De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Brief aan dr. L.A. te Winkel over de definitie van het werkwoord.Hooggeschatte Vriend!
Toen gij uw hoogst belangrijk stuk schreeft Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling: Een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstelling Ga naar voetnoot1), en gij daarin de definitie, door mij van het werkwoord gegeven, aan uwe kritiek onderwierpt, zult gij voorzeker wel gedacht hebben, dat ik u het antwoord niet schuldig zou blijven. Immers, na uwe kritiek ben ik verplicht, of openlijk te erkennen, dat ik tot nog toe gedwaald heb, of mijn gevoelen nader te staven. Dus hadt gij waarlijk mijnen naam niet behoeven te verzwijgen. Bovendien, dat niet noemen van mijnen naam verwekt bij dezulken, die u noch mij kennen, lichtelijk het vermoeden, alsof mijn persoon moest ontzien worden, en gij zelf niet zeker waart, dat gij spreken zoudt zonder mij te kwetsen. Zoudt gij dan waarlijk kunnen meenen, dat ik mijnen naam min of meer beleedigd zou achten, als men de wetenschap en mij van eene dwaling verloste? Doch gij verlangt zeker te weten, hoe ik over uw betoog denk: zal ik uw gevoelen omhelzen of het mijne verdedigen? Dit laatste ga ik ondernemen, en ik laat u zelven en alle bevoegden oordeelen of het alleen is om geen ongelijk te erkennen. | |
[pagina 246]
| |
Ik begin er mede, u in het algemeen mijne instemming te betuigen met de stelling, die gij uiteenzet. Onder dezulken, die de taal eenigzins doorgronden, kan er geen twijfel aangaande de waarheid eener stelling bestaan als deze: de spraakklank drukt slechts dat uit wat er in den geest des menschen omgaat bij het waarnemen van eenig voorwerp. Dat die klank orspronkelijk het geheele begrip van het voorwerp tot inhoud zou hebben, dit dwaalbegrip kan voor het juiste doordenken niet bestaan. En toch redeneren zoo velen, alsof de woorden werkelijk de voorwerpen zelven teruggaven. Zoo meent Professor Roorda - ik noem den naam van den hooggeachten man om niet zelf in de fout te vervallen, die ik zoo even wraakte - zoo meent, zeg ik, Prof. Roorda, dat het slechts eene onzinnige phantasie kan geweest zijn, die, wanneer de theorie van het taalgeslacht, welke hij bestrijdt, waarheid behelst, aan de zoogenaamde zaaknamen het mannelijke of het vrouwelijke geslacht toekende. Voorzeker is het ongerijmd, bij voorbeeld, aan het meubel, dat wij baar of berrie noemen, hetzij mannelijke, hetzij vrouwelijke eigenschappen toe te kennen; doch het woord geeft niet het volledige begrip van dat doode voorwerp zelf terug, maar drukt de voorstelling uit, welke hij, die het met dien naam bestempeld heeft, zich in overeenstemming met het gebruik, waartoe het dienen moest, van het voorwerp maakte. Baar, berrie, heet aldus naar beren, dat is, dragen. Alzoo sprak hij, aan wien wij dien naam te danken hebben, aangaande dat voorwerp de gedachte uit: het draagt. Bij gevolg stelde hij het zich voor als een die draagt, dat is, als een zelfwerkend wezen, en aangezien er geene andere voorstelling van een zelfwerkend wezen mogelijk is, dan van zoodanig een, waarin het onderscheid valt van het mannelijke of het vrouwelijke geslacht, zoo moest hij het zich wel als een man of als eene vrouw denken. Wat deed de Nederlander anders, die zeker meubel een stomme knecht noemde, of de Franschman, die aan een nachtlampje en aan een soort van rustbed, den naam veilleuse gaf? | |
[pagina 247]
| |
In dat voorbeeld, ontleend aan het woord baar (berrie), zagen wij de uitdrukking der gedachte: draagt, in een blooten naam van het voorwerp overgaan, en daarmede haar eerste eigenlijke wezen verliezen. Dat eigenaardig karakter nu des woords, waardoor het uitdrukking der op het oogenblik zelf geboren gedachte is, bewaart in de rede alleen het werkwoord. Alzoo staat het werkwoord, als zoodanig, tegen alle andere woorden over, en zijne definitie moet derhalve noodwendig aan een ander beginsel ontleend zijn, dan die van alle andere woorden. Daarom, in plaats van mij bij mijne definitie van het werkwoord, zoo als gij zegt, aan eene grove inconsequentie schuldig te maken, zou ik gezondigd hebben tegen de stelling, die gij met zulk eene kracht en levendigheid verdedigt, en verraden hebben, dat ik ze in haren aard en gevolgen niet genoegzaam doorgrondde. Aan elke voorstelling toch moet eene gedachte, aan den naam het eigenlijke woord, ten grondslag liggen, en dit woord kan zelf niet verloren gegaan zijn: integendeel het maakt het eigenlijk levende bestanddeel van elken zin uit, en wij treffen het in het werkwoord aan. Ik heb het voornemen niet om mijne denkbeelden hier nader uiteen te zetten, en laat aan u zelven over, de zwarigheid, die gij verder tegen mijne definitie oppert, op te lossen, en te beoordeelen, in hoe verre, als mijne voorstelling juist is, uwe geheele stelling herziening behoeven mocht. Aan niemand is deze taak beter toevertrouwd, dan aan eenen taalkundige van uwe scherpzinnigheid. Maar gij klaagt ook, dat mijne definitie het begrip te naauw beperkt; gij wilt, dat zij ook het begrip van den infinitief en van het deelwoord insluite. Hoe kunt gij het willen? Neen! de infinitief en de deelwoorden zijn geene werkwoorden; hun wezen bestaat juist hierin, dat in hen de stoffelijke inhoud van het werkwoord zelve tot den naam eener zelfstandigheid of eener hoedanigheid is geworden. Geene definitie des werkwoords kan juist zijn, dat is, kan het wezen des werkwoords treffen, en tevens het begrip van | |
[pagina 248]
| |
infinitief of deelwoord insluiten. De infinitief is een substantief, de deelwoorden zijn adjektieven, die zich slechts niet zoo ver als andere verbale substantieven en adjektieven van het werkwoord hebben verwijderd. Dezelfde vorm, die in onze taal en in het Latijn als deelwoord begrepen wordt, heeft zich in andere talen van het werkwoord verwijderd. Γραπτός, λεκτός, πεπτός vertoonen volkomen den vorm van het Latijnsche en van ons Duitsch zwak partic. perf., en niettemin worden zij in het Grieksch geenszins als onderdeelen van de werkwoorden γράφειν, λέγειν en πέσσειν beschouwd. En wat de kracht aangaat, die den infinitief en het deelwoord in staat stelt om, even als het werkwoord, waartoe zij behooren, een voorwerp te beheerschen, de naieve oudere Latijnsche en de vrije Grieksche taal verbieden ons dat vermogen als een eigenaardigheid van den infinitief of het deelwoord aan te merken. Ook verbale substantiva en adjectiva regeren den naamval van het werkwoord, van hetwelk zij zijn afgeleid. Of spreekt Plautus niet van curatio rem en tactio nos, en vindt men niet zelfs bij Cicero: obtemperatio legibus, en bij Caesar: domum reditio? Is het geen regel in het Grieksch, dat de verbalia op τέος, onpersoonlijk gebruikt, den naamval der werkwoorden regeren, waarvan zij afkomen, als: ἀσκητέον ἐςὶ τὴν ἀρετήν, ἐπιθυμητέον ἐςὶ τῆς ἀρετῆς. Zelfs bij gewone bijvoegel. naamwoorden treft men nog soms den casus aan van het werkwoord, van hetwelk zij zijn afgeleid. Justinus schrijft: studiosior apparatibus, en bij al die voorbeelden voegt Vossius nog: populabundus agros, en vitabundus castra hostium. Zijn nu populabundus en vitabundus participia, of niet veeleer adjectiva, die slechts in den afstand, op welken zij van hun werkwoord verwijderd geraakt zijn, van participia verschillen? Ook tegen de gewone definitie van het bijwoord komt gij op. Want gij vindt daarin bezwaar, dat ja en neen nooit dienen om een ander woord te bepalen, en toch bijwoorden moeten heeten. Doch, wanneer ik op de vraag: zijt gij gekomen? het antwoord geef: ja! bepaalt dan ja niet het | |
[pagina 249]
| |
hoofdbestanddeel van den zin: ik ben gekomen, even als het woordje wel dit zou doen in den zin: ik ben wel gekomen? Of zijn de Latijnsche woorden ita en omnino, en het Fransche si! minder bijwoorden, omdat zij soms gebruikt worden, waar wij ja bezigen? Ja is, even goed als wel in dien zin, een bijwoord en wel een modaal bijwoord. Dat ik bij ja! den zin niet herhaal, doet niets af: morgen blijft een bijwoord, al antwoordt het zonder herhaling van eenig woord, bij voorbeeld, op de vraag: wanneer komt gij? Als ik het zeggen mag, mijn hooggeschatte vriend, gij hebt u te veel laten dunken van den scherpen blik, dien gij op het wezen der woorden geslagen hebt, en gij hebt gemeend, dat door de kracht van uwe beschouwing de geheele wetenschap eene hervorming tegemoet moest gaan. Gij stelt u daarbij het beeld voor van eene wetenschap, dus ingericht, dat men ‘nergens op tegenstrijdigheden stuit en al het volgende in volmaakte overeenstemming met het voorgaande’ wordt bevonden. Ik ken slechts ééne wetenschap, die misschien aan dezen eisch beantwoordt: de mathesis, en ik ken tevens niets verderfelijkers voor de wetenschappen van den geest, dan die mathematische methode, welke als een stalen machine alles doorhakt en afsnijdt en steeds met domme kracht voortarbeidt. Zelfs hebben, meen ik, niet eens de wetenschappen der natuur een volmaakt stelsel, waarin alles in noodwendige volgorde geclassificeerd en gerangschikt is, hetzij voor de dieren-, hetzij voor de plantenwereld gevonden. Aan de wetenschappelijke behandeling zal altijd nog wat over een te brengen en te schikken en te verbeteren overblijven, en daarom zou ik in het minst niet beleedigd geweest zijn, al hadt gij mij, met het noemen van mijnen naam, overtuigd, dat er eene dwaling in de door mij bewerkte Grammatika was ingeslopen. Er zijn er wel meer in, al zijn ze niet zoo radikaal, als die, welke gij er in wildet aanwijzen! Wanneer ik zoo spreek, meen ik evenwel niet, dat gij u anders dan door een vluchtig opgevat denkbeeld aan de in- | |
[pagina 250]
| |
voering van zulk een vorm van wetenschap, als ik wraakte, schuldig zoudt gemaakt hebben. Want waarlijk bij de wijze, op welke gij uw beginsel toepast, komt men in het wegruimen van tegenstrijdigheden ook niet ver. Immers bij de verklaring en de definitie van het zelfstandig naamwoord en van het werkwoord schroomt gij niet, en te recht, de grootste tegenstrijdigheden te stellen, daar gij ‘onzelfstandigheden’ als zelfstandigheden, en een stil zitten als een werken laat opvatten. Ten slotte verzeker ik u, dat ik wegens het vele, dat ik van u geleerd heb, en de diensten, die gij aan onze natie door uwe grondige beoefening harer taal bewijst, u de hoogste achting en de oprechtste erkentenis toedraag.
Utrecht, 16 October 1860. Dr. W.G. Brill.
| |
In het volgende nummer hoop ik op de bedenkingen van den Heer Brill te antwoorden. Welligt zeg ik dan ook iets op het volgende stukje, waarin dezelfde definitie wordt bestreden.
L.A. t. W. |
|