De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
ëerde Inzender: is er een geval te denken dat men zonder eene zonde tegen de spraakkunst, den stijl of de logica te begaan, van deze uitdrukking gebruik zou kunnen maken, dan is het antwoord onzes inziens: ja. Bedoelt hij echter: is het onbeperkt gebruik van zulk eene zegswijze aan te bevelen, dan zal het antwoord neen moeten zijn. De uitdrukking behoort tot zooveel andere, waarvan een spreker zich bedient om te kennen te geven dat men, wat hij zegt, niet letterlijk moet opvatten, of als hij gevoelt dat zijne woorden niet volkomen of niet snel genoeg bij den hoorder of lezer de voorstelling, die hij bedoeld heeft, zullen verwekken. Zoo zegt men: om het zoo eens te noemen, als ik mij eens zoo mag uitdrukken, om zoo te zeggen, bij wijze van spreken, als het ware. Uit dit oogpunt beschouwd, kan de uitdrukking als het ware wel verdedigd worden, en het zal er maar alleen van afhangen, welk gebruik men er van maakt. Het zou gemakkelijker wezen een bepaald antwoord te geven, indien er bepaalde bezwaren tegen het bezigen van deze uitdrukking geopperd waren, men zou die bezwaren kunnen wegen en zien, welke al dan niet opgeheven konden worden. Laten wij eens een voorbeeld nemen. Doch vooraf deze opmerking. Bij het afslijten van uitgangen, bij het onkenbaar worden van naamvals- en modusvormen dient men wel te bedenken, dat uitdrukkingen, die in den mond des volks leven, als: 't en zij, 't en ware, ons als het ware enz. die aan een vroeger tijdvak der taal herinneren, niet zonder voldoende gronden als onbruikbaar of ongeschikt moeten weggeworpen worden. Het voorbeeld zouden wij aldus kunnen stellen. Iemand heeft bij zekere feestelijke gelegenheid een bezoek ontvangen van een ander, met wien hij op geen besten voet staat, de beleefdheid heeft hem bevreemd, niet onaangenaam gestemd doch ook niet met zijn bekende verzoend. Nu komt ook de laatste in blijde of treurige omstandigheden, waarin zijne vrienden en bekenden hem bezoeken. De eerste zulks vernemende, zegt: ‘Ik ben als 't ware wel verpligt, er ook heen | |
[pagina 75]
| |
te gaan.’ Is hier als 't ware noodig of niet, is het doelloos, een zoogenaamd stopwoord, gelijkstaande met het ‘zel 'k ereis stellen’ dat Mr. J. van Lennep in den Ferdinand Huyck baas Roggenveld zoo geestig in den mond legt? Zeker niet. De zin wordt zonder als het ware geheel anders. De spreker stelt het niet voor als eene uitgemaakte waarheid, dat hij er heen moet gaan, hij wil alleen zeggen dat het hem eenigzins als zoodanig voorkomt. Zoo beschouwd, heeft de uitdrukking haar nut en uit dien hoofde is zij te verdedigen. Maar ik heb wel eens hooren beweren dat ‘als het ware’ de stilzwijgende erkenning van het niet zijn medebrengt. Als iets is, zegt men, behoeft er niet onderstellender wijze van het bestaan gesproken te worden. Hierop kan, onzes inziens, geantwoord worden, dat iets wel zijn kan, zonder dat daarom nog de spreker met dat zijn bekend of er van overtuigd is, of zich daarover in een assertorisch oordeel uitlaat, en ten andere heeft men recht de wedervraag te doen, is het boven bedenking verheven dat met de uitdrukking als het ware het niet bestaan van iets wordt aangenomen. Als, in het gegeven voorbeeld, de man zegt, ik ben als 't ware verpligt er heen te gaan, dan meen ik uit die woorden te mogen opmaken, dat hij het zijn of niet zijn der verpligting nog in het midden laat. Men werpe mij niet tegen, dat vooral in het spreken van deze uitdrukking een schroomelijk misbruik gemaakt wordt. Ik erken dit. Maar het neemt niet weg, dat er, gelijk, naar ik mij vlei, het bijgebragte voorbeeld heeft aangetoond, ook gebruik van gemaakt kan worden en op dien grond zou ik de uitdrukking verdedigen. En toch zou ik haar ongaarne dikwijls bij een schrijver ontmoeten. Hoezeer zij, een enkelen keer gebezigd, juistheid en kleur aan de uitdrukking kan bijzetten, toch zoude door een herhaald gebruik zoowel de sierlijkheid als de kracht van den stijl zeer lijden.
J.A. v. D. |
|