De Taalgids. Jaargang 2
(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Taalbederf.II.Mijne welmeenende bedenkingen, in 't belang der Nederlandsche taal, in Jaarg. I van dit Tijdschrift in 't midden gebracht, hebben een bewonderaar des Heeren Hofdijk, in de mengelingen der Dietsche Warande (bl. 374) de pen doen opnemen, om tegen een paar der door mij gewraakte Germanismen verzet aan te teekenen, met het blijkbaar doel bovenal, genoemden dichter van een smet te vrijwaren, die desniettemin voortdurend op zijn schriften kleeft. Ik open deze vervolgreeks mijner bedenkingen te eerder met die opmerking, als gemelde bewonderaar, zekere Dr. Bernardus, een, mijns inziens, min eerlijke handgreep bezigt, om het - in veel opzichten zeker niet onwaardige - voorwerp zijner bewondering, ongemerkt een zetjen te geven, waardoor het zich eensklaps onwillekeurig in een rang geplaatst ziet, die het voorshands althans nog niet toekomt. Ik had namelijk doen opmerken, dat waar wij bij ‘zoo veel zuiverder’ schrijvers dan den Heer Hofdijk, schrijvers als Beets en Van Lennep, een enkele maal een min oorbare uitdrukking aantreffen, die hun ‘onwillekeurig ontsnapt’ moest zijn. Dr. Bernardus echter, zonder daarvan kennis te nemen of althans te gewagen, wriemelt naast die beide lofwaardige namen, behendig dien van zijn held in, en schrijft, dat het ‘bij een Van Lennep, Beets of Hofdijk wel altijd blijven | |
[pagina 34]
| |
(zal) ubi plura nitent,’ enz. en dat ‘die weinige vlekjens de zon van hun vernuft niet zullen verduisteren.’ Alle achting voor het dicht- of eerder schilder-talent van den Heer Hofdijk; maar zoo lang hij voor ‘een zulken’ gezochten en behaagzieken schrijftrant ‘begeesterd’ blijft, als hem thans nog eigen is, weiger ik bepaald hem een plaats toe te kennen naast schrijvers en dichters, zoo natuurlijk en ongedwongen van stijl als Van Lennep en Beets. Ik moet wel vreezen , daardoor bij dien Heer zelf minder mijn hof te maken, daar hij zich, als wij aanstonds zien zullen, op dit punt vrij wat kitteloorig toont; maar de achting, die ik gaarne erken voor zijn kunstgaaf te hebben, doet mij er te liever toe besluiten, openlijk de smetten aan te geven, die zijne werken nog steeds ontsieren, dan ze met een verraderlijke bewondering, van welke hij zelf slechts het slachtoffer zijn zou, voorbij te zien, of hem in den waan te brengen - lees liever: te versterken - dat hij een onverbeterlijken schrijftrant heeft. Lees: versterken, zeg ik; want hoe anders dien onberedeneerden uitval te verklaren, in de laatst verschenen aflevering van Ons Voorgeslacht tegen Dr. Janssen gedaan, die met de meeste beleefdheid de opmerking gewaagd had, dat er ‘bij veel schoons, veel overdrevens’ in zijn stijl gevonden wordt; en die daarvoor thans het, alles behalven beleefde en daarbij geheel ongegronde, verwijt moet hooren, dat hij zich ‘aan een oordeel over stijl vergreep’!! Alsof een oudheidkenner geen smaak mocht hebben, een deugdelijk oudheidkenner dien zelfs ontberen mag, en een ‘uitmuntend’ oudheidkenner, gelijk Hofdijk zelf Janssen betitelt, dien niet noodzakelijk hebben moet? 't Is ons dubbel leed, dat de Heer Hofdijk zoo weinig gestemd schijnt een enkele heusche opmerking, in 't belang zijner eigene verdiensten, aan te nemen; want wij hebben daardoor zeker voor onze eigen aanmerkingen een weinig gunstig onthaal te wachten; 't geen ons evenwel niet beletten mag ze, met een eerlijk geweten, te uiten. Wij willen daarbij trouwens beginnen met de ongeveinsde betuiging, dat er in de zeven of acht voor | |
[pagina 35]
| |
ons liggende afleveringen van 't tweede deel vrij wat minder hinderlijks, dat er hier en daar zelfs een gansche reeks van boeyende bladzijden is, door geen stuitenden opschik of wansmakelijke uitdrukkingen bedorven; wat dan echter des te oplettender moet maken op 't geen er elders onordelijks in voorkomt, om ook dat, kan 't zijn, voor 't vervolg te weren, en den Heer Hofdijk voortaan niet slechts onder de talentvolle, maar ook zuivere en gekuischte Nederlandsche dichters, naast een Van Lennep, Beets, en Bogaers, een plaats te zien innemen. Vraag het echter eens - en ziedaar, dunkt mij, de proef op de som; - vraag het eens aan een der drie gemelde dichters, of zij een zin als den volgenden, waarmede Hofdijk zijn tweede deel opent, zouden willen onderschrijven: ‘Terwijl wij tusschen het rustig dagelijksch leven der Nederlandsche volksstammen van de 5e eeuw rondwandelden Ga naar voetnoot1), trok Romes adelaar de vruchteloos gevonden pennen meer en meer (van Nederland) terug, om ze eindelijk geknot en berooid, op zijn eigen nest huiverende en verkleumd samen te trekken.’ De hoofdfout van den Heer Hofdijk, die, waaruit al de wanstaltigheden - hoe veel of hoe weinig ze zijn mogen - zijner schrijfwijs voortspruiten, is gemis van eenvoud. Een fout, van welke hij zich te lichter herstellen kan, als wij met genoegen zien, dat hij, blijkens eene hem uit de pen gevloeide uiting, niet van allen eenvoudszin ontbloot is. Hij maakt namelijk (bl. 134) de zeer juiste opmerking, dat ‘de smaak veel loutering noodig heeft, eer zij de schoonheid van het eenvoudige leert waardeeren, en er de juiste mate voor vindt.’ Mogen wij hier rechtens uit opmaken, dat de schrijver zelf een smaak heeft, gelouterd genoeg om 't eenvoudig schoone op prijs te stellen; zijn schriften geven ons allesins blijk, dat hij er niet altijd, dat hij er maar al te zelden de juiste mate, de grens, die er niet bij mag overschreden wor- | |
[pagina 36]
| |
den, van kent; maar moet het hem die erkenning van zijn waarde, die op 't eenvoudige gestelde prijs, zeker gemakkelijk maken, om die grens steeds juister in 't oog te vatten, die mate steeds naauwlettender te betrachten. Onzes inziens overschrijdt hij haar echter zoowel in de reeds aangevoerde zinnen, als ook in de verder nog bij te brengen zinsneden zoowel, als uitdrukkingen en enkele woorden; waar hij overal, zich met eenvoudiger stijl of taal tevreden stellende, zich tevens aan geen onzuiverheid van stijl of uitdrukking, aan geen taalbederf zou hebben schuldig gemaakt. Zoo bijv. bl. 11, waar hij schrijft: ‘Hier, nabij de plaats….. waar deze schoone rivier in de Maze uitmondt’ (bl. 11), waar hem zeker vloeyen of stroomen niet eenvoudig genoeg was, en hij daarom het Germanisme uitmonden bezigt; hij wordt zelfs zoo verlekkerd op dat woord, dat hij het ook later herhaaldelijk gebruikt, en 't alzoo niet aan hem liggen zal, of we zien er onze schrijftaal weder meê verrijkt Ga naar voetnoot1). Even herhaaldelijk gebruikt hij steeds het reeds vroeger gewraakte roep voor naam of reuk - al naar de zin meêbrengt - gelijk bl. 83: ‘het (woord) heeft den roep zijner heiligheid verloren,’ of bl. 128: ‘Frieschen arbeid, die den roep had van de beste te zijn Ga naar voetnoot2).’ In plaats van grenzen of palen bezigt Hofdijk het Duitsche stooten, als of wij aan beide eerste niet genoeg hadden: ‘op de grens’ zegt hij, bl. 50 ‘waar Germanje aan Rijnland stoot.’ In plaats van ergdenkend of argwanend zegt hij ’argdenkend’; in plaats van zoetsappig ‘zoetmoedig’; in plaats van belangrijk of aanzienlijk en onbeduidend steeds beteekenend en onbeteekenend; in | |
[pagina 37]
| |
plaats van ‘bezielend’ steeds nog ‘begeesterend.’ In eene aanteekening op bladz. 214 noemt hij Fredegonde ‘aanvoerster van een der werkdadige rijen in het drama der Merovingische gruwelen;’ woorden even weinig eenvoudig als juist, daar de voorstelling eener rij zelve reeds alle werkdadigheid uitsluit. In een andere aant. geeft hij ons, op 't voetspoor onzer dagbladen, het schoone ‘vormelijk’ in plaats van daadwerkelijk of derg. ten beste; elders weder schrijft hij ‘onverbeterlijk’ en ‘onbeholpen’ voor ‘ongeneeslijk’ en onredzaam. Indien dit laatste echter meer aan onachtzaamheid dan gezochtheid mag toegeschreven worden, het doorgaand gebruik van ietwat voor 't eenvoudige wat (gelijk wij in de beschaafde spreekzaal bezigen) mag niet anders dan gemaakt heeten: even zoo het zeggen van een zulke voor zulk een, van ‘indringers, als wij zijn,’ van vrij rustiger, vrij smaller, vrij meer en soortg. voor ‘vrij wat rustiger,’ ‘vrij wat smaller,’ enz. Gezocht en onjuist is ook het gebruik van den verbogen lidwoordsvorm in den volgenden zin: ‘welke denkbeelden hij der aanneming verbond’ (bl. 113); niet minder gezocht het onnoodig optreden van dien en diens in de beide volgende: ‘de kinderen dartelen op de graven hunner ouders, dat zij er de bloemen plukken, opgewassen uit dier (lees: hun) stof’; ‘(bl. 33 en bl. 70)’ neem u een gids aan voor zijn land, gelijk Schotlands groote dichter voor diens ‘(dat ware de gids) eigen gewest;’ of het schrijven van ‘wien tegenover’ voor ‘tegenover wien.’ Is dit laatste weder aan den invloed van 't Hoogduitsch te wijten, niet minder is dat het geval met het ‘moeizaam beloond streven’ van bl. 215, het ‘geestachtige’ voor spookachtige van bl. 179; het ‘houdt’ voor: wacht of halt van bl. 217, het ‘bejegend’ voor ontmoet of vereenigd in den volgenden sierlijken zin: ‘de gevel verraadt een barbarisirend künstlerische Behandlungsweise, waarin Oostersche smaak en Germaansche zin elkander hebben bejegend’ (!!). Dezelfde Duitsche invloed laat zich niet miskennen in een onnoodig en gezocht verzelfstandigen van het bijvoegelijk naamwoord, dat echter nog | |
[pagina 38]
| |
vrij wat stuitender wordt, wordt er een tweede bijvoegelijk naamwoord voorgeplaatst, gelijk ‘de ijverige bezigen geven het geener Penelope toe’ (bl. 137), waar dat ijverige althans beter in den vorm van een bijwoord zou optreden. Gezocht is eindelijk nog het: ‘of het schepen zijn, twijfelt ge?’ voor: vraagt ge twijfelend of iets derg.; terwijl men bl. 1 voor is geldend, beter òf is geldig òf, liever nog, geldt zou lezen Ga naar voetnoot1). En hiermede nemen wij van Ons Voorgeslacht afscheid. Onze bloem- of wil men onkruidlezing is èn voor den schrijver èn voor zijne lezers uitgebreid genoeg, om er zich dat voordeel meê te doen, dat zij mogelijk of dienstig zullen rekenen. Alleen belangstelling in onzen onbedorven taalschat, en in het onmiskenbare, hoewel niet onverderfelijk talent van den Heer Hofdijk hebben er onze gedachten bij geleid.
2 Nov. 1859.
| |
III.Sedert wij het voorgaande schreven, kwamen ons herhaaldelijk weder eenige taalbedervende woorden en zegswijzen onder 't oog, die wij kortelijk aanstipten en hier daarom nog ter waarschuwing willen doen volgen. Daar wij ze niet, gelijk de voorgaande, hoofdzakelijk uit één schrijver opgaârden, geven wij ook de bron niet aan waaruit wij ze putten, en die wij verzuimden aan te teekenen. Wie er zich schuldig aan vindt, moge ze zich voor 't vervolg kwijt maken, zoo hij er namelijk onzen weêrzin tegen deelt. .Veelal zijn het we- | |
[pagina 39]
| |
der stuitende Germanismen, te kwader uur bij de studie der Hoogduitsche taal en letteren opgedaan. Zoo bijv. het woord stukwerk voor brokwerk; onomwonden voor onbewimpeld (een woord, dat de Duitscher ons, met onze scheepvaart, juist benijden mag, en dat wij daarom zelf althans niet mogen verdringen); goedmoedig voor goedhartig; in 't reine brengen; zich knechtelijk (voor slaafsch) onder het gezag van anderen verkoopen (ook geen gelukkige verandering voor aan het gezag - binden). Onnoodig komt ons ook de afgetrokken samenstelling ergdenkendheid voor het eenvoudige argwaan voor; terwijl wij omgekeerd het saamgestelde geschiedvorsching boven het wijdloopige en lamme geschiedkundige navorsching zouden verkiezen. En hiermede voor ditmaal genoeg.
Deventer, 25 Febr. 1860 Van Vloten. |
|