| |
| |
| |
De algemeene spelregels, en de spelling der woorden air,
hair, heir, meir, doir en oir aan die regels
getoetst.
Zeker Fransch moraliste, ik weet niet meer wie, heeft gezegd:
‘Il faut suivre la mode, mais de loin’. De verstandige volgt
dien raad, en slechts een enkele blijft aan een bijzonder model van hoed of aan
eene wat ouderwetsche snede van rok gehecht. Wanneer de man achtbaar is door
stand of karakter, houdt men hem die kleine eigenzinnigheid gaarne ten goede,
en acht niemand hem daarom een stip minder; doch men vergete niet, dat het
nooit juist de hoed of rok is, die hem het aanzien geeft, dat hij geniet. Maar
indien een zonderling eens op den inval kwam om zich of zijne kinderen met een
gewaad op te schikken, dat voor vier eeuwen in den smaak was, of hetwelk, in
openbaren strijd met onze luchtstreek of zeden, hem en zijn kroost het
voorkomen gaf van Grieken of Bergschotten, dan zou men, geloof ik, jegens dien
man minder toegefelijk zijn. Met moeite zou men, hem met zijne lievelingen
ziende wandelen, een spotlach kunnen onderdrukken; het oordeel over zijn
verstand zou niet gunstig uitvallen, en gewis zou hij geene navolgers vinden
dan onder volstrekte geestverwanten. En toch, indien men Nederlandsche woorden
in zeker opzigt met Nederlandsche kinderen mag vergelijken, dan maken wij ons
aan eene dergelijke dwaasheid schuldig, telkens wanneer wij de woorden, in het
hoofd van dit opstel vermeld, in het zeer ouderwetsche en vreemde, naar allen
schijn Iersche, pak steken, waarmede zij daar pronken. De anti-
| |
| |
nationaliteit van hun uiterlijk moge minder in het oog vallen dan een Turksche tulband
of Chineesche staart, die vormen zijn en blijven thans onnederlandsch en kunnen
door niets gerechtvaardigd worden. Onze sympathie voor de Ieren is, bij mijn
weten, nooit heel groot geweest, waarom den schijn daarvan vertoond? Wat hebben
die onschuldige woorden toch misdaan, dat hun het recht ontzegd is om zich als
huns gelijken met een gewoon Nederlandsch kleed te vertoonen? Zullen wij
voortgaan met onrechtvaardig te zijn en vreedzame landskinderen uit te
monsteren, alsof zij ballingen waren, die, gevaarlijk voor de openbare
veiligheid, door het gastvrije Nederland slechts met weerzin zijn opgenomen en
steeds mistrouwd en in het oog gehouden moeten worden?
Ongetwijfeld is niet iedereen van zijn onrecht overtuigd, en daarom
heb ik het niet overtollig geacht de spelling dier verongelijkte woorden hier
te toetsen aan de algemeene en bijzondere regels, die wij ten opzigte van
andere woorden plegen in acht te nemen. Bij die proef zal het, vertrouw ik,
overtuigend blijken, dat die spelling bij geene mogelijkheid te verdedigen is.
Te dien einde echter moeten wij ons vooraf de Algemeene Spelregels herinneren
en ons duidelijk voor den geest stellen, wat zij eigenlijk bedoelen en eischen,
en in welke verhouding zij onderling staan.
Het schrijven heeft zijne uitvinding te danken aan de waarneming,
dat de groote menigte woordklanken eener taal in een klein getal van ondeelbare
bestanddeelen kunnen opgelost worden, zoodat ieder woord altijd uit
één of meer van die weinige grondklanken bestaat. Toen men dit
had opgemerkt, heeft men voor ieder dezer bestanddeelen een zigtbaar teeken
bedacht, bij hetwelk men zich den klank voor den geest vertegenwoordigt. Men
had dus slechts een klein aantal zulke teekens uit te denken en in het geheugen
te bewaren om al de duizenden woorden te kunnen afbeelden voor het oog van
ieder, die insgelijks in het geheim dier teekens ingewijd is. Een woord
schrijven is dus blijkbaar niets anders dan door zigtbare teekens aanduiden,
welke | |
| |
eenvoudige woordbestanddeelen of letterklanken de lezer,
wanneer hij het woord noemen wil, achtereenvolgens heeft voort te brengen en
onder het uitspreken te vereenigen. Het opnoemen en opschrijven van de
verschillende ondeelbare bestanddeelen, waaruit een woord bestaat, en omgekeerd
het wedervereenigen dezer bestanddeelen tot het ontlede woord heet
spellen. Het een en ander, vooral het laatste, is voor den beginner eene
vermoeijende en pijnlijke verrigting.
Gedurige en doelmatige oefening echter geeft eene zoo groote
vaardigheid in het bijeenvoegen van letterklanken, dat men weldra het woord
uitspreekt zonder zich de bestanddeelen met bewustheid elk afzonderlijk voor te
stellen. Eerst dan kan men eigenlijk gezegd lezen. Door veel lezen
verbindt zich de woordklank in ons geheugen zoodanig met de bekende
opeenvolging van letterteekens, dat men het woord bij het eerste gezigt
herkent, en dat het lezen soms meer raden dan spellen wordt. Men
bemerkt dit duidelijk, wanneer men een woord op eene ongewone wijze gespeld
vindt. Wie b.v. altijd quitantie geschreven heeft en het nooit anders
gespeld heeft aangetroffen, die stuit een oogenblik voor kwitansie en
moet zich bezinnen, d.i. hier: spellen, eer hij het woord herkent,
ofschoon de beide schrijfwijzen toch volkomen denzelfden klank aanduiden. Dit
verklaart, hoe men zich in het lezen kan vergissen, waarom de Franschen en
Engelschen anders kunnen schrijven dan uitspreken, en, wat hier te pas komt,
hoe men zich aan eene verkeerde spelling kan gewennen, zonder het gebrek op te
merken.
Een geschreven woord laat zich vergelijken bij een apothekersrecept.
Vindt men b.v. voor een huis de letters Logement geschreven staan, dan
beteekent dit zoo veel als: R voces litteris l, o, g, e, m, e, n et
t signatas, et iunge fiat vocabulum. (Neem achtereenvolgens de klanken,
gemerkt l, o, g, e, m, e en t, en voeg die zoo te zamen, dat gij
een woord krijgt). Het recept kan alleen dan goed wezen, men zal alleen dan
goed geschreven of gespeld hebben, wanneer men al de bestanddeelen in het
gesproken woord behoorlijk opgemerkt, | |
| |
en al de daaraan beantwoordende
letterteekens op het papier gebragt heeft in dezelfde orde, waarin zij in het
gesproken woord op elkander volgen. Het gesproken woord is
derhalve oorspronkelijk het model voor het geschrevene en het
spreken de norma of regel voor het schrijven. Het bekende
voorschrift: Richt u in het schrijven naar de beschaafde en zuivere
uitspraak, hetwelk men gewoon is den Regel der Beschaafde Uitspraak
te noemen, vloeit dus onmiddellijk uit de natuur van het schrift voort en werd
door Prof.
Siegenbeek te recht als de
‘natuur- of grondwet’ der Spelling aangemerkt.
Die natuurwet zou voor ieder, die zich op eene beschaafde en zuivere
uitspraak beroemen mag, volkomen toereikend zijn en hem geheel en al in staat
stellen om alle woorden te schrijven, indien men 1. voor elk grondbestanddeel
der woordklanken één afzonderlijk, maar ook niet meer dan
één letterteeken bezat, en indien 2. al de letterklanken overal
in de woorden duidelijk genoeg werden uitgesproken, zoodat het gehoor zich in
het onderscheiden van twee na bij elkander komende klanken nooit kon bedriegen
of in onzekerheid verkeeren. Intusschen heeft noch het een, noch het ander
plaats. Wel schijnt niets gemakkelijker dan voor iederen letterklank een
bijzonder teeken aan te nemen, en zeker heeft men in den beginne gemeend, dat
men zulks werkelijk deed; maar het is niet waarschijnlijk, dat men terstond zoo
heel naauwkeurig waargenomen en al de fijnere verschillen en nuanceeringen in
de klanken opgemerkt heeft. De overlevering, die zegt, dat het Grieksche
alphabet eerst slechts uit zestien letterteekens bestond, en dat het door
Simonides van Ceos en
Epicharmus van Sicilië ten tijde der
Perzische oorlogen met acht vermeerderd is, schijnt dat vermoeden te
bevestigen. Doch gesteld zelfs, dat men al aanstonds goed had geluisterd, dat
men reeds van den aanvang af werkelijk even zooveel letterteekens had
aangenomen, als er toen letterklanken waren, die toestand van evenwigt kan
onmogelijk lang hebben geduurd. De uitspraak toch is bestendig on-
| |
| |
derhevig aan velerlei verandering. Vooral was zij zulks in groote mate in den
tijd, waarin men nog niet schreef, en ook nog eeuwen daarna, zoolang slechts
een klein gedeelte van het volk lezen en schrijven leerde, en het schrift
derhalve nog geenen invloed oefenen kon op de uitspraak van het gros der natie.
Daar het nu volstrekt onmogelijk is, dat het schrift de uitspraak in hare
onmerkbaar toenemende wijzigingen op den voet volgt, zoo moet er bij alle
volken bijna altijd eene geringere of grootere onevenredigheid tusschen schrift
en spraak bestaan hebben en nog bestaan. Misschien is de toestand van volkomene
overeenstemming bij ons nooit aanwezig geweest, omdat ons alphabet, gelijk dat
van alle latere Westersch-Europesche volken, niet een eigen oorspronkelijk
schrift is, maar het Latijnsche, hun door de Evangeliepredikers opgedrongen,
nadat het dezen was gelukt hen hun eigen runenschrift als afgodisch en
duivelsch te leeren verafschuwen. Maar al neemt men ook aan, dat het Latijnsche
alphabet tijdens het overnemen aan alle mogelijke eischen volkomen voldeed, de
veranderingen, die sommige klanken sedert ondergaan hebben, moeten die
twijfelachtige gelukkige verhouding allengs meer en meer hebben verbroken,
waardoor de wet der Beschaafde Uitspraak ten laatste volstrekt ontoereikend
werd om de spelling behoorlijk te regelen. De ongenoegzaamheid van dien regel
heeft hoofdzakelijk drie oorzaken: 1. het ontstaan van nieuwe, te voren
ongehoorde klanken; 2. het gelijk worden van klanken, die te voren merkelijk
verschilden, en 3. het verdwijnen of stom worden van sommige klanken. Van ieder
dezer verschijnselen zullen wij eenige voorbeelden bijbrengen, ten einde te
laten zien, hoe daardoor behoefte aan bijzondere, min of meer willekeurige
regels ontstaan is.
Uit den oorspronkelijken a-klank, die naar alle
waarschijnlijkheid geheel of nagenoeg dezelfde was als de opene
a in gáve, zádel, ontstond in vele woorden
de klank der gesloten à, die in vàllen, dànken,
dàg enz. gehoord wordt. Van dat oogenblik af was er behoefte
òf aan eene geheel | |
| |
nieuwe letter voor dezen nieuwen klank,
òf ten minste aan een ander middel om de opene van de geslotene a
te onderscheiden in lettergrepen, die op eenen medeklinker eindigen, opdat men
raad van rad, maal van mal, staak van stak kon
onderkennen. De geschiedenis der taal leert, dat men den klank der opene
a in zulke lettergrepen oudtijds door achtervoeging van eene e,
soms van eene i, kenmerkte en raet of rait schreef. Thans
geschiedt zulks door verdubbeling; maar daarmede is de behoefte ontstaan aan
den regel: Duid den klank der open vocalen in opene
lettergrepen door een enkel, in geslotene door een dubbel
letterteeken aan.
De oorspronkelijke klinker u (spreek uit: oe) en de tweeklank
au zijn in sommige woorden in de beschaafde uitspraak beide in
denzelfden klank o overgegaan, zoodat roof, rauf (hoogd.
Raub) en roof, ruf (lees: roef, oudhoogd. hruf) in
het grootste gedeelte der Prov. Holland en ook elders volkomen gelijkluidend
zijn. Niet op eens echter greep die volmaakte gelijkheid plaats. Eene
huismoeder b.v. beval niet op Nieuwejaarsmorgen aan hare meid, haar een
kooltje in de stoof te brengen en de zuurkool met het spek
tijdig op het vuur te zetten, nadat zij nog op Oudejaarsavond aan hare
maagd gezegd had, dat zij morgen zoerekaul mit spik wilde eten,
en dat zij voor het naar bed gaan om het vioer moest denken en de
koelen bihaurliik oetdauven moest. De toenadering van de au en de
u (oe) tot de o ging langzaam in haar werk, en nog lang bleef een
onderscheid hoorbaar, gelijk nog in de Prov. Zeeland en elders. Wie keurig op
zijn schrift was, trachtte het kleine verschil door het bezigen van o of
oo te laten uitkomen, dit raakte meer en meer in zwang en is in 1805 wet
geworden. Daarmede echter is voor hen, die volstrekt geen onderscheid tusschen
de tweederlei opene o's meer hooren, de behoefte ontstaan aan regels,
die hun leeren, wanneer zij in opene lettergrepen o of oo hebben
te schrijven.
Hetzelfde verschijnsel had plaats bij den tweeklank ai en de
lange i, welke laatste in gesloten lettergrepen door ii of | |
| |
ij werd voorgesteld. Beide zijn, gelijk au en u,
tot elkander genaderd, totdat zij zich in de beschaafde uitspraak in denzelfden
klank hebben vereenigd, en ij gelijk ei is geworden. Ai
veranderde in ei; doch men ging voort de dubbele i, d.i.
ij, te schrijven in mij, zijn, lijk welke woorden vroeger het
gansche land door als mi, ziin, liik luidden. Wie in de uitspraak geen
onderscheid meer waarneemt, heeft regels noodig, die hem in de keus tusschen
ei en ij besturen.
De h en ch zijn in sommige woorden stom geworden; daar
echter dat verdwijnen uit de uitspraak al wederom niet plotseling, maar bijna
onmerkbaar zal geschied zijn, ging men steeds voort de al flaauwer en flaauwer
uitgesproken letters in thans, tusschen, mensch enz. te schrijven. Het
oog was aan die vormen gewend, en daarom prijken de h en ch nog
altijd in de genoemde en alle dergelijke woorden, ofschoon zij daar in de
uitspraak volstrekt niet meer gehoord worden en tot bloote figuranten afgedaald
zijn. Hiermede echter is behoefte ontstaan aan regels voor het gebruik der
stomme h en ch.
Eene andere oorzaak, waarom de regel: richt u in het schrijven
naar de besehaafde en zuivere uitspraak, ontoereikend is en reeds terstond
moet geweest zijn, zeiden wij, was daarin gelegen, dat sommige letterklanken
niet overal in een woord duidelijk genoeg worden uitgesproken om ze met
volkomene zekerheid te onderscheiden van andere, waarmede ze naauw verwant
zijn. Dit betreft voornamelijk die medeklinkers, welke de grammatici gewoon
zijn de stomme of mutae te noemen, namelijk de b en p,
d en t, g en ch, v en f, waarbij dan ook nog de
z en s moeten gevoegd worden. Die benaming, stomme
letters, kan er door en is onschadelijk in de spraakkunsten van talen,
waarin geene werkelijk stomme letters voorkomen; in de onze echter moet
men naar eenen anderen naam omzien, daar wij het woord stom noodig
hebben om de werkelijk stomme h en ch in
thans en visch van de luidende in huis
en schuur te on-
| |
| |
derscheiden. Misschien is de benaming
vaste letters in tegenstelling van de vloeijende l, m, n en
r niet geheel te verwerpen. Ik zal ten minste hier de vrijheid nemen om
muta door vast te vertalen. De mutae of vaste
letters dan hebben vooreerst dit eigenaardige, dat zij twee aan twee groote
overeenkomst met elkander hebben, en zich alleen door geringere of sterkere
krachtsinspanning bij het uitspreken onderscheiden, waarom men gewoon is de
b, d, g, v en z de zachte, en de p, t, ch, f en
s de scherpe verwante medeklinkers te noemen. Vervolgens ligt het
in den aard der zachte, dat zij aan het einde van een woord, of in het
midden, vóór eene scherpe komende, veel scherper dan aan het
begin van een woord worden uitgesproken, zoodat zij geheel of bijna aan de
scherpe gelijk worden en slechts in enkele gevallen duidelijk te onderscheiden
zijn. Zoo kan men b.v. niet goed hooren, of men ik schrab of schrap,
wand of want, bond of bont, digt of dicht zegt. De
sisletters z en s verkeeren in hetzelfde geval. Alleen dan,
wanneer de vaste en sissende letters aan het begin van een woord staan, of door
eenen klinker of eenen anderen zachten medeklinker gevolgd worden, is hunne
uitspraak zuiver en duidelijk van de verwante scherpe te onderkennen,
hetgeen maakt, dat men buiten deze gevallen aan den Regel der Uitspraak niet
genoeg heeft. Het natuurlijkst schijnt wel, dat men in twijfelachtige gevallen
dat letterteeken kiest, hetwelk het best aan de uitspraak beantwoordt, en dat
is dan altijd het scherpe. Werkelijk doet men dit thans bij de
sissende letters z en s en bij de geblazene lipletters v
en f, en oudtijds insgelijks bij de overige: want men schrijft immers
huis en huist, leef en leeft, niet huiz,
huizt, leev, leevt, en voorheen schreef men
dienovereenkomstig meestal ook hant, hont, dach,
slach, dinc, rinc enz. Doch het gebruik is, om eene
andere, niet minder geldige reden, ten opzigte der b en p, d en
t, g en ch veranderd. Toen namelijk de drukkunst den prijs der
boeken aanmerkelijk verlaagd en zelfs den minder gegoede in staat gesteld
had | |
| |
om met betrekkelijk weinig kosten zich een veel grooter aantal
boekwerken aan te schaffen dan de rijke te voren met zijne schatten ooit had
kunnen doen, toen derhalve niet alleen de kunst van lezen en schrijven veel
algemeener was geworden, maar de lezers veel meer lazen dan te voren, begon
men, waarschijnlijk onbewust, hoogere eischen aan de spelling te richten. Men
achtte het niet meer genoeg, dat het schrift den lezer slechts op de eene of
andere wijze in staat stelde om de bedoeling van den schrijver te vatten, men
wilde, dat het zulks ook op de gemakkelijkste en
zekerste wijze doen zou. De betrekking tusschen het schrift en de
voorstellingen, die het moest verwekken, was ten gevolge van de vermeerdering
der leesstof aanmerkelijk gewijzigd. Zoo lang er weinig te lezen viel, las men
ook weinig, en zoo lang er weinig gelezen wordt, is en blijft het lezen, gelijk
wij boven reeds ter loops hebben aangemerkt, eene moeijelijke en vermoeijende
bezigheid, blijft het een tijdroovend zamenvoegen van woordbestanddeelen,
afmattend voor den geest en daardoor uiterst vervelend. Men kan zulks duidelijk
waarnemen bij onbeschaafde lieden, wien het aan de noodige, gedwongene oefening
op de scholen ontbroken heeft. Zij blijven steeds genoodzaakt om langere of
zeldzamer voorkomende woorden te spellen en hebben dan niet minder moeite om
aan zulke ‘slimme’ woorden, die zij in hun geheel niet goed
overzien kunnen, altijd min of meer gissend, de beteekenissen te verbinden.
Voor de zoodanigen staat het lezen gelijk met den zwaarsten handenarbeid;
slechts eigenbelang of eene sterk geprikkelde nieuwsgierigheid kan hen hunnen
weerzin doen overwinnen en tot lezen bewegen. In hetzelfde geval moeten
vóór de uitvinding der boekdrukkunst zelfs de geletterden min of
meer verkeerd hebben. Door dikwijls doen echter wordt het moeijelijkste werk
ligt. Veel lezen geeft gemak in het lezen en neemt allengs het onaangename
gevoel weg, dat aanvankelijk noodwendig daarmede gepaard gaat, zoodat het
genoegen, hetwelk vermeerdering van kennis en de bevrediging van
nieuwsgierigheid altijd verzelt, eindelijk onver-
| |
| |
mengd kan genoten
worden. Wij hebben in onze dagen gezien, hoe de vermenigvuldiging van de
gelegenheden tot reizen den lust om vreemde dingen met eigen oogen te zien
heeft aangewakkerd, hoe stoombooten en spoorwegen, het reizen gemakkelijk
makende, als de oorzaken van vele togten en uitstapjes moeten beschouwd worden.
Moest Kosters vinding niet een gelijksoortig gevolg hebben en, de
boeken, de gelegenheden, vermenigvuldigende, ook den lust tot lezen
vermeerderen en het lezen zelf in eene genoegelijke bezigheid veranderen? Maar
daarmede moest noodwendig eene langzame omwenteling in het spellen eenen
aanvang nemen. Het is leerrijk na te gaan, hoe zulks moet geschied zijn, welke
veranderingen er achtereenvolgens plaats hebben bij dengene, die zijnen weerzin
tegen het lezen te boven is. Weldra levert het vereenigen der gedeeltelijke
woordklanken voor hem geene zwarigheid meer op en wordt het verbinden van het
spraakgeluid met zijne beteekenis gemakkelijk. Nog eenigen tijd blijft de klank
de onontbeerlijke bemiddelaar tusschen het geschreven woord en de beteekende
voorstelling, en ziet hij zich genoodzaakt hardop te lezen en als het ware naar
den schrijver te luisteren, ten einde, even als bij een gesprek, de geüite
gedachten door het gehoor in zijne ziel te laten dringen. Bij nog wat meer
bedrevenheid echter leest hij niet meer hardop, maar brengt zich de uitgedrukte
klanken slechts voor den geest, waarbij hij nogtans nog lang aan zijnen mond
dien vorm geeft, en met zijne tong en lippen die bewegingen maakt, welke bij
het werkelijk uitspreken zouden vereischt worden. Eindelijk laat hij ook dit
na, en leest hij, uiterlijk onmerkbaar, alleen met de oogen. Middelerwijl is
voor hem de betrekking tusschen het schrift en de voorstelling aanmerkelijk
gewijzigd: zij zijn digter tot elkander genaderd, het spraakgeluid staat niet
meer zoo onmisbaar tusschenbeide; en, daar het woord dikwijls de plaats der
voorstelling zelve bekleedt (zie Taalgids, I, blz. 20 en 21), zoo kan men soms
zeggen, dat het schrift zich onmiddellijk met de voorstelling heeft verbonden.
Romanver-
| |
| |
slinders vooral zijn in de gelegenheid dit bij zich zelven
waar te nemen.
De waarheid van het hier gezegde blijkt duidelijk, wanneer men het
lezen in eene taal, die bijna uitsluitend gesproken en weinig geschreven en
gelezen wordt, vergelijkt bij het lezen in eene taal, die wij niet spreken,
maar alleen, of bijna alleen, uit boeken kennen.
In het eerste geval verkeeren de zoogenoemde dialecten en, onder
andere talen, ook het Nieuw Friesch. De meeste Friesche landlieden, die het
Hollandsch doorgaans zeer goed lezen en verstaan, kunnen het Friesch, ofschoon
zij dit bijna uitsluitend onder elkander spreken, òf in het geheel niet
lezen, òf zij vatten den zin van het geschrevene eerst, nadat zij een-
of tweemaal hardop gelezen hebben. Voor de zoodanigen dus is het Friesche
schrift, omdat het hun slechts zelden onder de oogen komt, nog altijd de
aanduiding, hoe zij moeten uitspreken, en het gehoor de onmisbare band, die de
voorstelling aan het schrift moet vastknopen; zij hebben zich te weinig
geoefend, dan dat het schrift onmiddellijk de voorstelling zou kunnen
opwekken.
Geheel anders gaat het doorgaans toe bij degenen, die eene weinig
gekende doode taal lezen, b.v. het Gothisch. De ware uitspraak van zoodanige
talen is natuurlijk onbekend en slechts bij benadering te bepalen. De lezer
bekommert zich dan ook weinig om den klank der woorden. De woorden zijn voor
hem meer zigtbare teekens dan hoorbare
spraakgeluiden, en het schrift verwekt de voorstellingen bij hem nagenoeg
onmiddellijk.
De veranderde betrekking nu tusschen schrift en voorstelling
wijzigde, gelijk wij zeiden, ook allengs het begrip van spellen, en deed eenen
nieuwen regel geboren worden, waardoor de bovengenoemde grondregel nader wordt
bepaald. Men begon namelijk in te zien, dat het aan de duidelijkheid, - d.i.
aan de vlugge en zekere herkenning van een woord, - bevorderlijk moest zijn,
indien men het woord, zooveel doenlijk, altijd onder denzelfden vorm te zien
gaf en | |
| |
te zien kreeg. Zoo begreep men b.v., dat het beter
was,wand (muur) en ding, dan want en dinc, te
schrijven, omdat deze woorden zich in andere omstandigheden, onder den vorm van
wanden en dingen, met eene d en eene g vertoonen.
Bovendien merkte men op, dat de toepassing van dat beginsel dikwijls dienen kon
om een woord op het eerste gezigt van een ander, gelijkluidend woord te
onderscheiden, gelijk in dit geval wand (muur) van want
(handschoen). Hetzelfde beginsel paste men ook op afgeleide en zamengestelde
woorden toe, en daarom gaf men aan den regel, die de gemakkelijke herkenning
van een woord door de gelijkheid in de spelling trachtte te bevorderen, den
naam van den Regel der Afleiding. Die regel luidde bij Prof.
Siegenbeek aldus: ‘Men volge in het
schrijven de naaste en zekere afleiding’. De woorden ‘naaste
en, zekere’ hadden ten doel, eenen schrijver tegen de
onvoorwaardelijke toepassing van den regel te waarschuwen, die, zonder deze
beperking uitgesproken en toegepast, niet zelden het doel, de gemakkelijke
herkenning van het woord, geheel missen en juist onverstaanbaarheid ten gevolge
hebben moest. Wie toch zou in de woorden: het mag geschieden, terstond
ons bijwoord misschien herkennen, of in het en zij en het en
ware onze voegwoorden ten zij en ten ware, in weerald
of weeroude ons wereld?; en toch de afleiding zou die spelling
kunnen eischen. Zulk eene ondoelmatige toepassing moest door het woord
‘naaste (afleiding)’ voorkomen worden, terwijl
‘zekere’ alle spellingen, op ongegronde en onbewezene
gissingen rustende, moest afsnijden. Het is duidelijk, dat de regel der
Afleiding, die de aanduiding der verwantschap van een geschreven woord met
andere bekende woorden beoogt, alleen dan zijn doel treft, wanneer die
afleiding of verwantschap voor ieder kennelijk is en terstond in het oog valt;
en het is wel zeker, dat Prof. Siegenbeek door de woorden
‘naaste en zekere’ de toepassing tot de klaarblijkelijke
verwantschapping wilde beperken. Het kwam mij daarom voor, dat zijne meening
duidelijker uitgedrukt zou zijn, indien ik in mijn boekje, De Nederlandsche
Spelling onder be-
| |
| |
knopte regels gebragt, den regel dus stelde:
Richt u in het schrijven naar de klaarblijkelijke afleiding,
indien de uitspraak zich niet stellig daartegen verzet. Zoodoende voorkwam
ik immers de spellingen: andbacht, heerberg, heertog, verknoopt, lijkhaam,
geroept, graft, voor ambacht, herberg, hertog, verknocht, ligchaam,
gerucht, gracht, welke schrijfwijzen nogtans door de naaste en zekere
afleiding zouden voorgeschreven worden. Immers verkuocht, gerucht en
gracht komen onmiddellijk en buiten alle
tegenspraak van verknopen, roepen en graven; en
ambacht en ligchaam zijn even zeker onmiddellijk
zamengesteld uit and en bacht, uit lijk en haam; en
herberg en hertog zijn zamenstellingen met heer
(heir).
Doch ook zóó gesteld, als toen door mij is geschied,
is de regel nog niet duidelijk en niet algemeen genoeg, dewijl de spelling van
alle stamwoorden, d.i. van de zulke, die niet afgeleid, noch zamengesteld zijn,
er geheel buiten valt. Hij moet dus noodzakelijk nog eene hervorming ondergaan
en nagenoeg dus luiden: Geef in het schrijven, zooveel de uitspraak
toelaat, aan een woord altijd denzelfden vorm, hetzij het
woord op zich zelf staat, hetzij het een deel van een ander woord uitmaakt.
Men schrijve b.v. niet: bond, vlach, top, hij zent, ik haad, rontheid,
reikdom, maachschap, dwaligt, hoofdeel, scheebsdwijl, ofschoon met die
spelling aan den regel der uitspraak voldaan is; maar men schrijve: bont,
vlag, tob, hij zendt, ik haat, rondheid, rijkdom, maagschap, dwaallicht,
hoofddeel, scheepsdweil, ten einde de eenzelvigheid van die woorden of
woorddeelen met de woorden bonte, vlaggen, tobben, zenden, haten, ronde,
rijke, magen, dwalen, hoofd, schip en dweil te doen uitkomen. Men
zou den regel daarom doelmatiger dien der Gelijkvormigheid kunnen
noemen, dewijl hij immers de erkenning der eenzelvigheid door eene
gelijkvormige spelling wil bevorderen.
Het nut van dien regel laat zich al zeer gemakkelijk beseffen. Een
voorbeeld zal den lezer volkomen overtuigen. Wie band met eene d
schrijft voorkomt in den geest van den lezer alle mogelijke gedachte aan
ban, bannen, banneling, bal-
| |
| |
lingschap, verbanning enz., die
door de spelling bant met eene t al ligt bij hem kon opgewekt
worden en zijne aandacht zoo niet geheel aftrekken, dan toch verdeelen zou. Hij
bepaalt den lezer daarentegen uitsluitend bij het bedoelde voorwerp en de
woordfamilie binden, bond, gebonden, verband, verbinding enz. Deze
geheele familie treedt wel niet op den voorgrond van zijn bewustzijn, doch
vertoont zich altijd min of meer aan den horizon zijner voorstellingen, ook
zonder dat hij zich daarvan duidelijk bewust wordt. De spelling bevordert dus
in dit geval de apperceptie, d.i. zij strekt om aan de voorstelling de plaats
aan te wijzen, die haar in den voorraad van vroeger verkregen voorstellingen,
van binden, verband, enz., toekomt, en maakt het den lezer gemakkelijk
om de nieuwe voorstelling, door band aangeduid, vast te knopen aan de te
voren verworven kennis, die door de woordfamilie binden wordt
vertegenwoordigd.
Men verlieze niet uit het oog, dat de Regel der Gelijkvormigheid op
dien der Beschaafde Uitspraak gegrond is, daar men immers bont en
hoofddeel schrijft, omdat men bonte en hoofd, niet
bonde en hoof zegt. Deze tweede algemeene spelregel staat
derhalve onder, niet naast dien der Uitspraak , hij
is met dien regel niet in tweestrijd, maar er uit afgeleid, er ondergeschikt
aan, en eigenlijk slechts eene nadere verklaring van de gevallen, die eene
andere uitlegging zouden toelaten.
Een derde Algemeene Spelregel, uit zijnen aard willekeurig en
moeijelijk in de toepassing, is die van het Gebruik. Men voegt hem
daarom niet zelden het epitheton ‘grillig’ toe. Bij Prof.
Siegenbeek luidt hij aldus: ‘Men lette
in de spelling op het algemeen erkend en aangenomen gebruik.’ Indien
wij echter de beperkingen en wijzigingen in aanmerking nemen, die hij er
vervolgens in aanbrengt, dan zal de regel nagenoeg dus worden: Richt u in
het schrijven naar de wijze van handelen, die door kiesche schrijvers eenparig
gevolgd wordt. Kennelijk is hij een uitvloeisel van den Regel der
Gelijkvormigheid. Immers, wanneer men schrijft, zoo als | |
| |
kiesche, d.i. hier met andere woorden nagenoeg hetzelfde
als: veel gelezen schrijvers gewoon zijn te spellen, dan schrijft
men de woorden, zoo als men ze gewoonlijk of ten minste dikwijls voor oogen
krijgt, en dan bevordert men zoodoende de gemakkelijke herkenning van de
woorden.
Intusschen kan het volgen van dien regel alleen verstandig genoemd
en geheel gerechtvaardigd worden, in die gevallen, waarin de regels der
Uitspraak en der Gelijkvormigheid zwijgen; dat is: bij die woorden, waarin
letterklanken voorkomen, voor welke meer dan één letterteeken
bestaat, terwijl de aflleiding òf geheel onbekend òf ten minste
onzeker is en dus niet beslissen kan. Doch in het geheel niet te
verdedigen is een gebruik, dat èn tegen de beschaafde uitspraak
èn tegen de aflleiding aandruist. Zulk een gebruik is een misbruik,
welks afschaffing door het gezond verstand luide geëischt wordt, omdat het
met de voeten treedt, wat de natuur der zaak en de rede voorschrijven. Zulke
misbruiken zijn meestal uit dwaling geboren en aan onkunde en onnadenkendheid
hun voortbestaan verschuldigd.
Wie slechts een weinig over onze spelling nagedacht en haar met die
van andere volken vergeleken heeft, die moet tot de overtuiging gekomen zijn,
dat bij het onzekere of liever onbepaalde, hetwelk ons spellingstelsel nog
ontsiert, al zeer weinig aan eigenlijk gezegde grillen van het
Gebruik wordt toegegeven, minder, waarschijnlijk, dan in eenige andere levende
taal. Het meeste, wat werkelijk door het gebruik voorgeschreven wordt - en dit
is meer dan men denkt - heeft immers bovendien de analogie vóór
zich of is gegrond op de etymologie of eigenlijke afleiding der woorden, dat is
op den vorm, dien de woorden in vroegere tijden vertoonden. Dit moet niet
verward worden met hetgeen de boven beschreven regel der Afleiding of
Gelijkvormigheid leert. Deze wil alleen, dat men de woorden zooveel doenlijk
op dezelfde wijze schrijven zal, maar spreekt niet van oudere,
thans ongebruikelijke vormen, die men grootendeels alleen door de beoefening
van de geschiedenis der taal kan | |
| |
leeren kennen. Eenige voorbeelden
zullen het onderscheid duidelijk maken.
De Regel der Gelijkvormigheid wil, dat men ik lijd, lijdzaam,
lijdelijk, lijdenstekst, lijdensuur, lijdensbeker schrijve om den lezer
terstond te laten opmerken, dat hij bij die woorden aan lijden (pati,
souffrir) te denken heeft; dat men daarentegen geleidelijk, leidsel of
leisel, geleider, leidsman, doorleiden, heenleiden moet schrijven, omdat
daarbij aan leiden (ducere, conduire) gedacht moet worden. Meer leert
die regel eigenlijk niet. Het is toch niet om de gelijkvormigheid, maar om eene
geheel andere reden, dat men het eerste lijden met ij, het tweede
met ei schrijft, dat men aan schepen ééne, aan
beenen twee e's geeft, dat men zonen met
ééne, boonen met twee o's; Egypte met
y en Philippus met i spelt. Hier heerscht ons
Gebruik, hetwelk den vroegeren vorm der woorden tot rigtsnoer
neemt, maar dat, zoo al niet even bevorderlijk voor de duidelijkheid, dan toch
tot groot gemak en vereenvoudiging, zou hebben kunnen voorschrijven, dat men in
opene lettegrepen altijd òf ééne òf twee
a's, e's, o's en u's, altijd òf ij
òf ei te bezigen had; gelijk b.v. het Hoogduitsch ter aanduiding
van den ei-klank steeds ei gebruikt, onverschillig, of die klank
in het Oud-Hoogduitsch i of ai luidde. Het onderscheid in de
spelling van lezen en vreezen, sloten en slooten, lijden
en leiden berust in zeker opzigt op de uitspraak, want in sommige
gewesten hoort men inderdaad bij het uitspreken der genoemde en dergelijke
woorden een geringer of grooter onderscheid, hetwelk een gering overblijfsel is
van een vroeger zeer groot en merkbaar verschil, dat wederom een gevolg was van
de vorming en afleiding der woorden. Doch alhoewel de boven genoemde
onderscheiding ten laatste de uitspraak als grondoorzaak kan aanwijzen, zoo
vloeit zij toch niet voort uit den algemeenen Spelregel der
Uitspraak. Deze toch schiet hier blijkbaar veel te kort, daar hij de
hedendaagsche uitspraak wil geraadpleegd hebben, en wel de beschaafde, die
immers alles, wat bloot gewestelijk en plaatselijk is, zorgvuldig ver-
| |
| |
mijdt. Buitendien is zelfs de gewestelijke uitspraak niet altijd toereikende
om zonder willekeur de spelling te bepalen, daar op sommige plaatsen eene
onderling strijdige uitspraak van sommige woorden heerscht. Bij zulke woorden
verwijst de rede naar den ouderen vorm, die veeltijds alleen door de afleiding
en de vergelijking met verwante talen kan gevonden worden. Er heerscht dus in
onze spelling een regel, die onmiddellijk uit het gebruik voortvloeit, en dien
men welligt aldus zou kunnen stellen: Tracht, zooveel de uitspraak het
toelaat en de middelen toereikend zijn, den ouderen vorm der woorden en
daardoor hunnen oorsprong en afleiding in de spelling aan te duiden. Daarom
schrijft men lezen, oudt. lisan; vegen,
oudt. vagen; vreezen, oudt. fraisan;
koning, oudt. cuning; droomen, oudt.
draumjan; tijd, oudt. tiid; arbeiden,
oudt. arbaidjan; tijger, lat. tigris;
Styx, gr. Στύξ enz. Daarom schrijft men
zelfs in weerwil van de uitspraak thans, van te hande, en
visch en mensch, oudt. visk en mensk. Het zou
misschien rationeeler zijn, indien men dit voorschrift den
Regel der Afleiding noemde.
Het Gebruik doet zich in nog andere gevallen gelden. Zoo is het
alleen aan het Gebruik toe te schrijven, dat men de opene klinkers in geslotene
lettergrepen door verdubbeling van het letterteeken aanduidt en jaar, eer,
oor, uur schrijft, ter onderscheiding van den gesloten klank in kar,
mes, top, dun. Het Gebruik had accenten of andere onderscheidingsteekens,
òf, op Hoogduitsche wijze, de achtervoeging eener h kunnen
voorschrijven. Daar het zich in dezen gelijk blijft, en alleen bij de i
eene uitzondering maakt, welke nogtans op den laatstelijk beschreven regel der
afleiding gegrond is, zoo mag het gebruik hier allezins redelijk
genoemd worden.
Men vermeldt doorgaans nog eenen Algemeenen Spelregel, dien wij niet
behandeld hebben, namelijk dien der Welluidendheid. Deze zou leeren, dat
men ter bevordering van eene welluidende uitspraak in de woorden dikwijls
letterss moet invoegen en weglaten, die door den regel der Gelijk-
| |
| |
vormigheid in het eerste geval niet, in het tweede wel gevorderd worden. Bij eene
nadere beschouwing echter blijkt het, dat deze regel in dien der Beschaafde
Uitspraak ligt opgesloten en met dien der Gelijkvormigheid, zoo als hij door
mij geformuleerd is, volstrekt niet in strijd komt. Immers het invoegen en
weglaten van zoodanige letters geschiedt ook in de beschaafde uitspraak, en
wordt dus door den daarop gegronden regel voorgeschreven; en de regel der
Gelijkvormigheid wordt niet toegepast, ‘indien de uitspraak er zich
stellig tegen verzet.’
Ofschoon wij thans al de Algemeene Spelregels, waarvan de bijzondere
slechts uitvloeisels zijn, in hunne strekking, waarde en onderlinge verhouding
beschouwd hebben, zoo moeten wij nog opmerkzaam maken op eene bijzondere
eigenschap onzer taal, die voor de spelling der woorden, in het hoofd van dit
opstel opgenoemd, beslissend is.
Sommige medeklinkers hebben uit hunnen aard eenen onmiskenbaren
invloed op de klinkers, die hun onmiddellijk voorafgaan. Het uitspreken toch
van iederen klinker vereischt eenen bijzonderen vorm of stand van het
strottenhoofd en de mondholte; het uitspreken der tweeklanken, den overgang van
den eenen stand in den anderen; terwijl de medeklinkers door eene eigenaardige
spanning of beweging der spraakwerktuigen worden voortgebragt. Nu is het
duidelijk, dat die spanning of beweging van het strottenhoofd, de tong en de
lippen dikwijls van invloed moet wezen op den vorm der mondholte, die voor het
voortbrengen van eenen klinker wordt gevorderd, en dat sommige standen in het
geheel niet of moeijelijk bestaanbaar zijn met sommige bewegingen der
spraakdeelen. De uitspraak der klinkers wordt derhalve ligtelijk door eenen
volgenden medeklinker gewijzigd, en het zuiver uitspreken soms zeer moeijelijk
of geheel onmogelijk. Wat moeijelijk is uit te spreken, is tevens onaangenaam
voor het gehoor, is onwelluidend; er bestaat dus in oor en tong eene
dubbele reden om onwelluidende klanken te vermijden. | |
| |
Onder de medeklinkers, die op sommige voorafgaande klinkers invloed
hebben, bekleedt de r wel de eerste plaats. Het opsommen van al de
klankwijzigingen, die de r veroorzaakt, zou eene lange lijst kunnen
uitmaken, misschien wel een matig boekdeel kunnen vullen; wij zullen daarom
slechts iets noemen. Zoo duldde de r in het Gothisch geene zuivere
i noch u(oe) voor zich, maar veranderde deze in ai en
au; de Goth zeide hairto en waurd in plaats van
hirto en wurd. Wie eenigermate met de tongvallen in verschillende
streken van ons vaderland bekend is, weet, dat in sommige voor de r
nooit eene zuivere a noch e gehoord wordt, maar een geluid
tusschen de a en e in. In de zestiende eeuw, ook nog later en
misschien nog heden ten dage, was de r bij de Brabanders en Vlamingen de
oorzaak, dat zij eene voorafgaande opene e geheel of nagenoeg als
ei uitspraken. Zoo vindt men bij
Kiliaan beyr, peyr, veyr, sweyr, sweyren
en weyren voor beer, peer, veer (overtogt), weren, zweer
en zweren; en onze bijbelvertalers, gedeeltelijk Vlamingen, schreven,
dat David eenen beyr had gedood, en dat de Israelieten de veyren
van den Jordaan bezet hadden.
De eigenaardigheid, die ik thans bedoel, en die, voor zoo verre ik
weet, nog niet is opgemerkt, bestaat hierin, dat in onze tegenwoordige
beschaafde taal de r geenen tweeklank voor zich duldt. Men zal daarom
geen enkel woord kunnen opnoemen, waarin aair, ijr, ooir, oeir, uir, aur,
aaur, eeur, ieur of our voorkomt, terwijl men bij het uitspreken
dier klankverbindingen altijd genoodzaakt zal zijn tusschen den tweeklank en de
r eene flaauwe toonlooze e te laten hooren, alsof er aai-ĕr,
ij-ĕr, ou-ĕr geschreven stond. Hetzelfde neemt men waar, als men aan de
ai, ei en oi in air, hair, heir, meir, doir en oir
hunnen vollen eisch wil geven; men zegt dan altijd hai-ĕr, hei-ĕr,
enz. Daarom luidt de bekende strophe van het Wilhelmuslied aldus:
‘Als een helt opg heseten
Met mijnes hey-ers cracht,
| |
| |
Heb ick den slagh verwacht,
Die, bij Maestricht begraven,
Mijn ruiters sagh men draven
Seer moedig door het velt.’
Daarom zeggen wij wel luijers, schuijer, schuijeren met
e; doch, wanneer de e wegblijft, wordt de tweeklank niet geduld,
en zegt men luren en schuren met u, niet met ui.
Het merkwaardigste en meest overtuigend bewijs levert wel het woord
wierook op, waarin wij eenparig ie schrijven en laten hooren,
ofschoon wij in wijden, wijbisschop, wijwater en wijkwast altijd
eene ij uitspreken. Daar het Oudhoogduitsch wîhrauh en
wîhan wij(d)en, schreef,is de verwantschap
van wierook en wij(d)en wel boven allen twijfel
verheven. Kan men de spelling wierook wel aan iets anders dan aan
den invloed der r toeschrijven?
Dat onze mond niet, of niet dan met moeite, vóór de
r eene diphthong kan uitbrengen, blijkt ook duidelijk, wanneer men de
wijzigingen nagaat, die sommige onzer klinkers ondergaan hebben. Wanneer een
Grieksch, Latijnsch of Fransch woord, dat den klemtoon op i, y of
u heeft, het Nederlandsche burgerrecht verkrijgt, dan gaan i en
y in ij, en u in ui over. Biblia b.v. is
bijbel geworden, acinus, anis, bombasin, brigantin, cherubin zijn
veranderd in azijn, anijs, bombazijn, brigantijn, cherubijn; chylus,
chyle in chijl, ἅρπυια in harpij,
latinus in latijn, limus in lijm, linea in lijn, oryza
in rijst, scrinium in schrijn(werker), stilus of
stylus in stijl, thymum in thijm, tigris in tijger,
ficus in vijg, vicus in wijk, vinum in wijn, cruce in
kruis, fortuna in fortuin, fructus in fruit, pluma in
pluim, prunus in pruim, perruque in pruik, pustula in
puist, struthio in struis; ook hoort men wel eens commuin
van communis en dispuit van dispute. De analogie zou dus
medegebragt hebben, dat lyra, papyrus, plaisir, porphyrus, sapphyrus,
cure en murus in lijr, papijr, pleizijr, porfijr, saffjr,
kuir en muir waren overgegaan. Dit is intusschen niet geschied; men
zegt lier, papier, pleizier,
| |
| |
porfier, saffer, kuur,
muur, blijkbaar om geene andere reden, dan omdat ij en ui
voor r thans onhollandsch is en onze ooren verscheurt.
Om dezelfde reden heeft de oorspronkelijke Oudgermaansche lange
i, die anders bij ons regelmatig in ij is overgegaan, b.v. in
blijde, ijdel, lijk, slijk, oudt. blide, idel, liik, sliik in het
woord gierig, oudhoogd. gîric, den zuiveren i-klank
behouden; en daarom zeggen wij ook boer en buur, niet bour
en buir, ofschoon beide woorden afstammen van bau-an (dat,
behalve bouwen, ook wonen beteekend heeft).
De tweeklank ai, die eerst ei, en vervolgens meestal
ee geworden is, doch soms bij ei staan bleef, b.v. in arbeid,
bereiden, geit, goth. arbaiths, garaidjan, gaits, is voor de
r nooit bij ei staan gebleven, maar altijd in ee
veranderd; b.v. in beer (varken), ohd. pair, leeren, goth.
laisjan, zeer, goth. sair.
Nemen wij alles te zamen, zoowel hetgeen de geschiedenis der taal
als hetgeen onze eigene waarneming leert, dan komt men tot het besluit, dat een
tweeklank voor eene r tegen ons taaleigen aandruist, en dat de spelling
air, hair, heir, meir, doir en oir, a priori beschouwd,
onmogelijk op de Beschaafde Uitspraak kan gegrond zijn, dat zij daarmede
onbestaanbaar moet wezen.
Ook a posteriori beschouwd stemt die spelling niet met de Uitspraak
overeen. In korenaar en hoofdhaar, meren en dooren,
oorsprong en oorkonde hoort men volkomen dezelfde klanken als in
jaar en waar, eeren en zweren, ooren en koren;
niets dan zuivere klinkers, geen zweem van tweeklanken. Van heer (leger)
en oir (afstammeling) zal men zulks misschien willen loochenen. Maar kan
men wel in ernst beweren, dat er van deze woorden eene gevestigde uitspraak
bestaat, die men tot een onfeilbaar richtsnoer zou kunnen aannemen? Ik meen dit
ten stelligste te moeten ontkennen. Heer is uit de taal des
dagelijkschen levens geweken om het uitsluitend eigendom van dichters en
redenaars te worden; oir insge-
| |
| |
lijks, indien het al ooit tot
de werkelijke spreektaal behoord heeft. De hemelgeest, die buiten Jericho aan
Josua verscheen, moge op de vraag: ‘Zijt gy onse of onser
vyanden?’ geantwoord hebben: ‘Neen, maer ick ben de Vorst
van het heyr des Heeren’; geen generaal noch soldaat zal thans
zeggen, dat hij dient in het Nederlandsche heer of heir. Wie
het heer anders uitspreekt dan de heer, doet zulks eeniglijk en
alleen, omdat hij het woord anders geschreven vindt; niet omdat het
spraakgebruik het anders wil; want er bestaat voor dit woord geen spraakgebruik
meer, zoo min als voor oir, hetwelk velen misschien alleen uit de
Grondwet van ons koninkrijk kennen. Ik ontken derhalve, dat de spelling air,
hair, heir, meir, doir en oir op den Regel der Beschaafde Uitspraak
gegrond is.
Met den tweeden Algemeenen Spelregel, dien der Gelijkvormigheid,
hebben wij hier blijkbaar niets te maken. Het geldt hier geene afleidsels of
zamenstellingen, maar stamwoorden. Is het uitgemaakt, of men air dan wel
aar, meir of meer, heir of heer te schrijven heeft, dan
volgt de spelling van korenaar, meerbaars en heerschaar van
zelve. De sluitletter r maakt geen punt van geschil uit, gelijk bij
bevroren, verloren en verkoren van bevriezen, verliezen en
verkiezen denkbaar is. De r is in al die woorden radicaal,
uitgezonderd bij aar; doch ik weet niet, dat ooit iemand
korenazen heeft geschreven of verlangd heeft, dat men zóó
schrijven zou. Wij kunnen dezen regel dus voorbij gaan om te onderzoeken, wat
de afleiding of de oudere vorm in dezen wil of kan willen.
De tweeklank ai moet in de oudere taal zeer gemeen zijn
geweest. De verwante dialecten noodzaken ons aan te nemen, dat onze voorouders
eenmaal klai, klain, hrain, arbaid, aik, bain, aid, ain, gamain, braid,
klaid, vraizan, waik gezegd hebben. Thans zijn al die ai's in
ei's of ee's veranderd: klei, klein, rein, arbeid, eik, been,
eed, een, gemeen, breed, kleed, vreezen, week enz.; alleen het
tusschenwerpsel van smart ai heeft zich, als natuurkreet, aan die
verandering | |
| |
onttrokken. Indien wij nu in de woorden air en
hair oudtijds den tweeklank ai aantroffen, dan zou men misschien
daarin eene reden voor de spelling kunnen vinden, ofschoon men dan nog altijd
zou hebben aan te toonen, waarom juist deze woorden de overige niet in hunne
klankwijziging gevolgd zijn. De moeite van daarnaar te zoeken kan men zich
echter gerust besparen, want noch onze eigene oude taal, noch de verwante
dialecten kennen hair of air. Het Mnl. schreef haer,
dativ. hare. In de Niwe Doctrinael b.v. wordt vers 838 van de rijke
vrouwen gezegd:
‘Die rijke vrouwen maken groot behaghen
An haer hoeft ende op haer haer.’
In het gedicht Vanden Levene ons Heren leest men, vers 1406 vv. van
Maria Magdalena:
‘Doen si tons heren voeten quam,
In die busse was salve soete;
Si bat van haren sonden boete,
Si droghese na met haren hare.’
Het Ohd., Oudnoordsch en Oudsaks. schreef har, het Angels.
hear en her, het Oudfriesch her. In het Nieuwfriesch luidt
dit woord hier of hjer, gelijk onder andere blijkt uit de
3de strophe van
R. Posthumus' vertaling van
Borger's bekende Ode aan den Rijn:
‘In nuw - ick kin myn hierren telle,
Mar hwa, hwa telt myn triennen tol?
De Rhyn rint gawwer ney syn welle,
For ick de dey forjitte wol.’
De Angs. ea en e en de Friesche ie of je
beantwoorden aan onze lange opene a in slapen, jaar enz., zoo dat
wij in de oude talen geen spoor van den tweeklank ai in het woord
haar aantreffen.
Eenigzins anders is het met aar gesteld. Dit luidde in het
Gothisch ahs, genit. ahsis, dat. ahsa, plur. ahsa,
en dienovereenkomstig in het Oudnoordsch ax; waarbij men niet vergeten
moet, dat de Gothische, en in het algemeen de | |
| |
Oudgermaansche
h eigenlijk ch is, zoodat de Goth achs, achsis, achsa
uitsprak. In de jongere dialecten veranderde eerst de s in r,
gelijk bij ons ook in wij waren, bevroren, verloren, voor wij wazen,
bevrozen, verkozen en andere woorden heeft plaats gehad. Dit zal wel
begonnen zijn in die vormen, waar de s vóór eenen klinker
komt, namelijk in het meervoud en in de verbogen naamvallen van het enkelvoud,
die bij dit woord zeker wel het meest gebruikt werden, totdat eindelijk de
nominatief en accusatief van het enkelvoud de overige casus volgden. - Zoo
ontstond het Oudhd. ahir (lees: achir) en het Angelsaks.
aehhir en aechir (spreek beide vormen uit:
èèchir). Eindelijk verdween de h of ch uit
de uitspraak; de Angelsaksen en Engelschen schreven toen ear; de
Nieuwhoogduitschers schrijven wel Aehre, maar spreken äre
uit, en wij, in overeenstemming met hen, aar. Dit woord komt dus in
oorsprong en vorming overeen met as en vlas, Ohd. ahsa en
flahs, Nhd. Achse en Flachs, Angels. eax en
fleax, Engelsch ax en flax, met dit onderscheid, dat in
as en vlas de s niet in r is overgegaan, hetgeen in
het laatste woord bijna onmogelijk was, daar het niet in het meervoud in
gebruik is, zoodat de s zelden of nooit door een klinker werd gevolgd.
Daar er nu in as of vlas geen spoor van eenen tweeklank te
ontdekken is, waarom zou aar er eenen moeten hebben?
Gaan wij tot heir en meir over, en zien wij, of de
ei daarin meer rechten heeft dan ai in de vorige woorden. De
tweeklank ei ontstond, gelijk wij boven bij arbeid, rein en
verbreiden gezien hebben, soms uit ai; in andere woorden, als
lei, meid, peil, steil, zeil, uit ag en eg; in nog andere,
als deinzen, peinzen, veinzen, einde, heinde (en verre), uit
a of i vóór eene n, gevolgd van eene
sissende letter of eene d; eindelijk, doch alleen in vreemde woorden als
kapitein, livrei, societeit uit a, ée of é.
Verkeerden heir en meir misschien oudtijds in een van die
gevallen? Het antwoord is, dat wij hier niets van dat alles aantreffen.
Heer en meer zijn echt Germaansche woorden en luidden in het
Gothisch | |
| |
harjis en marei, in het Ohd. here en
heri, mere en meri, in het Nhd. Heer en Meer; in
het Angels. here, herge of herige en maere of mere;
in het Oudn. her of herr en mar; in het Ofriesch
hire of here en mar; in niet één dialect
komt ai voor of wat er naar zweemt.
Men dacht er dan oudtijds ook niet aan om aan die woorden ei
te geven, maar schreef heer en meer met twee e's, en in
den datief here en mere.
Derc Potter verhaalt in het Eerste Boec van
Der Minnen Loep, vers 2222 en vv., hoe Silla [Scylla], die
‘waèl hoirs levens luste,’ eens, toen zij op ‘svaders
tinne stond,’ in den zin kreeg
‘Dat sy die vesten woude ommegaen
Ende sien dat heer [van Minos] van verren
aen,
Dat daer lach in hoirs vaders lant.’
In de geschiedenis van Orfennes en Calistomus,
heet het bij hem, vers 2769, dat Orfennes' ‘chasteel, wael
ghevest met marboren muren optes meres kant’ was gelegen.
Melis Stoke zegt in zijne kroniek, II, 387 en
vv.:
‘Int iaer ons Heren, xl ende vive
Ende xj hondert werden kaitive
Onse kerstin van over mere,
Ende werden metter Torken here
Beleghen in de stat van Edissen.’
‘In het jaar onzes Heeren 1145 werden onze
Christenen, die over de zee wonen, ongelukkig en werden in de stad
Edessa door het heer der Turken belegerd.’
Door of dooijer luidde in het Middeln. doder,
gelijk men zien kan in Der Lekenspiegel, I, XI, 15.
Boendale geeft daar eene verklaring van
‘aertrijcs rontheit’ en zegt, dat het heelal bij een ei kan
worden vergeleken:
‘Bi enen eye moghedijt merken wale:
Die hemel dat is die scale,
Twitte dat is tfirmament,
Dat altoos loopt omtrent,
Die doder dat is aertrike.’
d.i. Bij een ei kunt gij het wel vergelijken: de hemel is
de
| |
| |
schaal, het wit is het firmament, dat bestendig omloopt,
de dooijer is het aardrijk.’
Kiliaan vertaalt nog doder van d'eye
door vitellus, en dodergheel door luteus, citrinus. In het
Oudhd. luidde het woord tutarei en totero; in het Ouds.
dodro, in het Angels, dydring. Door is derhalve eene
zamentrekking van doder, even als doon, goon, gehoon en
boom zamentrekkingen zijn van dooden, goden, geboden en
bodem; het meervoud van door heeft dus eenen scherpen klinker en
moet met de dubbele o geschreven worden: dooren. De andere, meer
gebruikelijke, vorm van dit woord, in onze woordenboeken dojer gespeld,
staat volkomen gelijk met ooijevaar, zamengetrokken uit oodevaar.
Men zal derhalve, wil men zich in het spellen gelijkblijven, òf
ojevaar òf dooijer te schrijven hebben. De keus kan niet
moeijelijk zijn: men spelt eenparig tooijen, gooijen, hooijen, looijen,
dooijen, rooijen , mooijer, waarom zou men met dojer en
ojevaar zonder reden uitzonderingen maken?
Oor in oorkonde of oirkonde is hetzelfde
voorvoegsel, dat ook in oorlog, oorsprong en oorzaak voorkomt.
Het is een voorzetsel, dat in het Gothisch us, in het Oudhd. ur,
in het Angels. or, in het Oudn. ur en or luidde, en thans
in het Nieuwhd. in de woorden Urheber, Ursache, Ursprung nog onder
denzelfden ouden vorm aangetroffen wordt. Niets doet hier aan eenen tweeklank
oi denken. Doch het woord oir, dat wij uit Artt. 13, 14 en 15 der
Grondwet kennen, verkeert in een geheel ander geval. Het is een vreemd woord
van Romanischen oorsprong, het Fransche hoir, dat uit het Latijnsche
haeres verbasterd is. Ofschoon ik over de spelling van vreemde of
basterdwoorden hier liefst nog geen oordeel vellen wil, zoo staat het bij mij
toch vast, dat daarbij wel geene andere grondbeginselen dan bij echt
Nederlandsche woorden in aanmerking komen, maar dat deze beginselen in eene
andere verhouding moeten toegepast worden; dat de Regel der Uitspraak daarbij
op den achtergrond staan en voor dien der Gelijkvormigheid wijken moet. De
meeste vreemde woorden toch zijn ons uit geschriften, niet | |
| |
uit het
dagelijksch gesprek bekend. Herkenning op het gezigt is dus de hoofdzaak. De
aanduiding der ware uitspraak door middel van Nederlandsche letterteekens is
niet zelden eene onmogelijkheid, en daarom ook in mogelijke gevallen niet te
zoeken ten koste van den algemeen bekenden vreemden vorm. Om die reden geloof
ik, dat de spelling: mannelijk oir, moet behouden blijven, teneinde het
woord als vreemd te kenmerken. Men schrijft immers ook requisitoir,
peremptoir enz., en even zoo ordinair, arbitrair, interimair enz.,
hoewel men oor en eer uitspreekt.
Wij hebben dan bevonden, dat de afleiding of oudere vorm de spelling
der bedoelde woorden met i, alleen met uitzondering van het
laatstgenoemde oir, niet rechtvaardigt, dat zij die integendeel
volstrekt veroordeelt; zien wij of er ook nog andere geldige redenen bestaan,
die haar ten minste verschoonlijk maken. Er zijn er, die toegeven, dat de
uitspraak van al die woorden volstrekt niet verschilt van de uitspraak van
maar, leer en koor, doch meenen, dat men die afwijkende spelling
noodzakelijk behouden moet om het hair van het voornaamwoord haar,
het heir van den heer, het meir van het telwoord meer, het
door van het voorzetsel door op het eerste gezigt te kunnen
onderkennen. Zou die bewering wel ernst, zou het gevaar van verwarring wel zoo
groot zijn? Ik kan mij geen zieke, zelfs geen ijlenden grammaticus voorstellen,
die, wanneer zijn geneesheer hem een door van een ei met geraspte
broodsuiker voorschrijft, meenen zou, dat hij de praepositie door met
een weinig kandij moest innemen. Zoo wel ooit een smoorlijk verliefde kapper,
geroepen om het haar van de bruid X te komen kappen, door dat woordje
haar zoo in verbijstering geraakt zijn, dat hij, om met Hooft
te spreken, ‘de paruik’ van die dame voor zijne beminde zij
of haar hield? Wie meer baars in de uitspraak en op
het gehoor niet van meerbaars weet te onderscheiden, of bij een groot
heer van vijanden aan een aanzienlijk man onder de vijanden kan denken,
diens onbevattelijkheid zal door de i in heir en meir wel
niet genezen worden. Bij gelijkluidende | |
| |
woorden, die beide
zinnelijke voorwerpen aanduiden, of waarvan het eene concreet en het andere
abstract is, zal de kans om de beteekenissen te verwisselen zelden groot zijn.
Geen huisvader, die zijne wederhelft aan het ontbijt met de keukenmaagd over
het stoven van de kool heeft hooren spreken, zal verwachten, dat hij,
aan den disch gezeten, houtskool of steenkolen in den schotel zal
vinden; en wanneer er over de leer der Groningsche of Leidsche school
gesproken wordt, denkt wel niemand aan eene brandladder of aan zeemleder.
Anders is het, wanneer de beide beteekenissen abstract zijn, of wanneer er om
andere geldige redenen verschil in spelling bestaat, en men een woord dan juist
verkeerd, als het gelijkluidende, doch niet bedoelde woord geschreven aantreft.
Men is dan vooringenomen; en zoo men al niet voor een oogenblik misleidt wordt,
men ergert zich toch. Daarom geloof ik, dat het nuttig is, nog van
noch en verdigten van verdichten te blijven onderscheiden.
Schreef men b.v. in Dr.
Steinthal's bepaling: ‘de taal is het
algemeenste en geheel eigenaardige middel van apperceptie en hare werking ligt
in de verdigting van het denken,’ het woord verdigting
met een ch, dan zou zijne schoone en diep gedachte, maar voor den
oningewijde wat duistere definitie volstrekt onverstaanbaar zijn. Bij geen der
woorden echter, die het onderwerp onzer beschouwing uitmaken, hebben wij eene
dergelijke duisternis of verwarring te vreezen.
Misschien zal een ander niet willen toegeven, dat het heer
niet eenigzins anders wordt uitgesproken dan de heer, en beweren, dat in
dit woord, wat dan ook de oorzaak of aanleiding moge wezen, dezelfde klank
gehoord wordt, als men gewoon is aan de Grieksche η, of aan de
Hoogd. e in leben, of aan de Fransche ai in taire
te geven, en dat men dus die buitengewone uitspraak ook in de spelling moet
aanduiden. Ik heb daar vrede mede, mits men dan een ander klankteeken of eene
andere vereeniging van letterteekens bezigt, dan die van e en i,
waaraan wij gewoon zijn een geheel verschillenden klank te verbinden, die in
het woord heir niet uit te spreken is. Wie om die reden heir wil
schrijven, | |
| |
moet ook wereld, kerel, bleten en kekelen
met ei gaan spellen en dan kunnen besluiten om schriftelijk te
verklaren, dat geen keirel ter weireld, geen heirleger van
de geldigste argumenten ooit in staat zal zijn om hem van een eenmaal opgevat
gevoelen af te brengen.
Mogten er zijn, die beweerden, dat redenaars en rederijkers in
heer inderdaad den tweeklank ei uitspreken, zij zullen moeten
erkennen, dat dezen, zoo zij zich geen geweld aandoen en natuurlijk blijven,
dan ook te gelijker tijd achter de ei eene wel flaauwe, maar toch
duidelijk verneembare e laten hooren, zoodat de spelling heir dan
toch nog niet aan die geheel buiten den regel vallende uitspraak beantwoordt.
Zij zullen derhalve òf den dichter van het Wilhelmuslied moeten navolgen
en heijer spellen, even goed als luijer en schuijer,
òf zij zullen moeten toestemmen, dat zij, heir schrijvende, het
onmogelijke willen en al wederom eene andere taalwet schenden, volgens welke de
beschaafde Nederlander wel eens geschreven letters niet uitspreekt, maar nooit
letterklanken laat hooren, die hij niet schrijft. Vervolgens zouden zij moeten
aantoonen, op welken redelijken grond die uitspraak berust, die noch met de
afleiding, noch met de oudste uitspraak ten tijde van
Stoke,
Maerlant en
Potter strookt en ontegenzeggelijk als eene
verbastering moet beschouwd worden. Toegegeven, dat men in de zestiende eeuw op
gezag onzer Vlaamsche bijbelvertalers ook hier te lande werkelijk heir
uitgesproken heeft, waarom zeggen en schrijven wij niet met diezelfde vertalers
beir, meir, veir? Waarom zijn wij ten opzigte van deze woorden tot de
oude uitspraak, welke door de afleiding gevorderd wordt, teruggekeerd? Kan het
wel om eene andere reden zijn, dan omdat Hollandsche ooren die klanken
onwelluidend en Hollandsche tongen het uitspreken daarvan moeijelijk vonden?
Ligt in dien terugkeer tot het oude niet eene onmiskenbare veroordeeling van de
krijschende uitspraak der Vlamingen? Zou niet de eenige reden, waarom wij
heir schrijven en trachten uit te spreken daarin gelegen zijn, dat de
gewone, natuur-
| |
| |
lijke, ongedwongene uitspraak des dagelijkschen levens
zich ten opzigte van het eenige woord heir niet kon doen gelden gelijk
ten opzigte van de overige woorden?
Toetsen wij de spelling de bedoelde woorden eindelijk nog aan de
Analogie, een regel, die niet alleen in de Grammatica geldt, maar overal waar
aan gezond verstand eenig gezag toegekend wordt. Vragen wij dan: hoe is men
gewoon andere woorden te spellen, waarin lange of opene a's, e's
en o's gehoord worden? Het antwoord, dat de Orthographie geeft, luidt
aldus: ‘Opene of lange klinkers, behalve de i, eu en oe,
worden in geslotene lettergrepen door verdubbeling van het
letterteeken aangeduid; schrijf dus maar, meer, moor, muur met twee
a's, twee e's, twee o's en twee u's.’ Die
eenvoudige, gemakkelijke, schoone regel zou volstrekt algemeen zijn, indien men
air, hair, heir, meir en doir neit uitzonderde; er moeten dus,
zou men zeggen, wel hoogst gewigtige redenen bestaan om die uitzondering te
maken. Wij hebben haar gewigt onderzocht en bevonden, hoe zwaar, of liever, hoe
ligt zij wegen. Alle tot hiertoe beproefde gronden zonken ons onder de voeten
weg; het Gebruik alleen is nog overbleven. Doch dat gebruik kan, zooals
iedereen erkennen zal, slechts ten opzigte van heir algemeen genoemd
worden. Onderzoeken wij, waaraan het thans die algemeenheid te danken heeft,
die het in het begin dezer eeuw nog niet bezat.
Helmers toch spelde heer en
heervaart, onder andere in de Hollandsche Natie. In den
Eersten Zang zingt hij van Beyling:
‘ter heervaart opgedaagd,
Verlaat hij gade en kroost daar elk wanhopig
klaagt.’
en eenige regels verder:
‘Zal dan die kleine hoop, in 't ranke slot
besloten,
Alleen een heer weerstaan van strijdbre
keurgenooten!’
Weiland, in het Nederd. Taalk.
Woordenboek, schreef heer aan het hoofd van het betreffende artikel
en voegde er tusschen haakjes (heir) achter. Hij zegt niet
‘al,’ maar ‘bijna al’ de hedendaagsche schrijvers
spellen heir, en hij geeft | |
| |
daarbij niet onduidelijk te
kennen, dat deze spelling niet op de uitspraak steunt. Hooren wij
hem zelven. ‘Al de hedendaagsche schrijvers bijna schrijven heir.
Ondertusschen is de i enkel een hulpklinker, die geenszins
in het wezen des woords behoort; welk daarom, in het meervoud, waar die
hulp onnoodig is, regelmatig heren maakt. Men bediene zich
derhalve ook overeenkomstig alle andere woorden, in het meerv. van eene
e en schrijve in het enkelv. heer.
Kiliaan heeft ook her.’
Siegenbeek heeft in zijn Woordenb. voor de
Nederd. Spelling. Amsterdam 1805: ‘Heer, z. n. O., eene groote
menigte; m. heren.’ Hij verklaart op blz. 87 zijner
Verhand. over de spelling der Nederd. taal 1805: dat hij het met
Weiland te dezen opzigte geheel eens is. In
eene noot op blz. 87 van den derden druk en op blz. 67 van zijne Taalk.
Bedenkingen geeft hij aan de eischen van
Meerman en
Bilderdijk, die de spelling heir
voorstonden, schoorvoetend toe en dientengevolge leest men in de uitgave van
1829 van het Woordenboek: ‘Heir, z. n. O., m. heiren.’ Intusschen
moet men niet voorbijzien, dat hij zich niet voor overwonnen verklaart, en dat
zijne toegefelijkheid voornamelijk in ‘de algemeene
verstaanbaarheid,’ niet in de uitspraak haren grond had; zie
Bedenkingen, blz. 68. En waaruit nu ontleende Bilderdijk zijnen
eisch? Uit de valsche onderstelling, dat de e in heer, here bij
onze ouden de tweeklank ei zou geweest zijn, terwijl wij boven gezien
hebben, dat de e uit de a, niet uit ai ontstaan is en dus
in de vroegste tijden onmogelijk ei kan zijn geweest. Zie Mr. W.
Bilderdijk, Taal- en dichtk. Versch. IV, blz. 145, en
Spraakleer, blz. 391. Hoe zonderling en verkeerd Bilderdijk
over onze scherpe e en o dacht, kan men opmaken uit zijne
Spraakl. blz. 33: ‘De ee was een verlenging der heldere
e en trok dus naar ei, en even zoo de oo een verlenging
van de rommelende o, en trok dus naar den tweeklank au.’
Bilderdijk keert de zaak dus juist om en acht ei uit ee,
in plaats van ee uit ei ontstaan. Indien men nu onderstellen mag,
dat hij bij beter inzigt in den aard en | |
| |
den oorsprong der
verschillende e's eerlijk genoeg zou geweest zijn om de zaak anders voor
te stellen en geene spelling voor te staan, die op louter misverstand en
miskenning der taalwetten berust, dan mag men veilig aannemen, dat
Siegenbeek in de spelling heer zou
volhard hebben, en dat heir, zoo het op dezen oogenblik al niet geheel
vergeten was, dan toch slechts weinige voorstanders tellen zou. Mag een
gebruik, dat aan vreemdelingen zijn ontstaan en aan misverstand zijne
voortduring en bevestiging te danken heeft, hetwelk tegen den aard onzer taal
aandruist en met alle gezonde spelregels den spot drijft, een
‘achtbaar’ gebruik heeten? Moet het niet veeleer een grillig
misbruik van de ergste soort genoemd worden, en zullen wij het nog blijven
huldigen en gehoorzamen?
L.A. te Winkel.
|
|