| |
| |
| |
Zaakregister.
A wordt gerekt voor r 194. |
Ai wordt ei en ee 22. |
Ablativus, wat 293. |
Accusativus, wat 289, 292, 296. |
Achtervoegsels. |
ig, heid, schap verkeerd aangewend 130. |
aar 133. |
aard 62-66,-oorsprong 192-196. |
achtig 65-66. |
el 64. |
er 64. |
hard 194, 195. |
ig 64. |
ing 131. |
isch 285. |
dom, heid, schap vroeger substantiva 194. |
Adessivus, wat 293. |
Adjectiva, waarin onderscheiden van de Adverbia 285, 286. |
Adverbia, wat 174, 220, 222-224, 248, 249. |
waarin onderscheiden van de adjectiva 285, 286. |
adverbiale pronomina 221-225. |
adverbiale uitdrukkingen 243, 244. |
het adv. er heeft overeenkomst met een pers. voornaamwoord
232 - doet òf aan eene te voren genoemde òf aan eene geheel
onbepaalde plaats denken 232 - legt zijne bijwoordelijke natuur niet af 233 -
kan nooit het subject vertegenwoordigen 233. |
Adverbialis of Modalis, wat 293. |
Afleiding, spelregel der 15-17. |
afleiding van |
baar 246, 247. |
berrie 246, 247. |
elft 256. |
haast 256. |
hagedochte 256. |
halster 257. |
heftig 257. |
hoeneer 94. |
holschen 262. |
hui of wei 82-87. |
komst 257. |
laster 258. |
lichtekooi 254. |
molster 258. |
moude, mouw, melkmouw 258. |
queckenoot 309. |
sein 94-99. |
visepetent 255. |
wanneer 88-94. |
worst 259. |
zegen 94-99. |
Analyse - logische, wat 143, 144 - nog geene volmaakte wetenschap
154. |
Anglicismus: |
hem hardend 192. |
Apocope. |
voorbeelden 304. |
Appositivus, wat 293. |
|
Bastaardwoorden: |
celebriteit 134. |
monstrueus 134. |
nulliteit 134. |
supplieken 134. |
Begrippen, bepaalde 144, 145. |
Beheersching door voorzetsels 268. |
Beteekenis der woorden: |
alikruik 281. |
benzen 263. |
eer 93, 94. |
groen sweerde 252. |
hoeneer 93, 94. |
maken 181. |
mommekans 57, 59. |
morgen 238 240. |
mortepaai 59-61. |
ninnen 280, 281. |
| |
| |
nonnefortjes 62, 62. |
ochtend 238, 240. |
oost 77-88. |
roek, roeken, roekeloos 69-71. |
sein, seinen 97, 98. |
wanneer 93, 94. |
Whig 87. |
zegen 95-97. |
verkeerde, aan woorden gehecht 212-215. |
Bijwoorden, zie Adverbia. |
|
Caritivus, wat 293. |
Casus, wat 287, 292. - niet iedere vorm is een afzonderlijke 292,
295 - hoeveel in het Hongaarsch, Finsch, Grieksch, Latijn, Germaansch 294. |
Causalis, zie Genitivus. |
Comitativus, wat 293. |
Composita, berispelijke. |
ambachtsmenschen 133. |
bovendeel 211. |
consuls-gedenksteen 210. |
gemakzucht 210. |
hoofdkapsel 132. |
ingangshuis 132. |
Italiëwereld 210. |
kolenvarende 209. |
kroeghuis 132. |
kunstgebouw 210. |
kunstschoonheden 210. |
modelstekers 132. |
nadagen 210. |
natuurplanten 210. |
natuurgewassen 209. |
rijksgebied van wetenschap 210. |
sakristijhoek 210. |
schandhoer 210. |
schreeuwklanken 133. |
sluipnetten 132. |
steenworpen 210. |
sulkerel 132. |
verderfvoller 211. |
vestingmuurwerken 132. |
vleeschstuk 210. |
voettred 136. |
waterdraver 133. |
wateroverstrooming 132. |
ziektesmarten 211. |
|
Dativus, wat 175, 289, 293, 296, 297. |
Declinatie. |
zwakke en sterke 267, 268, 300 - in het Gothisch 296, 297, 300 -
Oud-saksisch 298 - Oud-hoogduitsch 297, 298, 301 - Nieuw-hoogduitsch 299, 301,
302 - Middel-nederlandsch 299, 302 - Nieuw-nederlandsch 299 - overblijfsels van
sterke verbuiging in het Nieuw-nederlandsch 302 - al of alle
241-243. |
Deminutiva 174. |
Denken. |
zinnelijk en eigenlijk 165. |
|
Effectivus, wat 292. |
Ei ontstaan uit ai 22 - uit ag en eg 24. |
Elativus, wat 293. |
Er - tweederlei 219-223. |
|
Frequentativa 40-56, 167, 168 - hebben niet noodwendig een primitief
41 - neuzelen berispelijk 133. |
Figuren, gebruik 157, 158 - verkeerd gebruikt 202-209. |
|
G gaat over in i 83, 84. |
Gebruik, spelregel van het 14-17. |
Gedachten, niet altijd overeenstemmende met de woorden 160, 161,
166, 167 - zonder subject en praedicaat onmogelijk 166. |
Gelijkvormigheid, spelregel der 11-14. |
Genitivus of Causalis, wat 289, 292, 296 - veels bij
comparativa 66-69. |
Gezegde, zie Praedicaat. |
Germanismen. |
aanblik 137. |
beangstigen 138. |
begroeten 137. |
bejegend 37. |
bemerking 137. |
bereids 135. |
beschermende tol 279. |
beschermingstol 279. |
beteekenend 36. |
bron 137. |
daadzaak 278. |
die 37. |
geestachtig 37. |
geestig 137. |
gezwets 135. |
gezwind 135. |
goedmoedig 39. |
groenen 138. |
gruwzaam 137. |
guichelspeler 138. |
houden 37. |
in 't reine brengen 39. |
kolenbranders-geloof 189, 279. |
moeizaam 37. |
nuchter 190. |
onbeholpen 37. |
onderbroken 136. |
onomwonden 39. |
ontwikkelingsgedrag 189, 190, 279. |
onverbeterlijk 37. |
overschouwen 137. |
| |
| |
politiker 136. |
roep 36. |
schink 136. |
schouwen 137. |
slim 136. |
stooten 36. |
stukwerk 39. |
tegenoverstellen (aan iets) 190. |
tolverbond 191, 192, 277-279. |
tolvereeniging 191, 192, 277-279 |
twijfelend 38. |
uitmonden 36. |
veder 136. |
vertwijfelen 138. |
verzwonden 136. |
vormelijk 37. |
zoetmoedig 36. |
zorg hebben 138. |
zulke (een) 37. |
zwagerin 136. |
zwart brood 136. |
Grammatica. |
kan op twee wijzen behandeld worden 171, 172 - noodzakelijkheid van
de herziening der in 1805 ingevoerde 291. |
|
H valt weg voor w 84 - en in de uitspraak in thans en
thuis. |
|
I van vreemde woorden wordt ij 20 - ie 20, 21. |
Illativus, wat 293. |
Indefinitivus of Partitivus, wat 293. |
Infinitivus, wat 183, 247, 248. |
op jen 304-309. |
Instrumentalis, wat 293, 296-299. |
|
Koppeling, wat 164. |
|
Lezen, wat 3. |
Locativus, wat 293. |
Logica, de taal niet altijd in overeenstemming met hare wetten
166. |
|
Metathesis, voorbeeld 277. |
Modalis, zie Adverbialis. |
Mutativus, wat 292. |
|
Naamvallen, zie Casus. |
Neologismen. |
cedeltje 128. |
dagbladerij 127. |
diefhenker 133. |
eend 128. |
eensslags 133. |
gebekte zuilen 127. |
gegevens 128. |
gekandeerde 132. |
gemeenschappelijk 128. |
gezigtsstand 128. |
hertog 128. |
leszalen 128. |
mede-gezellen 130. |
mede-zuster 133. |
nederzetting 128. |
nietvolkje 128. |
oogverdubbelaar 127. |
partijgangers 129. |
slagtofferen 130. |
studieknapen 128. |
uitsprong 133. |
verhoopen 129. |
vermodderen 129. |
vervrolijken 129. |
vrijmetser 133. |
zuidsche 129. |
Nominativus, wat 289, 292, 296, 297. |
|
Object als onderwerp 151. |
Omstandigheid, hetzelfde als iets, dat plaats heeft? 237. |
Onderwerp, zie Subject. |
Oordeelen. |
existentiale, wat 159-161, 230-233 - beginnen in den lijdenden vorm
met een voorzetsel of bijwoord van plaats 231 - waarom 231, 232. |
|
Participia, sterke van zwakke werkwoorden 277 - zwakke van sterke
werkwoorden 277 - bij de gewone definitie van het werkwoord zijn zij
buitengesloten 183, 247, 248. |
Possessivus, wat 292. |
Praedicaat, zonder subject ondenkbaar 152, 164 - grammatisch praed
moet soms de voorstelling van logisch subject verwekken 160, 162, 163, 227
logisch, wat 226, 227 - grammatisch, wat 226, 227 - verhouding van het eene tot
het andere 227, 228. |
Praedicativus, wat 289, 292. |
Partitivus, zie Indefinitivus. |
Pronomina, substantieve, adjectieve en adverbiale, wat 220, 225. |
Prosecutivus, wat 293. |
Provincialismen. |
olde 135. |
mestgaffel 135. |
tabaksbuidel 135. |
wachtel 135. |
|
R duldt in het Nederl. geen tweeklank voor zich 18-21. |
ontstaan uit eene oorspronkelijke s 303, 304. |
|
S komt soms overeen met de Hoog-
|
| |
| |
duitsche z 283 -
wordt weggelaten als het stamwoord op s eindigt en het achtervoegsel met
s begint 285. |
Spellen, wat 3. |
Spelling. |
Algemeene spelregels en hare verhouding 1-18. - regel der beschaafde
uitspraak 3, 4 - waarom niet toereikend 4-11 - regel der gelijkvormigheid 11-14
- regel van het gebruik 14-17 - regel der afleiding 15-17 - der welluidendheid
17, 18. |
van woorden door achtervoegsels afgeleid 62-65. |
van bijzondere woorden: |
air voor aar 23, 24 doir voor door 25, 26 gansch voor gantsch
282-287 hair voor haar 21-23 heir voor heer 24, 25 luur - luijer 20 meir voor
meer 24, 25; noordenwind (noorder- en noordewind afgekeurd) 76-80. |
oir, wanneer te behouden, wanneer te verwerpen 26, 27, schuren -
schuijer 20, wierook - wijwater 20. |
van enkele bastaardwoorden afgekeurd 215, 216. |
Spreekwijzen, voorbeelden van berispelijke 138, 211, 216. |
ten allen tijde af te keuren 72 - onder andere of
onder anderen 72, 73. |
als het ware 73-75. |
Stijl, duistere en onoprechte 147, 148. |
Subject, uitgedrukt en niet uitgedrukt 142 - ondenkbaar? neen 142,
145, 146 - van een gesprek, van eene rede (thema) 149-151 - logisch subj. van
den zin of onderw. der gedachte 149-151, 163, 226, 227 - grammatisch 149, 150,
160, 226, 227, 230 - verhouding 227, 228 - Er is nooit subj. 207-238 -
drieledige betrekking tusschen subj. en praed. 228, 229 - Het,
grammatisch subj., waarom 229, 230 - onbepaald subj. 151, 234, 234. |
Subjectivus, wat 292. |
Substantiva, wat 173, 177-180 - geslachten 196-201 - die voorheen
een ander geslacht hadden 239-272 - met tweederlei geslacht 272. |
Syncope, voorbeelden 286. |
|
Taal, wat 28 - Noordholl. volkstaal 100-124. |
Temporales, (vier), wat 293. |
Thema, wat 150. |
Tropen, gebruik 157, 158. |
|
U van vreemde woorden wordt ui, ie 20, 21 - gaat over in
w 84, 85. |
Uitspraak, spelregel der beschaafde 3, 4 - waarom niet toereikend
4-11. |
|
Verba, wat 180-186, 245, 250, 252 - onpersoonlijke, gebruik 161 -
regeering 268 - sommige in het Imperfectum vroeger sterk, thans zwak 273-275 -
andere vroeger in het Imperfectum zwak, thans sterk 275, 276 - nog andere
hadden vroeger in het Imperfectum eene andere vocaal 276. |
Verbuiging, zie Declinatie. |
Verwisseling van ft, cht en st 255-262. |
van rt, cht en ft 261. |
Vocativus, wat 289, 292, 296, 297. |
Voornaamwoorden, zie Pronomina. |
plaatselijke, wat 220, 235, 236. |
|
W weggevallen voor l of r 84 - zamengesmolten met een
volgenden klinker 84, 85, 254. |
Welluidendheid, spelregel der 17, 18. |
Werkwoorden, zie Verba. |
Wetenschap, wat 171, 249, 250. |
Woorden, verkeerd gebruik van 33-39 - onmiddellijk alleen in
betrekking met voorstellingen 169-187 - die onder twee vormen voorkomen: |
hui, wei 81-87 - wanneer, hoeneer 87-94 - zegen,
sein 94-99 - barnen, branden 95 - versch, frisch 95 -
vlieden, vliegen 95. |
Woordschikking, voorbeelden van berispelijke 139, 140. |
Wortel van werkw. 304-306. |
|
Y niet te verwarren met ij… - gaat over in ij
en i 20. |
|
Zamengestelde woorden, zie Composita. |
Zelfstandige naamwoorden, zie Substaniva. |
Zinnen, wat 154, die met een werkwoord beginnen zijn òf
vragen òf hypothetische bijzinnen 231 - verklaring van zinnen zonder
grammatisch subject 160, 168. |
|
|