De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Over eenige woorden, die in onze taal onder twee vormen voorkomen.Hui, wei.Wie ooit onderwijs in talen gegeven of op taal en stijl acht geslagen heeft, dien kan het niet ontgaan zijn, dat sommige lieden zeker fijn gevoel bezitten, hetwelk hen om zoo te zeggen blindelings en op den tast af gelukkig doet slagen, zoo wel in de keus in schikking hunner woorden, als ook in de toepassing der spel- en taalregels, waarover zij misschien nooit opzettelijk hebben nagedacht, maar die zij bijna alleen door waarneming kennen. Maar dezelfde oplettende waarnemer zal evenzeer hebben opgemerkt, dat anderen, ofschoon vlug van opvatting en met veel kennis en doorzigt bedeeld, dien tact geheel missen, dat het zoogenoemde taalgevoel bij hen volstrekt niet is ontwikkeld. Van enkelen zelfs zal de onderwijzer bereid zijn te verklaren, dat het bedoelde gevoel hun geheel en al ontbreekt en nog op den huidigen dag ontbreken zou, al waren zij op Methusalems gezegenden ouderdom met Noach in de ark gestapt, om nog in onze dagen het geluk te genieten van eenen cursus in het Hollandsch aan de Delftsche Academie bij te wonen. Wie echter met dat taalgevoel moge bedeeld geweest zijn, Bilderdijk was het in groote mate. Ik zal thans niet spreken van zijn meesterschap over de taal, dat hij als dichter zoo luisterrijk heeft bewezen, maar wil over den vorm en | |
[pagina 82]
| |
de afleiding van een paar woorden handelen, als blijken van zijn divinatorisch talent in grammaticale zaken, hetwelk hem niet zelden den waren oorsprong van woorden deed gissen, in weerwil zelfs van zijne meestal zeer verkeerde bewijsgronden, die hem tot geheel andere uitkomsten hadden moeten leiden. Iedereen kent het vocht, waarvoor in ons land twee namen, hui en wei, in gebruik zijn. Deze benamingen, hoewel volstrekt niet gelijkluidend, zijn toch slechts twee verschillende vormen van één en hetzelfde woord, hetwelk wij, zoo men de overlevering gelooven mag, nog onder een derden vorm kennen, te weten onder dien van Whig, den naam, welken de, volgelingen eener staatspartij in Engeland dragen. Bilderdijk zag, of liever vermoedde, de identiteit dezer woorden, en gaf die meening in zijne Verklarende Geslachtlijst uitdrukkelijk te kennen. Zonderling evenwel - maar bij hem niet vreemd - stiet hij zijne eigene bewering terstond weder omver door hetgeen hij onmiddellijk liet volgen en later op het woord wei vermeldde. Halen wij zijne eigene woorden aan. In het eerste deel der genoemde Verklar. Geslachtl., blz. 325, heet het: ‘Hui, anders wei, 't geen het zelfde woord is. V. Van hoien, schudden, met ge-oien, gooien, verwant. Het beteekent in zijn oorsprong karnmelk, maar is voorts op alle afscheiding van melk toegepast. - Van dit hoien is gehoite, waarvan wederom hot en hotten. Zie wei.’ Slaat men nu in het derde deel dit laatste woord na, dan vindt men, blz. 253, geheel iets anders. ‘Wei, hui, V., 't zelfde als a of e, water, of wel a-e, voor a-ing, vloeiing. Zie a. Doch O. als stof. En dus zegt men het en de wei van 't bloed. Vergelijk echter hui.’ - Men ziet, hui zou komen van zeker onbekend werkwoord hoien, en wei zou hetzelfde woord zijn als a, of e, water, hetwelk blijkens het artikel A (D. I, blz. 1), in het Gothisch ahwa heette. Dit niet geringe verschil, dat bij ieder ander sterveling elke gedachte aan identiteit zou verdreven hebben, verhinderde Bilderdijk niet om hui en wei voor eenzelvig te houden en te verklaren. Zijn geloof ging hier dus boven | |
[pagina 83]
| |
het aanschouwen; want een werkwoord hoien is niet aan te wijzen; en uit ahwa, water, laten zich wel A en E, namen van riviertjes in het noorden van ons land, maar niet de woorden hui en wei destilleeren. En toch hui en wei zijn werkelijk en boven alle bedenking identisch. Bilderdijk - dit zij tot zijne verschooning gezegd - kon zulks in zijnen tijd alleen vermoeden, niet bewijzen; want het grondwoord, waarvan hui en wei beide natuurlijke vervormingen zijn, was toen nog niet ontdekt; of, juister gezegd, het was in de vergetelheid geraakt en lag onder het stof eener bibliotheek begraven. De Reverend Dr. J. Bosworth heeft het eerst in 1838, na Bilderdijks dood, aan het licht gebragt. Volgens het Anglo-Saxon Dictionnary van dezen ijverigen onderzoeker treft men in het Glossarium van Aelfric het woord hwœg aan, dat serum lactis (hui of wei, Eng. whey) beteekent. Nemen wij nu in aanmerking, dat de Angelsaksische œ eene verzachte of onzuivere a is, gelijk b v. dœg en lœg, ons dag en lag, bewijzen, en dat wei in het Plat- of Nederduitsch waje heet, dan mogen wij veilig aannemen, dat het grondwoord in het Oudnederlandsch hwag (spreek uit: chwag) zal geluid hebben. Uit dit hwag nu laten zich de beide vormen hui en wei regelmatig en ongedwongen afleiden. Vooreerst toch is de overgang van de keelconsonant g in de keelvocaal i zeer gemeen. Men denke slechts aan zeide en leide, van zegde en legde, aan dweil, peil, sein, steil, zeil, van dwegel, pegel, zegen (teeken, het lat. signum), stegel, zegel, en men zal er niets bevreemdends in vinden, wanneer ik beweer, dat hwag eerst in hwai veranderd is. Vervolgens is het bekend, dat eene a voor i, zoo men het tusschenwerpsel ai uitzondert, in e is overgegaan, ten gevolge waarvan de woorden aik, arbaidjan, hail, hrain thans bij ons eik, arbeiden, heil, rein luiden. Zoo kon dus hwag, na eerst hwai geworden te zijn, in hwei veranderen, op dezelfde wijze als laag in lei, maagd in meid en slag in slei (groote houten hamer). Het aldus verkregene hwei staat derhalve tot het | |
[pagina 84]
| |
Angelsaksische hwœg in dezelfde verhouding als klei, bij Hooft nog klai, tot het Angelsaksische clœg, Samia terra, pijpaarde. Tot dus verre stond de Nederlandsche vorm hwei nog even digt bij wei als bij hui, maar van nu af nam hij twee uiteenloopende richtingen aan: òf de h viel weg, òf de w versmolt met de volgende e tot u. Het eerste verschijnsel is volstrekt niet zeldzaam. Het is bekend, dat al onze vraagwoorden, als wie, wat, welk, waar, wann(eer) op dezelfde wijze eene h verloren hebben, en dat ook wal(visch), welp, welven, werven, wervel, weit, wijl, wit oudtijds met hw begonnen. Daar de h in geen enkel woord voor eene w heeft kunnen standhouden, kan men zich wel niet verwonderen, dat hwei in wei, is veranderd. Niet altijd evenwel heeft de h hare plaats moeten ruimen. Zij kon natuurlijk blijven, wanneer de w verdween of onmerkbaar werd en haar dus niet noodzaakte af te vallen. Dit verdwijnen der w komt in onze taal wel niet zoo menigvuldig voor als in de Noordsche talen, maar is toch ook bij ons niet zeldzaam. Ik bedoel hier niet het afvallen der w aan het begin van een woord voor eene r of l, gelijk in het Hoogduitsch heeft plaats gehad in Rache = wraak, reiben = wrijven, (Ant)litz = goth. wlits (aangezigt), alsmede in de Oudnoordsche woorden reidhr (toornig) = wreed en lit (aangezigt) = goth. wlits; maar ik heb hier het oog op de zoogenoemde vocaliseering of klinkerwording der w, die in het Noordsch aan vaste regels onderworpen is. Dit verschijnsel moet toegeschreven worden aan de verwantschap van den lipmedeklinker w met den lipklinker u (oe), die zoo groot is, dat beide elkander oudtijds onder zekere omstandigheden geregeld afwisselden. In het Gothisch althans ging de u (oe) voor eenen klinker regelmatig in w over. Het woord thius (dienaar) b.v. veranderde in den genitivus en dativus in thiwis en thiwa, maar werd in den accusativus weder thiu. Omgekeerd veranderde de w voor eenen medeklinker of aan het einde van een woord soms in u, b.v. in ajukduths van | |
[pagina 85]
| |
aiws en in snau, praeterit. van sniw-an. Aan deze verwantschap is het toe te schrijven, dat de w, voor eenen klinker staande, soms in oe, o of u overging, waarbij zij dan gelijktijdig den volgenden klinker in zich opnam en als het ware verzwolg. Het Oudnoordsch levert hiervan vele bewijzen op. Bij voorbeeld ulfr (wolf), ulfa (wolvin), ordh (woord), oedhi (woede), ôsk (wensch). Wella (wellen) heeft in den onvolm. verl. tijd, vall, mv. ullum, verled, deelw. ollinn; werdha (worden), imperf. wardh, pl. urdhum, p. p. ordhinn; nöckut (eenig) staat voor nackwat, sofa (slapen) staat voor swefa, kona (vrouw) voor kwena, tôlf (twaalf) voor twalif. In onze taal heeft dit plaats gehad in hoe = goth. hwa, zoet = eng. sweet en friesch swiet, in zoel = oudn. swalr, in zoo = goth. swa, in komen = goth. quiman, in zuster = goth. swistar, in tusschen = hoogd. zwischen; misschien ook in dolen = dwalen. Hierdoor laat het zich verklaren, dat zoel op sommige plaatsen zwoel en in het Hoogduitsch schwül luidt. Uit deze zamensmelting nu der w met de volgende e in het woord hwei ontstond hui, en daarmede was voor de h de mogelijkheid geboren om in dezen vorm te blijven standhouden. Loopen wij het behandelde nog eens door, dan blijft er geen twijfel over, of hui en wei zijn oorspronkelijk hetzelfde woord. Beide woorden zijn benamingen van hetzelfde waterachtige vocht, dat van de melk overblijft, wanneer de kaasdeelen zamengeronnen zijn. De Oudnederlandsche naam van dat vocht is wel niet meer aan te wijzen, maar er bestaan alle redenen om te denken, dat onze veehoedende voorouders het toch gekend en er dus ook eenen naam voor gehad hebben. Hunne naburen althans, rechts en links, met hen één van stam en oorsprong, en ook nagenoeg één van taal en zeden, kenden het. Hunne westelijke buren, de Angelsaksen, noemden het hwæg. Volkomen gelijkluidend kan het Oudnederlandsche woord niet geweest zijn, want æ is geen Nederlandsche klank, maar evenmin kan het verschil groot zijn geweest, want de overige Angelsaksische woorden, de veehoederij betreffende, als steor, oxa, cu, cealf, meolc, ream, | |
[pagina 86]
| |
butera, cyse, hebben groote overeenkomst met de Nederlandsche: stier, os, koe, kalf, melk, room, boter, kaas. Het onderscheid ligt uitsluitend in de klinkers, zoo men os uitzondert, waaruit de keelklank vóór de s verdwenen is, gelijk ook in vos, vlas, as, was, das, zes enz. heeft plaats gehad. De Nederlandsche klinker, die in bekende woorden aan de Angels, æ beantwoordt, is de a. Hebben dus de Oudnederlanders eenen naam voor het bedoelde vocht gehad, dan zullen zij het waarschijnlijk hwag genoemd hebben; onze oostelijke buren de Westfalen, die waje zeggen, schijnen zulks te bevestigen. Intusschen het woord hwag is bij ons onbekend, maar het kan ook niet bestaan; want wij bezitten geen enkel woord meer, dat met hw aanvangt, daar alle woorden, die oudtijds met deze letters begonnen, òf de h, òf de w verloren hebben. De oude vorm hwa is in het Nieuwnederlandsch hoe, en hwat is wat geworden. Nu bezitten wij twee woorden met gelijke beteekenis, waarvan het eene met h, en het andere met w begint. Blijkbaar wijst dit op eenen ouderen vorm, met hw beginnende. Onderstelt men nu, dat die hwag is geweest, dan laten zich ook de overige letters in hui en wei regelmatig en ongedwongen verklaren. Neemt men deze onderstelling aan, dan is alles den natuurlijken gang gegaan; verwerpt men haar, dan blijven niet slechts een aantal vragen onbeantwoord, maar dan wordt ook veel hoogst onnatuurlijk en volstrekt onverklaarbaar. Hoe zal men b.v. het bestaan verklaren van twee benamingen bij hetzelfde volk voor eene en dezelfde, niet zamengestelde, maar hoogst eenvoudige zaak, die het eeuwen, ja duizenden jaren moet gekend hebben? Hoe zal men het verklaren, dat hetzelfde vocht langs de geheele kust der Noordzee, tot in Dithmarsen (een deel van Holstein) toe, hui, hei, hoi, wei, en in Engeland whey, d.i. weei heet, zoo men niet aanneemt, dat hwag of hwæg de gemeenschappelijke vorm was, ten tijde, dat de Angelsaksen het vaste land verlieten om zich in Britannie te vestigen? Hoe moet men de overeenstemming tusschen ons wei en het Engelsche whey verklaren, indien de boven ge- | |
[pagina 87]
| |
schetste verandering van hwæg of hwag niet de natuurlijke gang was, dien dit woord in den loop der eeuwen nemen moest? Is het wel mogelijk zich de zaak anders voor te stellen? Echter niet geheel Groot Britannie door greep die verandering plaats; in Schotland werd het whig, hetwelk evenwel niet wei, maar zure melk schijnt te beteekenen. Volgens den Engelschen geschiedschrijver D. Hume zou dit woord eerst als scheldnaam aan de dwepende Presbyterianen zijn toegevoegd en op hunne strakke en zure gelaatstrekken moeten zinspelen. Eerst later zou het de bekende naam zijn geworden, waarmede men in het Britsche rijk de aanhangers der liberale partij bestempelt.
| |
Wanneer, hoeneer.De vergelijking van de woorden hui en wei doet mij denken aan een ander, gelijksoortig woord, dat bij ons insgelijks onder twee vormen voorkomt, ofschoon slechts de eene in de geschrevene taal in gebruik is, en de andere alleen hier en daar in den mond des volks leeft. Ik bedoel wanneer, waarvoor men ook wel door minder beschaafden hoeneer hoort bezigen. Ik wenschte het een en ander aangaande dit bijen voegwoord in het midden te brengen: vooreerst omdat het onderscheid tusschen zijne twee vormen is toe te schrijven aan dezelfde oorzaak, als die bij hui en wei gewerkt heeft, zoodat beide verschijnselen elkander wederkeerig ophelderen en bevestigen; en ten andere, omdat het woord, voor zoo verre ik weet, nog niet goed is verklaard. Weiland wendt daartoe zelfs in het geheel geene pogingen aan, en Bilderdijk heeft er wel herhaalde malen over gehandeld, maar blijkbaar telkens misgetast. Wij mogen evenwel zijne uitlegging niet onopgemerkt voorbijgaan, maar moeten zijn beweren, als alles wat van hem afkomstig is, aan de rede en de ervaring toetsen. In het derde deel zijner eerste Taal- en Dichtkundige | |
[pagina 88]
| |
Verscheidenheden, blz. 57, lezen wij: wanneer is het ‘Engelsche when ever of when e'er te zamen getrokken; dat is wanneer ooit, wanneer het ook zijn mag. - [wan of wen op zich zelf en niet relatief, is waan (dat is, onderstel), dat ik ziek ben. cogita, pone, puta, finge me aegrotare].’ En in hetzelfde werk, blz. 95: ‘Het plaatselijke [relatief] is waar en het geen de tijd betreft is wan, waarvan wij wen en wanneer zeggen, het één met eene Engelsche uitspraak van de a, het ander met een Engelsch aanhangsel. Wanneer, naamlijk, is het Engelsche when-ever of when-e'er (als men plach te schrijven), dat is, wanneer ooit, door ons van die Overburen overgenomen.’ Dat was Bilderdijk's gevoelen in 1822, het jaar, waarin het derde deel der oudere Verscheidenheden het licht zag. Vier jaar later echter had hij de hoogst onwaarschijnlijke meening, dat wij ons wanneer van de Engelschen overgenomen zouden hebben, waartoe de uitspraak wen voor wan misschien medegewerkt heeft, geheel laten varen In zijne Spraakleer (1826) verklaarde hij het op eene andere, veel aannemelijker wijze. Daar leest men op blz. 228: ‘Tegen dan staat wan over. - Doch dit wan bekoomt ook een verlenging. Is dit even zulk een verlenging als in waar, daar, naar, neer opgemerkt is? Neen: want deze verlengingen hebben geen accent, zoo wanneer zy niet met het eigenlijke woord tot eene sylbe samengetrokken zijn, en onze taal speelt niet met den toon, die by ons wezendlijk den aard van het woord aantoont. Wat dan? 't Is een samenstelling met naar of liever met neer. Né is na en wanneer vraagt den afstand in tijd. Zoo zei men in mijnen jongen tijd wel, hoe neer (d.i. hoe naby) was dat in het verledene, en ook wel vragende in het toekomende; en zoo was 't oorspronklijk, toen wie voor hoe gebruikt werd, wie neer. Maar dit wie verouderd of verworpen zijnde, werd wan of wen, uit miskenning der innige kracht van de woorden, met dit neer gebruikt en verbonden.’ - Deze laatste verklaring, waarbij ook aan het nog zeer gebruikelijke hoeneer gedacht wordt, is, hoewel veel natuurlijker dan de eerste, | |
[pagina 89]
| |
toch nog niet de rechte. Het tweede lid der zamenstelling in wanneer en hoeneer is niet neer, maar hetzelfde eer, dat ook in eertijds, eerder en eerste voorkomt en als voorzetsel in het voegwoord eerdat (verkort eer) in gebruik is. Hoeneer is op te vatten als hoen-eer, en wanneer als wan-eer, waarin de verdubbeling der n zeker tegen de regelmaat strijdt, maar in alleen voor al-een toch eene wedergade heeft. Eer ik tot de verklaring van wan-eer en hoen-eer overga, waarbij de ongegrondheid van Bilderdijk's latere meening van zelve zal blijken, een woord over zijn when e'er, wanneer ooit, ten einde, zoo mogelijk, te verhoeden, dat men later nog eens daarop terug kome. Vooreerst is het bijna ondenkbaar, dat onze voorouders geen woord zouden bezeten hebben om eene betrekking uit te drukken, of naar eene betrekking te vragen, die zich in alle verrichtingen van het openbaar en huiselijk leven onophoudelijk doet gelden. Even onaannemelijk is het, dat zij, zulk een onmisbaar woord bezittende, het zouden hebben laten varen om het voor eene vreemde uitdrukking te verruilen, die bovendien meestal zeer onjuist en ongepast zou zijn. Immers, when ever, wanneer ooit, zou alleen dan gepast wezen, wanneer men een onbepaalden tijd, door een ander naar believen te kiezen en vast te stellen, wilde aanduiden; b.v. in een zin als dezen: Wanneer ooit hij ook moge komen, hij zal mij altijd welkom wezen. Doch om eenen bepaalden tijd aan te wijzen, of om daarnaar te vragen is wanneer ooit natuurlijk geheel ongeschikt. Is er dus aan overneming uit den vreemde niet te denken, nog minder waarschijnlijk, of liever geheel onmogelijk is het, dat wan de gebiedende wijs van wanen zou zijn, zoodat wanneer of wen ik ziek ben, zou moeten opgevat worden als: waan, denk, onderstel, neem aan, dat ik ziek ben. Die onderstelling wordt door de oudere talen volstrekt wedersproken. De vormen van wan, wen, wanneer, en van alles wat daarmede in verband staat, vingen oudtijds zonder uitzondering met hw aan, terwijl die van waan, wanen met eene gewone w begonnen, zonder | |
[pagina 90]
| |
eenig spoor van eene voorgevoegde h te vertoonen; bovendien waan en wanen hadden in het Gothisch in wêns, wênjan, uswêna, unwêniggo eene ê, welke in onze taal aan de oorspronkelijke lange a beantwoordt, hetgeen de korte a in wan, en nog meer de e in ons dichterlijk wen, hoogd. wenn en eng. when onverklaarbaar zou maken. Na dit alles zal men wel overtuigd zijn, dat wij Bilderdijk's eerste uitlegging, die hij later zelf stilzwijgend verworpen heeft, veilig kunnen laten varen om tot de tweede over te gaan, die boven de eerste dit vooruit heeft, dat zij geene toevlugt neemt tot overzeesche buren, maar volgens Bilderdijk's aangenomen gewoonte het Nederlandsch uit het Nederlandsch tracht op te helderen. Behalve dat, heeft zij in hare beteekenis het gezond verstand voor zich: er ligt immers niets ongerijmds in wanneer of hoeneer = hoe na, hoe digtbij of hoe veraf. Eene onoverkomelijke zwarigheid is echter de verandering der a van naar in de e van neer. In neêr, zamentrekking van neder, is de e uit de i van het oude nidar ontstaan, en door de a in de tweede lettergreep volkomen gerechtvaardigd, even als de e in breken (brikan), nemen (niman), wegen (wigan); maar hoe zal men neer = naar billijken? Het omgekeerde; naar uit neer, zou beter gaan. Star is uit ster, stir; kaars uit keers, lat. cereus; de a in paarlen of parelen is uit e, hetzij men het mlt. perula, hetzij perna, hetzij berillus als den oorspronkelijken vorm aanmerkt; doch wie weet in den Hollandschen tongval een eer uit aar aan te wijzen? Men kan zich dus - om eens eene geliefkoosde, wel wat ongegeneerde uitdrukking van deze dagen te bezigen - men kan zich dus ook bij die verklaring niet gerust en weltevreden nederleggen, maar moet, hoe moe en vakerig men ook zijn moge, aan den zoek; en zoo men het niet vinden kan binnen de enge perken van ons Vaderland, dat dood arm is aan Oudnederlandsche oorkonden, dan daarbuiten. Liefst zoeke men zoo digt mogelijk aan de grenzen, bij buren, van wie men onderstellen mag, dat een gedeelte zich op Vaderlandschen | |
[pagina 91]
| |
bodem heeft gevestigd. Wanneer men voet zet aan den rechter oever van den Gelderschen IJsel, dan bevindt men zich naar alle waarschijnlijkheid te midden van afstammelingen der oude Saksen, onder wie het bekende heldendicht ‘de Heiland (Hêljand)’ is zamengesteld, in eene taal, die groote overeenkomst met de onze vertoont en niet zonder invloed op haren tegenwoordigen toestand is gebleven. In dat merkwaardige epos, hetwelk christelijk van inhoud is, maar nog vele sporen van heidensche voorstellingen bevat, en dus kort na de invoering van het christendom moet gedicht zijn, treft men zesmaal de uitdrukking huuan êr (lees: chwan eer) in dezelfde beteekenis als ons wanneer aan. Volgens de facsimiles, door Schmeller achter zijne uitgave gevoegd, zijn de woorden in de beide handschriften duidelijk gescheiden, in den Munchenschen of Bambergschen codex zelfs meestal door punten, b.v.: ‘Thas. uuas. thes. mareon. stol. an. erdagon. adalcuninges’, zoodat men veilig aannemen kan, dat de scheiding van huuan er niet willekeurig door Schmeller gemaakt, maar op de handschriften gegrond is. Schmeller's uitgave heeft bestendig huuan er gescheiden; de Oudsaksische dichter erkende dus in hwan er twee woorden, hwan en er, niet hwa en ner. Een woord ner is bij hem zelfs volstrekt niet te vinden. De vorm, die er nog het digtste bij komt, is neri, de gebiedende wijs van het werkwoord nerian, redden, hehouden. Dit woord heeft dus eene beteekenis, die wel niemand in wanneer zoeken zal. ‘Heere, Davids zoon,’ zeggen de twee blinden bij Jericho tot Christus, ‘wees ons met uwe daden genadig, red ons [neri us] uit dezen nood.’ Na, nabij, luidt in den Heljand steeds nâh (lees: naach), en vormde zijnen comparativus en superlativus met or en ist nahor (nachor) en nahist (nachist), zoodat er wel aan geen Oudsaksisch nêr = naar te denken is. Er in hwan er daarentegen laat zich zeer goed en redelijk verklaren. Voor wij echter hiertoe overgaan, een paar voorbeelden van het gebruik van huuan er. Het eerste is te vinden op blz. 3 van Schmeller's uitgave, in het verhaal van de bekende verschijning | |
[pagina 92]
| |
des engels aan Zacharias, terwijl deze in den tempel het reukwerk ontstak. ‘De lieden stonden om het heilige huis, en de eerwaardige man ging in het heiligdom binnen. Het overige volk, de Hebreeuwen, verbeidden buiten om den tempel, wanneer de wijze man den wil des Albestuurders volbragt zou hebben, [huuan er the frodo man gifrumid habdi uualdandes uuilleon].’ Voor de tweede maal treft men hwan er aan in de rede van eenen der oostersche wijzen tot Herodes. Hij verhaalt dezen, dat er eenmaal onder zijn volk een wijs man had geleefd, die bij zijn sterven aan zijne jongeren de komst van den Heiland voorspeld had. Eenmaal zou op aarde komen een wijs koning, voortreffelijk en magtig en uit het aanzienlijkste geslacht, die Gods zoon zou zijn en bestendig en tot in eeuwigheid zou heerschen over de wereld, over aarde en hemel. Op denzelfden dag, dat de moeder dien voortreffelijken man zou ter wereld brengen, zou in het oosten eene witte ster verschijnen. Hier beneden, tusschen aarde en hemel, noch ergens, zou ooit zulk een kind noch zulk een teeken gezien zijn. Dezelfde wijze had geboden, dat drie mannen uit hun volk bestendig zouden bidden, en acht geven, wanneer (hwan er) zij haar in het oosten zagen verrijzen. In de aangehaalde voorbeelden ziet hwan er op de toekomst; zoo ook in de vier overige plaatsen, waar het achter de werkwoorden bîdan (verbeiden), langon (verlangend uitzien naar) en talon (ons talen, begeerte toonen tot) voorkomt. Onderzoeken wij thans wat hwan, en wat er beteekent. Wan komt oudtijds onder den vorm hwan in twee zeer verschillende beteekenissen voor: 1. als vragend bijwoord van tijd met de beteekenis van wanneer, πότε quando? hoogd. wann? en als onbepaald bijw. van tijd, in den zin van eenmaal, te eeniger tijd, ooit, ποτέ, aliquando, hoogd. je, einmal; en 2. als bijwoord van graad of intensiteit, met de beteekenis van hoe, hoeveel, τί, quam, quanto. Van ieder gebruik zullen wij een voorbeeld aanvoeren. Ulfila vertaalt Matth. XXV, 41-44 aldus: ‘Dan zegt Hij [Jezus] dengenen aan | |
[pagina 93]
| |
zijne linkerzijde: gaat verre van mij, gij vervloekten, in dat vuur, dat eeuwige, dat bereid is den vijand en den engelen zijnen; want hongerig was ik, en gij gaaft mij niet te eten, dorstig was ik, en gij drenktet mij niet; vreemdeling was ik, en gij noodigdet mij niet; naakt, en gij kleeddet mij niet; ziek en in den kerker, en gij trokt u mijner niet aan. Dan antwoorden ook die: Heere, wanneer [hwan] zagen wij u hongerig of dorstig?’ - Philipp. IV, 10 luidt bij Ulfila als volgt: ‘Maar ik verheugde mij grootelijks in den Heere, dat gij eenmaal [hwan] opbloeidet om aan mij te denken.’ Als adverbium van intensiteit of graad komt hwan onder andere voor Marc. IX, 20: ‘En zij bragten hem [den bezetene] tot Hem. En de geest Hem [Jezus] ziende scheurde hem, en vallende op de aarde wentelde hij zich schuimende. En Hij vroeg zijnen vader: Hoe langen tijd [hwan lagg mêl] is het, dat dit hem overkwam?’ In de eerste beteekenis, als wanneer, komt hwan in het Oudsaksisch zoo dikwijls voor, dat ik geene voorbeelden van dat gebruik zal behoeven bij te brengen. Of het ook in den zin van hoe wordt aangetroffen, zal blijken, als wij het tweede gedeelte van hwan er hebben leeren kennen. Gaan wij hiertoe thans over. Eer, oudsaks. êr, goth. air is hetzelfde woord, dat bij ons in de voegwoorden eer dan en eer dat, verkort eer, voorkomt. Het is eigenlijk een bijwoord, dat vroeg beteekent en als zoodanig den stam uitmaakt van eerste (vroegste), hetwelk derhalve reeds oorspronkelijk het tegenovergestelde van laatste beteekende. Ulfila gebruikt daarom air ter vertaling van πρωί (vroeg); b.v. Marc. XVI, 2 in het verhaal van het gebeurde op den paaschmorgen: ‘En zeer vroeg [filu air] gingen zij [de vrouwen] tot het graf.’ Ook in de Oudsaksische uitdrukking an êrdagon, d.i. oudtijds, in oude dagen, priscis diebus, heeft êr denzelfden zin. Het Landfriesch kent het nog in die beteekenis in de zegswijze: fen moarns ier (van 's morgens vroeg), en het Engelsch in het bijwoord early (vroeg). Eer is dus vroeg; en indien wij nu onderstellen, dat | |
[pagina 94]
| |
het ook in wanneer, of liever wan-eer, dien zin heeft, en dat wan, huuan, daarin in de oude beteekenis van hoe is genomen dan verkrijgen wij wan-eer = hoe vroeg, eene opvatting, die aan de kracht en het gebruik van wanneer volkomen beantwoordt. Daarbij behoeft men op de eigenlijke en engere beteekenis van vroeg als het oppositum van laat even weinig te drukken, als men zulks op het laatst genoemde woord doet in de vraag: hoe laat? Het begrip van tijd toch is niet verkregen door onmiddellijke aanschouwing van den tijd zelven, die niet aanschouwd kan worden, maar door vergelijking van vroeger en later; tijd is de onophoudelijke overgang van later in vroeger, van toekomstig in verleden. Maar, indien wanneer = hwan eer is, dan is ook hoen eer verklaard door de bij hui en wei beschrevene verandering van hwan in hoen, die even natuurlijk is, als die van hwan in wan, en gelijkstaat met die van hwa of hwia in hoe, van swat in zoet, van swal in zoel. De hier gegevene verklaring beantwoordt, mijns inziens, aan alle eischen der critiek, heldert èn vorm èn beteekenis op en bewijst de identiteit van wanneer en hoeneer. Mogt iemand nog bedenkingen hebben of eene betere verklaring weten, de Redactie houdt zich voor de mededeeling daarvan aanbevolen en zal gaarne daarvoor eene plaats in de Taalgids inruimen.
| |
Zegen, sein.Bij de besehouwing van hui en wei is ons nog een ander grammaticaal verschijnsel voorgekomen, dat mij aan de woorden zegen en sein heeft doen denken. Ook deze substantieven zijn oorspronkelijk een en hetzelfde woord, ofschoon hunne eenzelvigheid nog moeijelijker te ontdekken is, dan die van hui en wei en van wanneer en hoeneer. Aan het verschil in vorm toch paart zich een schijnbaar nog grooter verschil in beteekenis, en nog bovendien een verschil | |
[pagina 95]
| |
in geslacht. Intusschen laat dat alles zich zeer goed en natuurlijk verklaren, zoodat ik volstrekt niet wanhoop, den lezer, die mij slechts geduldig volgen wil, de volkomene overtuiging te geven, dat wij ook hier met één en hetzelfde woord te doen hebben, hetwelk twee vormen heeft aangenomen, waarvan de eene de oorspronkelijke beteekenis behouden, en de tweede door overdragt eene geheel andere gekregen heeft, even als bij branden en barnen, frisch en versch, vliegen en vlieden heeft plaats gehad. Zegen en sein zijn eigenlijk vreemdelingen, die echter geheel en al het voorkomen en al de eigenschappen van echte Nederlanders hebben aangenomen. Zij zijn van Romanischen oorsprong, hetzij door de Romeinen zelven, tijdens hun verblijf hier te lande, achtergelaten, hetzij door de dienaren der Westersche kerk met de christelijke leer en kerkgebruiken hier gebragt. Het latijnsche woord signum (teeken) onderging gelijk zoo vele andere, in den mond der Germanen eene verandering; het werd in het Oudhoogd. segan, in het Angelsaksisch segen en segn, in het Nederlandsch seghen, later zegen; en het Latijnsche, van signum gevormde werkwoord, signare werd in het Oudhoogduitsch seganon, in het Angelsaksch senian, in het Nederlandsch seghenen, later zegenen. Door het gebruik echter, dat de kerk en de kerkleer er van maakten, verkregen die woorden eene geheel bijzondere beteekenis: zegen namelijk die van teeken des kruises, en zegenen die van zulk een kruis maken. Otfrid, de oudste bekende duitsche rijmdichter is in dezen zeker wel de beste getuige Ga naar voetnoot1). In zijn dichtstuk, bekend onder den naam van Crist, treft men (Libr. V. Cap. III) een hoofdstuk aan, dat tot opschrift heeft: ‘Signaculum crucis,’ en waarin | |
[pagina 96]
| |
het teeken des kruises segan, en het kruisen seganon heet. Het geheele capittel is een gebed om dit teeken (segan) te mogen ontvangen in ligchaam en ziel en aan alle zijden; in hoofd, borst, hart en gemoed; in oogen en voeten, in handen en ledematen, opdat het hem moge bewaren en beschermen tegen den vijand (duivel), zoodat deze hem niet schade noch dere, maar opdat hij behoed blijve tegen kwade lusten, booze gedachten en de aanvechtingen des duivels. Het hoofdstuk begint met de woorden:
‘Gib Druhtin segan sinan
in lichamen minan’
‘Geve de Heer zijn teeken
in mijn ligchaam.’
Dat segan hier teeken, teeken des kruises, beduidt, en niet heilbede (benedictio), blijkt ten stelligste uit het distichon, dat later volgt:
‘Bifangan si ih mit reino,
thanne ih mir iz zeino.’
‘Moge ik met reinheid zijn aangedaan,
wanneer ik het in of aan mij teeken of
maak’
Jz, het, staat hier op segan, dat te voren genoemd is; er is hier dus sprake van het teekenen van eenen zegen, van een kruis. In een ander distichon komt giseginot (gezegend) voor in de beteekenis van geteekend:
‘Mit thiu sin mino brusti
giseginot in festi.’
‘Mogen mijne borsten daarmede
bestendig gezegend (d.i. geteekend)
zijn.’
Segan of segon wordt door Otfrid ook bij het woord kruis gevoegd: kruzes segonon (teekenen des kruises). Het tweede kapittel van het vijfde boek, dat over de nuttigheid van het kruis handelt (de utilitate crucis), begint aldus:
‘Nu sculum uuir unsih rigilon
mit thes kruzes segonon;
Mit cristes selben uuorton
uuidar fianton’
| |
[pagina 97]
| |
Nu moeten wij ons afsluiten, beschermen
met kruisteekenen,
Met de eigen woorden van Christus
tegen de vijanden.’
In den Oudsaksischen ‘Heliand’ komt in het verhaal van het gebeurde op de bruiloft te Kana in Gallilea het werkwoord seginon of segnon voor, blijkbaar in de beteekenis van kruisen, ten minste van een teeken maken: ‘Hij beval toen den schenkeren de vaten spoedig met water te vullen, en toen zegende (segnoda) hij het zelf met zijne vingeren, met zijne handen maakte hij het tot wijn.’ Doch wij hebben niet noodig onze toevlugt te nemen tot onze Hoogduitsche of Saksische naburen. Onze eigene dichters uit de middeleeuwen leeren ons overtuigend, dat zegenen in de beteekenis van een kruis maken gebezigd werd. Boendale geeft in Der Leken Spiegel (III, I, 104) de volgende les:
‘Alsi ghi ter maeltijt sijt gheseten,
So en suldi niet vergheten,
Ghi ne sult segghen eenig ghebet,
Seghenen u ende u spise met.’
Het seghenen wordt hier kennelijk onderscheiden van het bidden. In den roman van De kinderen van Limborch wordt verhaald, dat ‘her Jonas’ niet wegrijdt uit het kasteel van Aventure, voor hij zich gheseechent heeft; wat kan dit anders beteekenen, dan nadat hij om veilig te wezen zich gekruist had. Het werkwoord zegenen onderging in zijnen vorm dezelfde verandering, die wij boven in blegen, bregen, zegel, tegel, stegel en andere hebben opgemerkt; namelijk de g werd i. Even als uit de genoemde woorden de tegenwoordig gebruikelijke vormen blein, brein, zeil, teil, steil ontstonden, zoo veranderde zegenen somtijds in seynen of seinen. Zoo lezen wij, dat Walewein, toen hij om het prachtige schaakspel te zoeken in een donkeren berg geraakt was, op de knieën viel en God bad hem uit zijnen nood te verlossen: ‘God! die om | |
[pagina 98]
| |
onzentwille stierft en den bitteren dood wildet smaken, help mij uit dezen nood. Ware ik ergens op eene vlakte, al stonden er honderd om mij, die mij allen wilden verslaan, ik zou mij met schild en speer te weer stellen, maar hier moet ik zonder slag of stoot sterven; daarom ben ik zeer bedroefd.’ Dus klaagde de her Walewein, waarna hij opstond en een kruis maakte:
‘Hi seinde hem ende es up
gestaen.’
Toen Karel de Groote, op eenen nacht door een engel vermaand om op roof uit te gaan, op een eenzamen zijweg een ridder ontmoette, wiens wapenen, wapenrok en paard zoo zwart als kolen waren, werd hij bevreesd en maakte een kruis, meenende, dat het de duivel was.
‘Alsen die coninc ontmoeten soude,
Seindi hem (zegende hij zich) ende was in vare,
Ende waende dat die duvel ware.’
Ook aan Kiliaan was seynen voor zegenen niet onbekend. Hij vermeldt het als den Vlaamschen vorm van seghenen: ‘seynen, Fland. j. seghenen, bene praecari.’ Sein, met de oorspronkelijke beteekenis van teeken, kan door dezelfde verandering uit zegen ontstaan zijn; het kan ook in lateren tijd zijn overgenomen uit het Fransch, hetwelk aan het Latijnsche signum den vorm signe heeft gegeven. Er bestaan gronden voor en tegen beide gevoelens. Voor het eerste gevoelen, namelijk dat sein eene zamentrekking van zegen zijn zou, pleit de eenparige spelling met ei, daar het Fransche signe bij ons sijn, met ij, had moeten worden. Voor het tweede, de latere overneming uit het Fransch, of misschien wel door onze zeevarenden uit het Engelsch, zou men kunnen aanvoeren dat wij sein, niet zein, uitspreken, en dat sein in het Middelnederlandsch, voor zoo ver ik weet, niet voorkomt en zelfs aan Kiliaan onbekend schijnt geweest te zijn. Doch hoe zwaar dit laatste argument wegen moge, beslissend is het niet; een oud woord kan eeuwen lang in den mond van het volk voortleven, zonder in de spreektaal opgenomen te worden, tot dat het eene of andere toeval, de eene of | |
[pagina 99]
| |
andere geniale schrijver de oorzaak is, dat er die eer aan te beurt valt. Het werkwoord benzen, voor dringend en aanhoudend om iets vragen, van kleine kinderen gesproken, dwingen, leefde in mijne jeugd te Arnhem nog in volle kracht, misschien nog wel. Het is een zeer oud woord, dat aan al de noordelijke Germanen gemeen moet geweest zijn, de Angelsaksen ten minste kenden het onder den vorm van bensian, bidden. En toch heeft dit woord nooit in de schrijftaal kunnen binnendringen. Hoe lang is het woordje zich niet in de spreektaal verscholen gebleven, tot dat het zich op eenmaal en plotseling, zou men zeggen, in volle kracht vertoonde! Hoe het echter met sein ook moge gegaan wezen, het is en blijft in oorsprong toch hetzelfde als zegen, want het Fransche signe en het Engelsche sign zijn, evenzeer als zegen, verbasteringen van het Latijnsche signum Wat het verschil in geslacht van het onzijdige sein en het mannelijke zegen betreft, dit laat zich zeer gemakkelijk en natuurlijk verklaren. Signum is onzijdig en daarom ook sein, dat de oude beteekenis behouden heeft; maar zegen, hetwelk ten gevolge van de nieuwe, geheimzinnige beteekenis het voorkomen kreeg van den verbalen stam van zegenen, en met loop, val, slag, stoot, schop, greep, dronk op ééne lijn gesteld werd, moest wel van geslacht veranderen en dat van de genoemde woorden aannemen. Trekken wij alles te zamen, zoo geloof ik, dat er geen twijfelen valt aan de eenzelvigheid van sein en zegen, hoe groot hun verschil in vorm en beteekenis ook wezen moge. Trouwens de etymologie leert op de zekerste en onbetwistbaarste gronden veel grootere paradoxen, wanneer men woorden uit verwante talen gaat vergelijken. Wie toch ziet b.v. bij den eersten opslag de eenzelvigheid van het Fransche viens en ons kom? Maar de identiteit dezer woorden aan te toonen ligt niet op mijnen weg.
L.A. te W. |
|