets anders. Ik meende, dat iedereen het
reeds zou afkeuren, indien men b.v. zeide: een gelijkzijdige driehoek is een
driehoek met gelijke hoeken, in plaats van: met gelijke zijden,
omdat in de beide andere definities de zijden, en niet de hoeken als het
onderscheidende kenmerk zijn aangenomen. In dit voorbeeld zijn de uitkomsten
nog dezelfde: een driehoek, die gelijke hoeken heeft, heeft ook gelijke zijden,
en toch zal wel niemand de verdediging dezer definitie op zich willen nemen.
Ieder gevoelt immers, dat zij | |
| |
bij de andere niet past, dat er eene
scheeve gedachte in ligt, dat het verstand onaangenaam aangedaan wordt, dewijl
het noodeloos eenen sprong moet doen, waartoe niet iedereen in staat is, omdat
niet iedereen inziet, dat de gelijkheid der hoeken met de gelijkheid der zijden
noodwendig gepaard gaat. In de meeste gevallen echter zullen de uitkomsten bij
verwisseling van het fundamentum divisionis niet meer dezelfde zijn. Doch gij
zijt veel te scherp denker en in al die zaken te goed te huis, dan dat ik
noodig zou hebben u het nut en de noodzakelijkheid van het opvolgen van den
bedoelden regel der soortverdeeling te betoogen. Gij zult buitendien zeggen,
dat hij op uw geval niet van toepassing is, dewijl gij de werkwoorden als eene
geheel eigenaardige soort van woorden beschouwt, die met geene andere
rededeelen te vergelijken zijn. Ik moet bekennen, dat ik u verkeerd had
begrepen en meende, dat gij bij uwe definitie: ‘Het werkwoord is het
woord, hetwelk datgene uitdrukt, wat de spreker aangaande eenig voorwerp
denkt,’ aan het praedicaat had gedacht. Ik rekende, dat gij hadt willen
zeggen: Het werkwoord is dat woord, hetwelk uitsluitend bestemd is om het
gezegde van den zin uit te maken; het woord, dat uitdrukt, wat de spreker van
het onderwerp denkt. Die meening was een noodwendig gevolg van mijne
opvatting van de Grammatica, die mijns inziens de verklaring moet zijn van den
tegenwoordigen toestand der taal, en die de verschijnselen, welke wij dagelijks
op haar gebied waarnemen, tot een klaar bewustzijn moet brengen. Al had ik ook
kunnen vermoeden, dat gij het oog had op die stammen, die, als baar, drank,
band, val, knip, boog, klep, spin, onmiddellijk uit wortels ontsproten
zijn, de woorden in uwe definitie: ‘hetgeen de spreker aangaande eenig
voorwerp denkt,’ zouden voor mij reden genoeg zijn geweest om dat
denkbeeld te laten varen. De woorden ‘de spreker’ bepalen
ons immers bij het tegenwoordige oogenblik, en weerhouden ons te denken aan het
sedert eeuwen vervlogen tijdperk der woordvorming. Het is toch niet de spreker
van heden en gisteren, | |
| |
die de woorden vlieg, baar, berrie, trap,
stoel enz. nog dagelijks maakt; ze zijn lang vóór hem door
anderen gemaakt, en hij gebruikt in den regel slechts hetgeen hij in gereedheid
vindt. Het behoort immers tot de uitzonderingen, dat iemand thans nog een nieuw
woord vormt; en geschiedt het, dan zijn het niet alleen werkwoorden, die de
stof leveren, ook zelftandige en bijvoegelijke naamwoorden, gelijk in
schaduwbeeld, stoomboot, spoorweg, roodhuid en dergelijke betrekkelijk
jonge woorden. Ge zult dus wel erkennen, dat mijne misvatting verschoonlijk en
zelfs vrij natuurlijk was. Uwe woorden noodzaakten mij om zoo te denken.
Intusschen gij hadt werkelijk anders gedacht; gij hadt het oog niet op het
tegenwoordige, maar op het sinds lang verledene, niet op het gebruik, dat wij
thans ieder oogenblik in ons spreken van de werkwoorden maken, maar op hunne
naauwe betrekking tot de uitdrukkingen, waarmede de eerste menschen hunne
gedachten te kennen gaven. Dit meen ik althans te moeten opmaken uit de
volgende woorden in uwen brief: ‘Baar, berrie, heet aldus naar
beren, dragen. Alzoo sprak hij, aan wien wij dien naam te danken
hebben, aangaanden dat voorwerp de gedachte uit: het draagt. - In
dat voorbeeld, ontleend aan het woord baar (berrie) zagen wij de
uitdrukking der gedachte: draagt, in een blooten naam van het voorwerp
overgaan, en daarmede haar eerste eigenlijke wezen verliezen. Dat eigenaardig
karakter nu des woords, waardoor het de uitdrukking der op het oogenblik zelf
geboren gedachte is, bewaart in de rede alleen het werkwoord. Alzoo
staat het werkwoord, als zoodanig, tegen alle andere woorden over, en zijne
definitie moet derhalve noodwendig aan een ander beginsel ontleend zijn dan die
van alle andere woorden. Daarom, in plaats van mij bij mijne definitie van het
werkwoord, zoo als gij zegt aan eene grove inconsequentie schuldig te maken,
zou ik gezondigd hebben tegen de stelling, die gij met zooveel kracht en
levendigheid verdedigt, en verraden hebben, dat ik ze in haren aard en gevolgen
niet genoegzaam doorgrondde.
| |
| |
Aan elke voorstelling toch moet
eene gedachte, aan den naam het eigenlijke woord ten
grondslag liggen, en dit woord kan zelf niet verloren gegaan zijn: integendeel
het maakt het eigenlijk levende bestanddeel van elken zin uit, en wij treffen
het in het werkwoord aan.’ Bedrieg ik mij niet weder geheel en al, dan
neemt gij ‘woord’ in de beteekenis, waarin Heyse in zijn
System der Sprachwissenschaft en Steinthal in zijne
Grammatik, Logik und Psychologie het woord Wurzel (wortel)
gebezigd hebben, namelijk voor de oorspronkelijke uitdrukking eener gedachte in
de allereerste kindsheid van het menschelijk geslacht. Hetzelfde schijnt men te
moeten besluiten uit § 1 uwer Nederl. Spraakl. voor inrichtingen van
Hooger Onderwijs, waar men leest: ‘Het woord, dat de gedachte des
sprekers aangaande eenig voorwerp uitdrukt, alzoo het eigenlijke woord
(̔Ρῆμα, verbum), heet werkwoord. Het woord, als
naam van het voorwerp der gedachte gebezigd, heet naamwoord
(Ὄνομα, nomen).’ Ofschoon gij zegt,
dat ‘het eigenlijke woord’ ‘werkwoord heet,’ en
dus wortels en werkwoorden voor identiek schijnt te houden, zoo
meen ik echter te moeten denken, dat door die woorden uwe ware meening niet
wordt uitgedrukt. Immers een echt werkwoord kan niet tegelijk ‘de
naam van een voorwerp’ zijn, en bovendien zegt gij, dat het
‘woord’ of ‘de uitdrukking der gedachte’ in een blooten
naam van een voorwerp overgaande ‘daarmede haar eerste
eigenlijke wezen verliest.’ Vervolgens heet het: ‘Dat
eigenaardig karakter des woords, waardoor het de uitdrukking der op het
oogenblik zelf geboren gedachte is, bewaart in de rede alleen het
werkwoord;’ daar nu ‘bewaren’ iets anders is dan
zijn, zoo schijnt daaruit te volgen, dat gij het werkwoord te recht voor
iets anders houdt dan het ‘woord’ of den wortel, namelijk voor een
afleidsel van den wortel, even goed als het zelfstandig naamwoord. Ik
meen derhalve vrij zeker te gaan, indien ik u de drie volgende stellingen
toeschrijf:
1. | De allereerste uitdrukkingen der gedachten, de primitieve
‘woorden’ of wortels, drukten de gedachten in haar
|
| |
| |
|
geheel uit; zij waren derhalve noch naamwoorden, noch werkwoorden, daar deze ieder
slechts een deel eener gedachte vertegenwoordigen. |
2. | De zoogenoemde stamwoorden, de oorspronkelijke werkwoorden en
naamwoorden, zijn onmiddellijk van die bedoelde ‘woorden’ of
wortels gevormd of afgeleid. |
3. | ‘De werkwoorden bewaren alleen het eigenaardig karakter
des woords, waardoor het de uitdrukking der op het oogenblik zelf geboren
gedachte is,’ ‘het staat als zoodanig tegen alle andere woorden
over, en zijne definitie moet derhalve noodwendig aan een ander beginsel
ontleend zijn, dan die van alle andere woorden.’ |
Met de twee eerste stellingen ben ik het volkomen eens; het
ontstaan der taal kan bij geene mogelijkheid op eene andere wijze hebben plaats
gehad, dan in die stellingen geleerd wordt. Tegen de derde stelling en de
daaruit getrokken conclusie echter meen ik te moeten opkomen.
Vóór ik de redenen opgeef, om welke ik mij met het een en ander
niet kan vereenigen, moet ik u verlof vragen om, ten behoeve van die lezers van
dit tijdschrift, die zich misschien nooit in dergelijke onderzoekingen verdiept
hebben, de waarheid der twee eerste stellingen te betoogen.
Bij een weinig nadenken over den allereersten toestand van het
menschelijk geslacht, toen de taal zich uit geringe beginselen begon te
ontwikkelen, wordt het klaar en duidelijk, dat het eerste spreken niets anders
kan geweest zijn dan een ontlasten der ziel van de spanning, in haar te weeg
gebragt door het aanschouwen der omringende dingen of door het gevoel van
behoeften. De eerste spraakgeluiden betroffen derhalve òf aanschouwingen
òf begeerten. Daar nu het ontleden van aanschouwingen en begeerten, dat
wil zeggen, het onderscheiden der bijzondere daarin voorkomende deelen, eerst
dan behoorlijk kan geschieden, wanneer voor ieder deel een afzonderlijk woord
bestaat, en zulke woorden aanvankelijk natuurlijk nog niet bestonden, zoo volgt
noodwendig, dat de eerste ‘woorden’ of spraakgeluiden, thans
wortels genoemd, | |
| |
uitdrukkingen waren van geheele, onopgeloste
gedachten, waarin de drie hoofdbestanddeelen, het onderwerp, het gezegde en de
koppeling nog niet duidelijk onderscheiden gedacht werden. Die eerste wortels
kwamen dus in beteekenis overeen met onze tusschenwerpsels en
vocatieven, wier beteekenis door de volgende voorbeelden verduidelijkt
kan worden. Wanneer iemand ons iets verrassends verhaalt, zeggen wij: Ei,
ei!; of wanneer wij iemand iets verzoeken: Ei, doe het maar. Het is
dan klaar, dat in ei, ei of ei eene gansche gedachte ligt
opgesloten, die evenwel niet heel duidelijk gedacht is, en daarom meestal op
verschillende wijzen bepaalder kan uitgedrukt worden. In het eerste geval zal
ei, ei of ei zoo veel beteekenen als: Dat verwondert mij,
of: Dat had ik niet gedacht, of: Dat doet mij genoegen; in het
tweede: Wees zoo goed, of: Ik bid u, of iets dergelijks. Evenzeer
zijn vocatieven uitdrukkingen van geheele gedachten. Wat ligt er b.v. niet in
de woorden van een vader, die veel verdriet heeft over het gedrag van zijnen
zoon, wanneer hij met bewogen stem tot dezen niets anders zegt dan: Frits,
Frits! Geheel iets anders beteekent de.uitroep: Frits! als hij zijn
zoon op een dreigend gevaar opmerkzaam wil maken, of wanneer hij hem iets
verbiedt. Dat de eerste woorden uitdrukkingen van geheele, onopgeloste
gedachten moeten geweest zijn, blijkt nog dagelijks uit het leeren spreken van
kinderen. Niet lang geleden heb ik dit bij een jong kind waargenomen, hetwelk
zich in dat merkwaardig tijdperk des levens bevond. Wanneer de kindermeid het
op den arm nam, om er mede in de buitenlucht te gaan wandelen, had men het
dag = goeden dag toegeroepen, met dit gevolg, dat het woord
dag voor het kind de uitdrukking was geworden voor een aantal gedachten,
die op uitgaan en wandelen betrekking hadden. Verlangde het b.v. opgenomen en
naar buiten gedragen te worden, dan riep het op min of meer verzoekenden toon:
Dag = Ik wil of verlang naar buiten. Voldeed men aan die
begeerte, dan riep het, aan de deur gekomen, met kennelijke blijdschap:
Dag = Ik ga uit, of Ik ben blijde, dat
| |
| |
ik
uitga. Als het te huis kwam, antwoordde het op de vraag: Waar ben je
geweest? al wederom: Dag = Ik ben uit geweest. Had het zijn
vader met hoed en wandelstok de deur zien uitgaan, en vroeg men dan: Waar is
Pa? al weder klonk het: Dag = Vader is uit. Het woord
dag was derhalve voor dat kind niet, gelijk voor ons, de uitdrukking
eener bepaalde voorstelling, maar van een aantal volledige gedachten, die alle
ééne voorstelling gemeen hadden, maar wier eigenlijke beteekenis
van de omstandigheden afhing. Eerst later en allengs greep de oplossing of
ontleding der gedachten in subject en praedicaat plaats, en werd het: Keesje
dag, Pa dag. De menschelijke natuur is onveranderlijk: wat wij thans
dagelijks bij jonge kinderen waarnemen, moet ook geschied zijn met het
menschdom in zijne kindsheid; met dit onderscheid alleen, dat een kind klanken
naspreekt, die het van ouderen hoort, terwijl de jeugdige mensch die klanken
zelf moest scheppen.
Onze beschouwingen geven aanleiding tot twee opmerkingen: 1. de
primitieve woorden of wortels zijn geene eigenlijke woorden,
geene uitdrukkingen van voorstellingen, maar zinnen,
uitdrukkingen van gedachten; en 2. een wortel heeft niet altijd dezelfde
beteekenis, de omstandigheden moeten die beteekenis verklaren. Deze laatste
opmerking is vooral van belang, dewijl zij alleen ons in de mogelijkheid stelt
om in te zien, hoe wortels in woorden, in substantiva, verba enz.
veranderd zijn. Keeren wij nog eens tot het kind van zooeven terug. Het zag en
hoorde een hond blaffen, en dit heette: Wafwaf = Dat ding of
Dat dier blaft; maar toen de hond onverwacht naderde, riep het kind
angstig ook: Wafwaf = De hond komt bij mij, of Ik ben bang
voor den hond. Later, toen het subject en praedicaat begon te scheiden,
heette het, wanneer men den hond uitliet, Wafwaf dag. Hier had
Wafwaf de waarde van een substantief gekregen; maar toen zijn vader het
blaffen van den hond nabootste, was het: Papa wafwaf, waarin
wafwaf als verbum voorkwam. Hier zien wij dus een wortel beurtelings de
waarde van een substantief en van
| |
| |
een verbum aannemen en daarmede
zijne ware wortelnatuur verliezen. Kan het bij de taal wording anders toegegaan
zijn dan bij het leeren spreken van dat kind? Intusschen vergete men niet, dat
het verschillend gebruik der wortels hunne verandering in substantiva en verba
niet geheel volbragt. De onderscheiding was eerst toen blijvend gevestigd, toen
zij, als substantiva gebezigd, casusuitgangen, en, als verba gebruikt,
persoonsuitgangen hadden aangenomen.
Steinthal's grondstelling: quod non est in
sono, non est in sensu, is volkomen waar; daarom is volgens deskundigen in
de zoogenoemde niet flecteerende talen, d. i. in dezulke wier woorden in het
geheel geene verandering ondergaan, de scheiding nog heden ten dage niet geheel
voleindigd. Wij hebben hier echter met Indo-Germaansche talen te doen, waarin
het verbum zich zoo onmiskenbaar van het substantivum onderscheidt, dat geene
verwarring of onzekerheid mogelijk is.
Wat de bespiegeling a priori leert, vindt men in de taal a
posteriori bevestigd. De wortel, waaruit baar en berrie gesproten
zijn, luidde bar. Dat die wortel werkelijk bestaan heeft, blijkt niet
slechts uit het praeteritum, den verleden tijd, van het verouderde werkwoord
beren, bar, baren, geboren (dragen), maar ook uit het Sanskrit, waarin
bhri dragen beteekent. Daar nu de klinker ri altijd eene
verminking of misschien juister gezegd, een overblijfsel van de lettergreep
ar is, zoo is de Sanskr. wortel eigenlijk bhar, welke volkomen
aan het Lat. fer en het Griek. φερ, stammen van
ferre en φερέιν (dragen) beantwoordt.
Die wortel bar, bhar, fer of φερ kan, gelijk wij gezien
hebben, alleen de uitdrukking van gansche gedachten geweest zijn; b.v. ik,
gij, hij, zij, dat dier of voorwerp, of die persoon draagt;
wij of zij dragen; of: laat mij of hij dragen; of:
ik wil gedragen worden enz. enz. Zoo lang de wortel eene geheele
gedachte uitdrukte, was hij noch substantivum noch verbum; maar terstond bij
den overgang in een van beide, greep met de verandering van de beteekenis ook
eene verandering in den vorm plaats. Het substantivum ontving b.v. in het Ohd.
eene a, die de vrouwelijke substantieven
| |
| |
kenmerkt, en luidde
niet meer bar, maar bara; terwijl het verbum niet slechts de
persoonsuitgangen aannam, maar tegelijk de a in de ligtere i en
e veranderde: bira of beru, biris, birit, biram of
berames enz. - Nog een voorbeeld. De wortel band, Sanskr.
bandh, veranderde door aanhechting van verschillende achtervoegsels in
de substantiva bandhas (band), bandhanam (verbinding),
bandhus (bloedverwant, vriend, d. i. verbondene), en onderging als
verbum geene geringere wijziging, daar hij zelfs de n uitstiet:
badhnâmi, badhnâsi, badnâti, badhnîmas,
badhnîtha, badhnanti. De Germanen hebben met hun wortel band
op dezelfde wijze gehandeld en er ook achtervoegsels aangehecht. Het Goth.
bandi is een band of boei, bandja een gebondene, een gevangene.
Het uit band ontstane verbum verandert in het praesens den wortelklinker
in i: binda, bindis, bindith, bindam, bindith, bindand. De substantiva
zijn derhalve niet gevormd van de verba, die dan eerst den
wortelvorm weder hadden moeten aannemen, maar onmiddellijk uit den wortel,
waarvan ook het verbum zelf eene afleiding is. Beide zijn derhalve te gelijker
tijd ontstaan, het eene niet vroeger dan het andere. Het verbum is niet ouder
dan het substantivum, noch dit ouder dan het eerste; beide zijn gelijktijdige
vertakkingen van éénen stam. Deze leer is wel is waar in strijd
met het lang geheerscht hebbende gevoelen, dat werkwoorden de eerste
‘woorden’ of wortels zouden geweest zijn; doch dit gevoelen, dat
meer stilzwijgend aangenomen, dan wel uitdrukkelijk geleerd was, kan den toets
der critiek niet doorstaan, maar blijkt bij nader onderzoek, gelijk wij gezien
hebben, volstrekt ondenkbaar te zijn. Hoe zou men er ook toe hebben kunnen
komen om in de eerste plaats en uitsluitend datgene te benoemen, hetwelk men
iemand of iets zag doen, en niet de aanschouwing in haar geheel, niet de
totaliteit van hetgeen men waarnam, om eenen naam te vinden voor eene
voorstelling, die het gevolg eener abstractie is, waarbij het doen of werken
van iemand of iets van dien persoon of dat ding wordt gescheiden? Tot het
abstraheeren wordt een zekere | |
| |
trap van ontwikkeling vereischt, dien
de geest eerst langzamerhand en juist alleen door middel van de taal bereikt.
De eerste kennis verkrijgt men door aanschouwen, en in eene aanschouwing komen
werker en werking als eene ongedeelde eenheid voor. De wortels of primitieve
woorden kunnen niets anders geweest zijn dan uitdrukkingen van zulke concrete
en totale aanschouwingen, die zoowel den werker als de werking insluiten. Er
kan geen werkwoord hebben bestaan, zonder dat er tegelijk eene benaming voor
het subject bestond, dat is: zonder nomen of pronomen substantivum. Deze kunnen
omgekeerd even weinig zonder verbum bestaan hebben; het bloote noemen of
aanduiden van iets beteekent immers niets, heeft volstrekt geenen zin.
Na deze uitweiding, waarvoor ik, geachte Vriend, nogmaals
verschooning vraag, keer ik terug tot u en uwe derde stelling: ‘De
werkwoorden bewaren alleen het eigenaardig karakter des “woords”
[des wortels], waardoor het de uitdrukking der op het oogenblik zelf geboren
gedachte is.’ Maar waarin bestaat dan het eigenaardig karakter des
wortels? Immers hierin, dat hij de uitdrukking eener gansche gedachte is, die,
opgelost zijnde, uit drie elementen bestaat: uit een subject, d.
i. de voorstelling van eene zelfstandigheid; uit een praedicaat,
d. i. meestal de voorstelling eener werking; en uit eene bijzondere werking van
den geest, waardoor deze het subject en het praedicaat verbindt of scheidt,
de koppeling. Welke dezer drie elementen nu liggen er in het
werkwoord, b.v. in beren (dragen)? Twee of één, al naar
gelang men het werkwoord beschouwt. Twee: het praedicaat en de
koppeling, indien men den infinitivus en de participia niet tot het
werkwoord rekent; want het verbogen werkwoord, het zoogenoemde verbum finitum,
b.v. [ik] draag, [hij] droeg, [wij]
hebben gedragen, [zij] zullen dragen, bevat èn
het praedicaat èn eene aanduiding van de koppeling. Ziet
men echter de deelwoorden, dragende en gedragen, ook voor vormen
van het werkwoord aan - gelijk m. i. behoort te geschieden - dan maakt de
aanduiding der koppeling geen | |
| |
deel van het eigenlijke wezen
des werkwoords uit, en dan bevat het werkwoord slechts één
bestanddeel van den wortel, namelijk het praedicaat. - En hoeyeel van
die elementen bevat nu wel het substantief? De abstracte substantieven, als
loop, val, deugd, magt enz., slechts één, daar hunne
beteekenis blijkbaar daarin bestaat, dat zij de praedicaatsbegrippen loopen,
vallen, deugen en mogen (d. i. kunnen) als op zich zelve bestaande
dingen voorstellen. Maar de concrete substantieven, de namen van voorwerpen,
dus die soort, waarvan bij u sprake is, bevatten kennelijk al de drie elementen
van den wortel. Eene baar toch is niet het dragen alleen, het is
iets, een subject, waarvan men denkt, dat het draag-t. Het
substantief besluit derhalve, etymologisch beschouwd, in zich èn eene
voorstelling van een subject, dat iets pleegt te doen, èn de
voorstelling van dat doen, èn de verbinding van beide: de
koppeling. Het komt mij derhalve voor, dat die substantiva, die gij
bedoelt, het eigenaardig karakter van het ‘woord’ of den wortel,
veel beter bewaren dan de verba. De eerste bevatten de drie elementen, de
laatste op het allerbest genomen en volgens uw beweren slechts twee, maar
eigenlijk, zooals ik hoop aan te toonen, maar één. Men kan dus
bezwaarlijk zeggen, dat ‘het verbum alleen het eigenaardig karakter des
wortels bewaart.’ - Maar wat meer zegt, uit het behandelde is duidelijk
gebleken, dat uwe definitie: ‘Het werkwoord is het woord, hetwelk dat,
wat de spreker aangaande eenig voorwerp denkt, tot inhoud heeft,’
eigenlijk het substantivum, en niet het verbum
betreft. Is het namelijk wel waarschijnlijk, dat een naamgever zoo onnoozel
was, dat hij de personen of voorwerpen, aan welke hij namen gaf, voor bloote
werkingen, voor onzelfstandigheden zal hebben aangezien? Hij, die zekeren
persoon raad, zeker dier wolf, zeker voorwerp baar noemde,
oordeelde zeker wel niet, dat die persoon, dat dier en dat voorwerp louter
werkingen waren, maar zelfstandigheden, die
werken. De werkwoorden raden, ried, geraden; wilwan, walw,
wulwum, wulwans; en beren, bar, baren, geboren, beteekenen
slechts | |
| |
raadgeven, verscheuren en
dragen; maar een raad, is een persoon, die in
zekere omstandigheden raadgeeft, een wolf een
dier, dat bij gelegenheid verscheurt; een baar
een ding, dat dient om te dragen. De substantiva
derhalve, niet de verba, zijn de uitdrukkingen van hetgeen de naamgevers
aangaande de voorwerpen dachten.
Ik geloof derhalve, waarde Vriend, dat uwe definitie wat heel ver
gezocht, en veel beter op eene andere soort van woorden dan op verba
toepasselijk is. Dit zij echter daargelaten; er bestaan nog andere bezwaren,
die niet minder moeilijk op te heffen zijn. Eene goede bepaling van het
werkwoord zal wel de natuur van alle werkwoorden moeten ophelderen; en zijn er
niet ontelbaar vele, die van uwe definitie geheel geen licht ontvangen? Zoudt
gij inderdaad meenen, dat zij het wezen aantoonde van woorden, als
uitdrinken, verdooven, bezwijken, bemoeilijken, verontschuldigen,
ontbranden, ontwaken, insluimeren, timmeren, verstuiken, struikelen,
vergewissen, verfoeijen, verafschuwen, verheerlijken, sneuvelen, betreffen,
geeselen, lepelen, kegelen, pennen, stempelen, zegelen, lakken, openen,
beitelen, hameren, vergeestelijken, schillen, doppen, kelen, pluizen? Zijn
dat woorden, die uitdrukken, wat iemand bij het eerste naamgeven aangaande den
eenen of anderen persoon, of het eene of andere voorwerp dacht? Indien uwe
definitie aldus luidde: ‘Een werkwoord drukt uit, wat een spreker of
schrijver aangaande zijn onderwerp denkt,’ dan zou het nog eenigzins
gaan; maar gij wilt haar opgevat hebben als volgt: ‘Het werkwoord is het
woord, dat uitdrukt, wat de eerste naamgever aangaande zijnen doopeling
dacht,’ d. i. datgene, waarin hij zijn wezen stelde, wat hij als een zoo
voornaam kenmerk beschouwde, dat hij er het voorwerp naar benoemde. Heeft dan
ooit iemand den naam gedragen van vergis, ontwaak, ontvlugt, betref,
vergewis, sneuvel, struikel, bezwijk, insluimer of ontwaak? of
zouden de namen van de voorwerpen, die wij pen, hamer, beitel, lepel, schil,
keel, dop en pluis noemen, gevormd zijn van de werkwoorden
pennen, hameren, beitelen, lepelen,
| |
| |
schillen, kelen,
doppen? Deze woorden vallen dus even weinig binnen den omvang uwer
definitie, maar zijn zij daarom minder echte werkwoorden, dan beren,
vliegen en spinnen, waarmede de substantieven baar, vlieg en
spin in etymologisch verband staan? Wanneer gij dat alles bedenkt,
hooggeachte Vriend, reken ik dat gij uwe toestemming tot de herziening der
bewuste definitie niet langer zult weigeren.
In het waarschijnlijke geval blijft nog de vraag te beantwoorden
over, hoe zij dan ingericht zou moeten worden. Bedrieg ik mij niet, dan is bij
het verhandelde duidelijk genoeg gebleken, dat aan het werkwoord geene
voorrechten boven het zelfstandig naamwoord en voornaamwoord toekomen; dat het
niet kan hebben bestaan, vóór dat beide laatste of ten minste
één van beide bestond, en dat het werkwoord en het zelfst. naamw.
tegelijker tijd uit het ‘woord’ of den wortel zijn ontsproten.
Hieruit volgt in de eerste plaats, dat de verba en substantiva
gecoördineerd zijn, dat het eene niet aan het andere gesubordineerd is;
waaruit dan wederom voortvloeit, dat ook hunne definities gecöordineerd,
d. i. op denzelfden grondslag gebouwd, en niet de eene van de andere afgeleid
behoort te wezen. Indien nu de bepaling van het substantief den vorm aangeeft
van de voorstellingen, die men zich bij de substantieven maakt, dan behoort ook
de bepaling van het werkwoord zulks te doen. Uwe definitie van het substantief
luidt aldus: ‘Een zelfstandig naamwoord is een woord, hetwelk een
voorwerp met name noemt,’ hetgeen, als men al het figuurlijke weglaat,
hierop neerkomt: Een zelfst. naamw. is een woord, bij hetwelk men aan een
voorwerp, d. i. aan eene zelfstandigheid, denkt. Onder die
voorwerpen begrijpt gij, blijkens het vervolg, ook dingen, die,
als wijsheid, deugd, val, ramp, geluk, geene eigenlijke voorwerpen of
zelfstandigheden zijn, maar slechts als zoodanig gedacht worden. Gij hebt die
definitie derhalve gebouwd op de beteekenis der substantieven; en
wel op eene beteekenis, die niet alle substantieven werkelijk hebben, maar
alleen de zulke, bij welke men zich eene zinnelijke voorstel-
| |
| |
ling, voor den geest kan brengen, zoo als b.v. bij man, huis, stoel,
schilderij. Andere, als verstand, beschaving, geleerdheid, waarbij
men zich met geene mogelijkheid een beeld vormen kan, brengt gij er ook toe.
Gij doet zulks terecht, vermits de taal ze tot dezelfde categorie gebragt
heeft, en dat geen, wat zij beteekenen, insgelijks als voorwerpen voorstelt;
terwijl alleen de meer ontwikkelde mensch, die nadenkt, het onderscheid
opmerkt, en oordeelt, dat de taal hier verkeerd gezien en op ééne
lijn gesteld heeft, wat wezenlijk verschilt, en wat zij onder eene
afzonderlijke categorie had behooren te brengen. Indien men nu bij het
werkwoord op dezelfde wijze te werk gaat, en insgelijks let op hetgeen men zich
voorstelt bij de werkwoorden met zinnelijke beteekenis, dan zal men bevinden,
dat dat alles onder den éénen naam van doen of
werken kan begrepen worden, en dat men zeggen kan, dat een werkwoord een
woord is, waarbij men zich een doen of werken voorstelt. En indien men dan
onder de werkwoorden eenige weinige vindt, die geen eigenlijk doen of werken
uitdrukken, dan kan zulks niet meer verwonderen, dan wanneer men onder de
substantiva een zeer groot aantal aantreft, die aan geene eigenlijke voorwerpen
of zelfstandigheden doen denken. De schuld is dan te wijten aan de taal, of,
juister gesproken, aan ‘de spraak makende gemeent,’ die, valsch
geoordeeld heeft, maar trouwens ook geen logisch systeem in het hoofd had.
Het derde punt, waarop ik mij te verdedigen heb, is de meening,
dat de infinitivus en de participia wel degelijk vormen van het verbum zijn;
terwijl gij zegt: ‘Neen, de infinitief en de deelwoorden zijn geene
werkwoorden; hun wezen bestaat juist hierin, dat in hen de stoffelijke inhoud
van het werkwoord zelve tot den naam eener zelfstandigheid of eener
hoedanigheid is geworden. Geene definitie des werkwoords kan juist zijn, dat
is, kan het wezen des werkwoords treffen en tevens het begrip van infinitief of
deelwoord insluiten. De infinitief is een substantief, de | |
| |
deelwoorden zijn adjectieven, die zich slechts niet zoo ver als andere
verbale substantieven en adjectieven van het werkwoord hebben
verwijderd.’ Indien gij niet implicite hadt verzekerd, dat uwe definitie
van het werkwoord niet ontleend was aan het gebruik, dat men in de
rede van het werkwoord maakt, zou ik meenen, dat die voorstelling u hier voor
den geest gezweefd en hare parten gespeeld had. Als men het werkwoord als het
praedicaatswoord bij uitnemendheid beschouwt, dan voorzeker is er geene
definitie mogelijk, die tegelijk den infinitief en de participiën insluit,
omdat deze woorden alleen nooit praedicaten kunnen worden, maar, gelijk
substantieven en adjectieven, het koppelwoord bij zich behoeven, b.v. Dat is
werken, Hij is doende. Gaat men echter uit van de beteekenis
des werkwoords, van den aard der voorstelling, die er aan
verbonden is, dan is die insluiting zeer goed mogelijk en zelfs noodzakelijk;
indien men althans niet gewelddadig wil scheiden, wat uit zijnen aard bijeen
behoort. Bepaaldelijk mijne definitie sluit zoo wel den infinitivus en de
participia als het verbum finitum binnen haren kring. Of denkt men bij
wandelen, lezen en spelen, wandelende, lezende en
spelende, niet even goed aan een doen, aan eene bezigheid, eene
aanwending van krachten of vermogens, als bij ik wandel, gij leest en
zij speelt op de pianino? Wat anders beteekenen die woorden dan in de
volgende uitdrukkingen: Al wandelende te lezen is vermoeijend voor de oogen;
Laten wij wat op en neêr wandelen; Dat kind kan reeds aardig lezen; ik
heb het gisteren hooren lezen; het heeft al spelende leeren lezen; Zie die
lieve spelende kindertjes eens? Onmogelijk is dus die insluiting niet; zij
is, geloof ik, veeleer natuurlijk en rationeel. Alle grammatici, tot op de
jongste tijden toe, rekenden eenparig den infinitivus en de participia tot de
vormen van het verbum. Gij echter wilt den infinitivus tot de substantiva
gebragt hebben. Zeker, indien men uitsluitend op zijn gebruik in de rede let,
dan bestaat er grond voor die beschouwingswijze, dewijl de infinitivus even als
het substantivum als sub-
| |
| |
ject en als object, ja zelfs in den
genitivus kan optreden; maar gij zelf zult dit wel niet als een toereikend
bewijs voor zijne substantivische natuur willen beschouwd hebben, daar ook de
pronomina en sommige numeralia in dezelfde betrekkingen voorkomen. Gij zult het
bewijs in de beteekenis willen gezocht hebben. Maar stemt de beteekenis van een
infinitief dan inderdaad met die van een abstract substantief overeen? Bestaat
er dan geen kennelijk onderscheid tusschen wandeling en wandelen,
loop en loopen, beleg en belegeren, gevecht en gevechten,
gezigt en zien? Stelt men zich bij wandeling, loop, beleg,
gevecht en gezigt niet de daad van wandelen, loopen, belegeren,
vechten en zien als op zich zelve bestaande, van de wandelende, loopende,
belegerende, vechtende en ziende subjecten gescheiden dingen voor; terwijl bij
wandelen, loopen, belegeren, vechten en zien wel degelijk op de
subjecten wordt gewezen, en deze levend en in volle werking worden voorgesteld?
Eene wandeling, een loop, beleg, gevecht en gezigt zijn
handelingen, die een begin en een einde hebben en in haar geheel opgevat
worden; maar wandelen, loopen, belegeren, vechten en zien stellen
die handelingen voor als aan den gang zijnde, vatten ze in het midden van haar
proces op. De substantieven zijn dood, de infinitieven leven. Dat de
infinitieven de werking niet van het subject gescheiden voorstellen, blijkt wel
het duidelijkst bij den zoogenoemden accusativus cum infinitivo, b.v. wanneer
men zegt: Ik zag den ongelukkige met de baren worstelen en hoorde hem
angstig om hulp roepen. Hier is geene scheiding van het subject, den
ongelukkige en hem, en de praedicaten worstelen en
roepen denkbaar, terwijl abstracte substantieven juist zulk eene
scheiding in de gedachten onderstellen. Evenzoo blijven grijpen,
bereiken en schreeuwen als praedicaten aan het subject ik
gehecht in: Ik begon ook te schreeuwen en wilde hem grijpen, doch kon hem
niet bereiken De infinitivus bevat ook eene soort van koppeling, alleen wat
minder krachtig dan het verbum finitum, eene verwijzing naar een subject, naar
een werkenden persoon, doch onbepaald; terwijl het verbum finitum op eenen
bepaalden | |
| |
eersten, tweeden of derden persoon wijst. Daarom bezigt
men den infinitivus, wanneer het uit den zin genoegzaam blijkt, wie bedoeld
wordt; b.v. Ik wenschte te beginnen, Hij verlangde te spreken, Zij wilden
eindigen; doch: Ik wenschte, dat hij begon; Hij verlangde, dat ik sprak;
Zij wilden, dat hij zou eindigen. In de drie eerste zinnen zijn de
subjecten der infinitieven dezelfde als die der verba finita, en daarom kan de
infinitivus volstaan; doch in de drie laatste zinnen, zijn de subjecten van
begon, sprak en zou eindigen, verschillend van die van
wenschen, verlangde en wilden, en daarom moet hier het verbum
finitum de plaats van den infinitivus vervangen. Blijkt uit deze verwisseling
niet duidelijk, dat de infinitivus van dezelfde natuur is als het verbum
finitum? - Zelfs wanneer hij als subject optreedt en dus het naast aan het
substantivum komt, blijft het onderscheid merkbaar. Wie voelt niet, dat er
verschil is tusschen: Wandelen of Veel te wandelen is gezond, en:
Die wandeling of Het wandelen heeft mij goed gedaan. Wandelen
stelt eene beweging voor van een wandelenden persoon; en dat bewegen is goed
voor de gezondheid; maar die wandeling of het wandelen is als het
ware een op zich zelf bestaand en bepaald iets, een subject, dat zelf iets
verricht, dat op iemand een weldadigen invloed oefent. Wie zou hier de rollen
willen omkeeren en zeggen: Die wandeling of Het wandelen is gezond.
Wandelen of Veel te wandelen heeft mij goed gedaan?
De participia zijn volgens u adjectieven: ‘De deelwoorden
zijn adjectieven, die zich slechts niet zoover als andere verbale adjectieven
van het werkwoord hebben verwijderd.’ Zij zijn zulks, wanneer men
uitsluitend let op het gebruik in de rede, op de wijze waarop zij met
substantieven verbonden worden. Doch ik zie een groot en in het oog loopend
onderscheid tusschen het participium praesens en het adjectivum verbale; het
eerste beteekent leven en beweging, het laatste rust en sluimerende kracht,
die, opgewekt, zich zoowel bij het participium als bij het verbum finitum als
werkend vertoont. Zwak b.v. is niet iemand, die werkelijk
bezwijkt of | |
| |
bezwijkend is, maar die aanleg heeft om te
bezwijken en in zekere omstandigheden bezwijken zal. Men denke slechts aan een
zieke, die zwak heet te zijn, aan een examinandus, die in vele vakken
zwak is. En wat is eene mand met wrange peren? Immers een aantal
peren, waarvan ik er eene heb geproefd, die mij den mond verwrong. Die
geproefde peer wrong, was werkelijk wringend, toen ik haar in den
mond had gebragt; maar de overige, die hetzelfde voorkomen hebben, zijn slechts
wrang, hebben het vermogen om te wringen, dat thans sluimert,
maar eerst van zijn aanwezen blijken zal geven, als eene der peren in de
mogelijkheid zal gesteld worden om te wringen, om wringend te
zijn.
In geene taal misschien is het onderscheid tusschen het adjectivum
en het participium praesens kennelijker uitgedrukt dan in het Fransch. Immers,
het is bekend, dat deze taal het participe onverbogen laat, maar het adjectif
met het substantif in vorm overeen doet stemmen: ‘l'adjectif verbal
s'accorde avec le substantif; le participe présent est
invariable.’ Wat beteekent dat accord, wat deze onverbuigbaarheid? Wijst
de overeenstemming niet op het inhaerente der hoedanigheid, die door het
adjectief als met de substantie vereenigd voorgesteld wordt; terwijl het niet
overeenstemmen van het participe op het voorbijgaande der handeling zinspeelt.
De Grammaire des grammaires geeft het onderscheid aldus op:
‘Le participe présent exprime, de même
que tous les verbes, une action faite par le mot (?) qu'il modifie.
L'adjectif verbal exprime une qualité, une aptitude, une
disposition à agir, plutot qu'une action.’
In het Nederlandsch is het onderscheid niet altijd zoo kennelijk.
Brekend en bedwelmend worden op dezelfde wijs geschreven en
uitgesproken, hetzij die woorden adjectieven zijn in: brekende waar en
bedwelmende dampen, hetzij participia in: Het glas, bij die
onvoorzigtige behandeling brekende, kwetste zijne hand; De rook, hem geheel
bedwelmende, deed hem bewusteloos neêrvallen. Maar het onderscheid in
de beteekenis is | |
| |
groot genoeg: brekende waar is niet waar,
die reeds aan het breken is, maar die ligt breken kan; een bedwelmende rook, is
rook, die het vermogen heeft om te bedwelmen, zonder dit altijd te doen. En
ofschoon het onderscheid zich niet bij alle adjectiva uiterlijk vertoont, is
het bij sommige wel degelijk hoorbaar aan den klemtoon, die in vele adjectiva
verbalia eene verplaatsing ondergaan heeft; b.v. in uitstekend, uitmuntend,
uitnemend, innemend, doorslaand enz., verschillend van uitstekend,
uitmuntend, uitnemend, innemend, doorslaand enz., zooals de werkelijke
deelwoorden der werkwoorden uitsteken, uitmunten, uitnemen, innemen,
doorslaan luiden.
Ook de zoogenoemde verleden deelwoorden behooren ongetwijfeld tot
de werkwoorden. Zij worden natuurlijk echte bijvoegelijke naamwoorden, wanneer
zij attributief bij een substantief gevoegd of praedicatief met de copula
zijn verbonden worden: Een geduchte tegenstander, Een gevreesde
vijand, Hij is algemeen bemind. Dan drukken zij toch eene hoedanigheid of
een toestand uit, die wel het gevolg is eener plaats hebbende of plaats gehad
hebbende werking, doch deze werking wordt als oorzaak ondersteld, maar niet
uitdrukkelijk opgegeven. Het laatste geschiedt intusschen wel degelijk, wanneer
het verleden deelwoord, met het hulpwoord hebben zamengenomen, dienen
moet om de drie verleden tijden, b.v. ik heb en had gelezen en
zal gelezen hebben te vormen. Hier toch valt aan geene hoedanigheid te
denken, en dient het participium om de soort der handeling uit te drukken.
Indien nu de beteekenis van een woord, d. i. de voorstelling, die men er aan
verbindt, het criterium der woordsoort is, waartoe het gebragt moet worden, dan
hebben wij bij de participia passiva met twee verschillende soorten van woorden
te doen. Dat dit inderdaad zoo is, wordt door het Zweedsch buiten alle kijf
gesteld. Immers bezit die taal werkelijk twee verschillende vormen voor die
soort van woorden, welke wij verleden deelwoorden noemen, waarvan de eene vorm
echter door de Zweedsche grammatici het supinum wordt genoemd. | |
| |
Een paar voorbeelden zullen het gebruik dier vormen kunnen ophelderen.
Förswinna (verdwijnen) en förgäta (vergeten)
hebben tot supinum förswinnit en förgätit, en tot
participium förswunnen en förgäten. Het eerste
wordt bij het hulpwoord hafva (hebben), het tweede praedicatief bij
wara (zijn) gebezigd, zoodat Han har förswinnit beteekent:
Hij heeft zich verwijderd; doch Han är forswunnen: Hij is
verdwenen, Hij is weg; Jag har förgätit: Ik heb vergeten, doch
Jag är förgäten: Ik ben vergeten.
Gij haalt voorbeelden aan van Grieksche en Latijnsche nomina, die
den casus regeeren van het werkwoord, waarvan zij afgeleid zijn; men zou ze met
een aantal Gothische en Sanskritsche kunnen vermeerderen; maar ik heb er mij
niet over te verantwoorden, dewijl ik mij niet op het gebruik in den zin, maar
op de beteekenis op zich zelve heb beroepen.
Een vierde punt, waaromtrent ik mij moet verantwoorden, is, dat ik
geen vrede kan hebben met de gewone definitie van de bijwoorden, die de ware
niet kan wezen, omdat alle grammatica's in strijd zijn met hare eigene
bepalingen. Deze komen alle, met grootere of geringere afwijking in de
bewoordingen, hierop neder, dat de bijwoorden dienen om de beteekenis der
werkwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden te bepalen. Zij zijn
derhalve ontleend aan het gebruik dezer woorden in den zin, niet aan hunne
beteekenis, wat ik om boven ontwikkelde redenen als eene inconsequentie meen te
moeten afkeuren. Bij sommige rededeelen toch is men volstrekt gedwongen om
hunne definitie op hunne beteekenis te grondvesten; dit behoort dus ook bij die
der adverbia te geschieden. De gewone definitie doet zulks niet en is reeds
daarom alleen te verwerpen; maar er ontbreekt nog meer aan.
Desniettegenstaande, misschien, mogelijk, denkelijk, waarschijnlijk
bepalen òf nooit, òf meestal niet, woorden, maar geheele
zinnen, en vallen dus buiten de definitie, ofschoon iedereen ze terecht
tot de bijwoorden rekent. Ja en neen echter wil ik niet als
bijwoorden hebben beschouwd, omdat zij noch verba, noch adjectiva, noch
adverbia, noch geheele | |
| |
zinnen bepalen. Ik kan daarin niets anders
zien dan tusschenwerpsels, dewijl zij nooit een deel van een zin
uitmaken, maar even als andere tusschenwerpsels op zich zelve staan en, gelijk
wortels, eene gansche gedachte uitdrukken. In het door u aangevoerde voorbeeld
beweert gij, dat ja, als antwoord op de vraag: ‘Zijt gij
gekomen?’ het hoofdbestanddeel van den zin: ‘ik ben
gekomen’ even goed bepaalt, als wel dit doen zou in den zin:
‘Ik ben wel gekomen.’ Ik kan dit niet toestemmen; want
wel maakt een bestanddeel van den laatst vermelden zin uit, terwijl
ja altijd op zich zelf staat, en hier kennelijk gelijk is aan: Ik ben
gekomen. Zelfs wanneer ja midden tusschen de deelen van een zin
ingelascht wordt, voelt men duidelijk, dat het eigenlijk een geheele zin is.
Stel, dat men op uwe vraag antwoordde: Ik ben, ja, gekomen, maar kan niet
lang blijven, dan beteekent dit kennelijk: Ik ben gekomen, dat is
waar, of wel is waar, maar ik kan niet blijven. Ita, omnino en
si (Lat. sic), ja, zijn ware bijwoorden, omdat zij als deelen van
zinnen voorkomen en derhalve, alleen staande, als ellipsen moeten beschouwd
worden. Venitne? [Est] ita [, ut praesumas];
Scripsistine? Omnino [scripsi, sed etc.];, Y irez-vous?
[Il en est ain]si [, comme vous pensez].
Gij acht, dat ik te hooge eischen aan de Grammatica doe, wanneer
ik meen, dat zij eenmaal worden moet ‘eene wetenschap, dus ingericht, dat
men nergens op tegenstrijdigheden stuit, en al het volgende in volmaakte
overeenstemming met het voorgaande wordt bevonden.’ Het verwondert mij,
waarde Vriend, die aanmerking te vernemen van den man, aan wien de
Nederlandsche grammatica de grootste verpligtingen heeft, die haar op de
tegenwoordige hoogte der wetenschap heeft gebragt, en die bij iedere nieuwe
uitgaaf van zijn werk, hetwelk ik niet behoef te prijzen, toont, dat hij steeds
naar volmaking streeft, en zijne taak nog niet afgedaan rekent. Ik beken, u
volstrekt niet te begrijpen, wanneer gij u tegen het wegruimen van
tegenstrijdigheden schijnt te verklaren. Onmogelijk kan u dat ernst zijn; want
gij kunt toch niet | |
| |
wenschen, dat zij er in blijven; met andere
woorden, gij kunt niet willen, dat de Grammatica onwaarheden zal blijven
leeren. Immers de waarheid is slechts één, zoodat van twee
tegenstrijdige uitspraken noodwendig ééne valsch moet zijn. Ook
kunnen beide valsch wezen; en altijd bestaat het vermoeden, dat beide, op het
best genomen, scheef zullen zijn Wanneer men in § 100 eene zaak goed
begrepen en volkomen doorgrond, en dus ook juist voorgesteld heeft, is het niet
waarschijnlijk, dat men in § 101 iets zal zeggen, hetwelk met de
voorgaande in strijd en dus een gevolg van eene verkeerde beschouwing is.
Tegenstrijdigheden zijn derhalve onwedersprekelijke bewijzen van eene valsche
beschouwing. Mijne eischen zijn zeker niet heel gemakkelijk te vervullen; wel
zal er altijd iets te verbeteren overblijven, maar is dit eene reden om niet te
doen wat men kan, en zelfs te wenschen, dat de gebreken blijven bestaan? Ook
zie ik niet in, dat de Grammatica eene algeheele hervorming zou moeten
ondergaan.
Ik gevoel geene roeping om de mathematische methode te verdedigen,
maar beken gaarne, dat ik in hare toepassing niets verderfelijks voor de
wetenschappen zie; juist het omgekeerde. Hare eigenaardigheid bestaat daarin,
dat alles past en sluit, en dat zij geene tegenstrijdigheden, d. i. geene
onwaarheden, bevat. Het een en ander is louter daarvan het gevolg, dat men de
leerstof goed doorgrond en goed geordend heeft; en welke wetenschap moet dat
niet beoogen, naar dat ideaal niet streven? Ook heb ik nooit geweten, dat in de
wiskunde alles ‘gesneden brood’ is, hetwelk men iemand slechts
behoeft in te geven, en waarvan zijn verstand voedsel zou hebben, al kaauwde en
verduwde hij niet. Ik heb dikwijls over het tegendeel hooren klagen, en ken
jongelieden genoeg, die dat gesneden brood niet konden verteren en door wier
hersenen een aanzienlijk gedeelte der wiskunde was heengegaan zonder deze te
versterken, juist omdat zij niet gekaauwd en niet verduwd hadden. | |
| |
Eindelijk nog iets, hooggeschatte Vriend, alwederom niet voor u,
maar voor sommige lezers van dit tijdschrift. Gij zegt dat ik ‘te recht
niet schroom, de grootste tegenstrijdigheden te stellen, daar ik
onzelfstandigheden als zelfstanheden, en een stil zitten als een werken laat
opvatten.’ Daar gij er bijvoegt, dat ik zulks te recht doe,
moet uwe bedoeling anders zijn, dan uwe woorden te kennen geven, die noodwendig
eene afkeuring bevatten. ‘De grootste tegenstrijdigheden te
stellen’ kan immers nooit goed zijn, nooit met ‘recht’
geschieden. Ik geloof, dan ook te mogen zeggen, dat ik mij, hier althans,
daaraan niet schuldig maak. Ik heb niet geleerd, dat men onzelfstandigheden als
zelfstandigheden, en stil zitten als werken moet opvatten; maar
dat de Taal of de Logica des Volks zulks doet, en dat de Grammatica te vragen
heeft: wat doet de Taal? of, wat hetzelfde is, hoe denkt het volk? De taak der
Grammatica is de wijze te doorgronden, waarop het volk denkt of ten minste
eenmaal gedacht heeft. Die denkwijze is haar object, het voorwerp van haar
onderzoek; en zij zal goed en deugdelijk zijn, wanneer zij die denkwijze naar
waarheid leert kennen. Maar zij is niet aansprakelijk voor de tallooze
tegenstrijdigheden en valsche beschouwingen der Taal, even weinig als een
rechter ter instructie voor de misdrijven van den boosdoener, wiens acte van
beschuldiging hij moet opmaken.
De bron der meeste dwalingen in de Grammatica is steeds geweest
eene verkeerde taalbeschouwing. Tot de jongste tijden toe merkte men, hoewel
zonder helder bewustzijn, de Taal aan als eene gebrekkige
uitdrukking van het zuiver logische denken, hetwelk men in alle
menschen onderstelde; terwijl zij integendeel eene volkomen juiste
uitdrukking is van een gebrekkig denken van den nog weinig
ontwikkelden mensch. De onvolmaaktheid van dit denken is eerst veel later
opgemerkt, toen de talen reeds gevestigd waren, en zal nog meer en meer
opgemerkt worden. Wie de Taal naar waarheid wil verklaren, moet trachten in dat
primitieve gebrekkige denken door te dringen en aan te toonen,
| |
| |
hoe het in de Taal is uitgedrukt; doch het spreekt wel van zelf, dat hij niet
geroepen kan worden om het te rechtvaardigen. Dit ter voorkoming van
misverstand.
Doch het is meer dan tijd, dat ik dezen onmatig langen brief
eindig, waarin zooveel voorkomt, dat gij, even goed, of liever beter dan ik,
kent en weet. Daarvoor zal ik u evenwel niet nog eens verschooning vragen,
omdat ik overtuigd ben, dat gij hetzelfde als ik beoogt en mijne bedoeling
billijkt. Sta mij echter nog toe, dat ik u wederkeerig dank voor de gewigtige
dienst, die gij aan de gansche natie hebt bewezen door het zamenstellen uwer
grammatica, die lang zoover niet, als gij schijnt te meenen, verwijderd is van
het ideaal, dat ik heb geschetst; en geloof, dat ik met de hoogste achting en
de oprechtste vriendschap ben
t. t.
Leiden, Febr. 1861.
L.A. t. W.
|
|