682, roek,
in verouderden vorm ruke, door zorg, aandacht; waarmede overeenkomt de
beteekenis, door
Ziemann toegekend aan het middelhoogduitsche
ruoch. Het gemelde naamwoord is de wortel van het oudtijds evenzeer, ja
nog meer bekende werkwoord roeken, middelhoogd. ruochen, (onvolm.
verl. tijd rocht, verl. deelw. gerocht), dat is zorgen, bedacht
zijn, zich bekommeren. Zoo leest men in het boven aangeh. werk van
Potter, B. I. vs. 54:
Die Godlicheit te contempleren,
Dat laet ic den theologinen,
Ende den meysteren van medicinen
Sullen der siecken nutscap roecken.
d.i. de geneesheeren zullen acht geven op hetgeen den zieken
nuttig is. Ald. vs. 414:
Si claechde hoir leyt, als si best mochte,
Dat Demofon hoirs niet en rochte.
d.i. dat Demofoön zich om haar niet bekommerde.
Ald. vs. 926:
Weder si schanden hebben off eer,
Des en ruecken si min noch meer.
d.i. daaraan bekreunen zij zich niet. - Deze laatste plaats
geeft ons een voorbeeld van de verwisseling van de oe met de verlengde
u; eene verwisseling, in onze taal en hare verwanten zeer gewoon,
evenzeer als die van ue tot eu, zie
Ten Kate, I. 117, en
Huydec. Proeve v. Taal- en Dichtk. II. 526. Zoo
kennen wij nog tegenwoordig de vormen genoegen, genucht en geneugt;
boekenboom en beukenboom enz. Dat men oudtijds zoowel
ruekeloos en reukeloos als roekeloos schreef, heeft dus
zijn grond in een bloot verschil van dialect en is niets vreemds of
zonderlings, en nog minder iets verkeerds of berispelijks. Te onregt heeft men
derhalve den prins onzer dichteren,
Joost van den Vondel, gegispt wegens zijne
spelling van reukeloos, die hij met velen van zijne tijdgenooten, en
zelfs nog met latere dichters, met name
Antonides, gemeen had. Daaruit volgt evenwel
niet, dat de laatstgemelde spelling thans boven of nevens die van