| |
Over de causatieve werkwoorden.
Antwoord op vraag 6: ‘Dr.
Brill, Dr.
Te Winkel en a. schrijven zoogen
(causatief van zuigen). Dr.
Te Winkel verklaart die spelling in het
woordenlijstje van de Nederl. spelling enz. door säugen.
Heeft de stam zoog dan niets te maken met den stam zog?’
Zie bladz. 90.
Het Nederlandsch bezit, evenals andere talen van den
| |
| |
Indo-Germaanschen stam, eenige werkwoorden, die te kennen geven, dat
het subject de oorzaak is, dat het object eene werking verricht, gelijk b. v.
drenken, hetwelk beteekent veroorzaken, dat een ander drinkt.
Zoodanige werkwoorden heeten causativa of factitiva; in het
Nederlandsch kan men ze gevoegelijk oorzakelijke werkwoorden noemen. Zij
onderstellen natuurlijk het bestaan van een ander werkwoord, hetwelk de
veroorzaakte werking uitdrukt, en waarvan zij door afleiding gevormd zijn; dit
grondwoord noemt men wel eens bij tegenstelling immediativum. Zoo
onderstelt b. v. het causativum drenken noodwendig het vroegere bestaan
van het immediativum drinken, niet alleen omdat het daarvan is afgeleid,
maar ook omdat het begrip drinken in het begrip drenken =
laten drinken ligt opgesloten. Daar de kennis van de wijze, waarop de
causativa van de immediativa gevormd zijn, de spelling van sommige der laatste
moet beslissen en ook buitendien niet onbelangrijk is, zoo zal ik naar
aanleiding van de ingezondene vraag betrekkelijk de spelling van het werkwoord
zoogen het een en ander aangaande onze causativa in het midden
brengen.
Behalve het boven reeds genoemde drenken bezit onze taal nog
zestien kennelijke causatieven, namelijk beeten, (ge)neren,
kwellen, leeren, leggen, leiden, neigen, sprengen (sprenkelen), steigen,
vellen, voeren, wekken, wenden, zenden, zetten en zoogen. Misschien
zouden er nog eenige bij te voegen zijn; daar echter hunne causatieve
beteekenis aan eenige bedenking onderhevig is, zullen wij ze thans liever met
stilzwijgen voorbijgaan. De opgenoemde woorden behooren, dewijl zij afgeleid
zijn, tot de zwakke of gelijkvloeijende verbuiging, met uitzondering alleen van
zenden, hetwelk echter voorheen werkelijk zwak was en eerst later door
verloop sterk of ongelijkvloeijend is geworden. De grondwoorden daarentegen,
waarvan zij zijn afgeleid, zijn, of waren althans voorheen, alle
ongelijkvloeijend. Daar nu het wezen der ongelijkvloeijende werkwoorden
hoofdzakelijk daarin bestaat, dat de zoogenoemde wor-
| |
| |
telklinker in de verbuiging verwisseling of wijziging ondergaat, zoo zullen wij bij ons
onderzoek hoofdzakelijk moeten navorschen, welke der twee, drie of vier
wortelklinkers van het grondwoord in het afgeleide woord is overgegaan, dewijl
de spelling van het afgeleide woord natuurlijk daarvan afhangt. Zoo heeft b. v.
het werkwoord zuigen, ik zóóg, wij zogen, gezogen, drie
wortelklinkers: de tweeklank ui in den tegenwoordigen tijd; de scherpe
opene o in het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der
aantoonende wijs, ik zoog en hij zoog; en de zachte opene
o in het meervoud van dienzelfden tijd der aantoonende wijs, in den
ganschen onvolmaakt verleden tijd der aanvoegende wijs en in het verleden
deelwoord: wij zogen, gij zoogt, zij zogen, ik zoge enz.,
gezogen; de voorname vraag zal dus zijn, met welken dezer drie klanken
is zoogen gevormd? Moesten wij het antwoord op deze en alle dergelijke
vragen in onze eigene taal in haren tegenwoordigen toestand zoeken, wij zouden
tot weinig bevredigende uitkomsten geraken. Gelukkig echter staat ons het
Gothisch met zijne zoo duidelijk kenbare vormen ter zijde om ons overtuigend te
leeren, hoe het Germaansch veertien eeuwen geleden bij de vorming der causativa
te werk ging; en ons onderzoek zal vervolgens de duidelijke blijken opleveren,
dat onze causativa volgens dezelfde wetten gevormd zijn. Ten einde die wetten
op te sporen zullen wij van het veertigtal bekende gothische causativa hier
eenige opgeven en vergelijken met de immediativa, waarvan zij zijn
afgeleid:
CAUSATIVA. | IMMEDIATIVA. |
Infinitivus. |
rannjan, (laten loopen) |
tandjan, (aansteken) |
thanjan, (dun maken, H D.
dehnen) |
|
Infin. | Praet. sign. | Praet
plur. | Particip. |
rinnan, (loopen) | rann, (liep) | runnnum, (liepen) | runnans, (geloopen) |
tindan, (branden) | tand, | tundum, | tundans, |
thinan, (dun
zijn) | than, | thênum, | thinans. |
|
| |
| |
CAUSATIVA. | IMMEDIATIVA. |
Infinitivus. |
satjan, (zetten, doen zitten) |
sôthjan, (verzadigen) |
ôgjan, (bevreesd maken) |
gaisjan, (verschrikt maken) |
raisjan, (opwekken) |
lausjan,
lausjan, |
drausjan, (doen vallen) |
|
Infin. | Praet. sing. | Praet.
plur. | Particip. |
sitan, (zitten) | sat, | sêtum, | sitans. |
sathan, (verzadigd
zijn) | sôth, | sôthum, | sathans. |
agan, (vreezen) | ôg, | ôgum, | agans. |
geisan, (verschrikt
worden) | gais, | gisum, | gisans. |
reisan, (opstaan) | rais, | risum, | risans. |
liusan, (los raken,
verliezen) | laus, | lusum, | lusans. |
driusan, (vallen) | draus, | drusum, | drusans. |
|
De uitgeschrevene voorbeelden leeren ten eerste, dat al de
causativa: rannjan, tandjan, thanjan, satjan, ôgjan, sôthjan,
gaisjan, raisjan, drausjan, lausjan, in den infinitivus op -jan
uitgaan en dus tot de zoogenoemde eerste zwakke verbuiging behooren, wier
kenmerk daarin bestaat, dat de stammen op i eindigen: ranni, tandi,
thani, sati, ôgi, sôthi, gaisi, raisi, drausi, lausi. Deze
i gaat voor eenen klinker in j over of versmelt er mede, zoodat
ranni-an, tandi-a, sati-is, ôgi-am,
ôgi-is, raisi-ith overgaan in rannjan,
tandja, satjis, ôgjam, ôgeis,
raiseith. In den verledenen tijd en in het verledene deelwoord
echter treedt de i weder te voorschijn: rannida,
tandidês, satiths, ôgiths.
Ten tweede zien wij, dat de klinkers of tweeklanken, die in de
causativa voorkomen, namelijk a, ô, ai en au,
dezelfde zijn als die van het enkelvoud van den verleden tijd der aantoonende
wijs van de immediativa, zoo als blijkt uit de vergelijking van rannjan
met rann, praeteritum van
| |
| |
rinnan, ôgjan
met ôg, praeterit. van agan enz. Gaan wij thans na, in
hoeverre onze causativa blijken geven, dat zij volgens dezelfde twee wetten
gevormd zijn.
Wij hebben boven reeds aangemerkt, dat de nederlandsche causativa
zwak verbogen worden; dit is dus in overeenstemming met de gothische. De
i van den stam is wel is waar bij ons verdwenen, doch niet zonder, in
sommige woorden althans, duidelijke sporen van haar vroeger aanwezen achter
gelaten te hebben. Wanneer wij namelijk in aanmerking nemen, dat eene i
in den uitgang gewoonlijk de oorzaak is, dat eene a in de
stamlettergreep in e overgaat, dan kunnen wij juist uit het vroegere
aanzijn eener i in den uitgang verklaren, waarom wij in generen,
kwellen, leggen, sprengen, vellen, wekken, wenden en zetten eene
e en niet eene a hooren. Ook is aan die verdwenen i toe te
schrijven, dat in kwellen en wekken de medeklinker verdubbeld en
de wortelklinker gesloten is, in tegenstelling van de enkelvoudige medeklinkers
en de opene klinkers in hunne grondwoorden kwelen en waken.
Ten einde aan te toonen, dat ook de tweede wet bij ons en gegolden
heeft en dat onze oorzakelijke werkwoorden, evenzeer als de gothische, den
klinker of tweeklank van het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der
aantoonende wijs hebben, zullen wij onze causativa één voor
één in oogenschouw nemen en met hunne immediativa vergelijken.
Voor het gemak zullen wij daarbij de orde in acht nemen, welke Dr.
Brill in zijne Spraakleer bij de behandeling
der sterke werkwoorden gevolgd heeft. Tevens zullen wij ter meerdere
duidelijkheid ook de vormen opgeven, die beide werkwoorden in het Gothisch
òf werkelijk vertoonen òf moesten vertoonen, indien zij in de
gothische fragmenten voorkwamen. Ofschoon de gothische vorm van een werkwoord
door vergelijking met het Oud Hoogduitsch of Angelsaksisch telkens met
volkomene zekerbeid is op te maken, zoo zullen wij nogtans de woorden, die niet
werkelijk voorkomen door een sterretje kenmerken.
| |
| |
| |
Iste klasse.
Voor zoo verre wij weten, bezit onze taal slechts één
waar causativum, hetwelk van een sterk werkwoord der eerste klasse gevormd is,
namelijk:
| kwellen | van | kwelen, | ik |
kwal, | wij |
kwâlen, | gekwolen, |
Goth. | *qaljan | van | *qilan, | | qal, | | qêlnm, | qulans. |
Het sterke werkwoord kwelen is thans verouderd en moet vooral
niet verward worden met het nog gebruikelijke kweelen, dat uit
kwedelen is zamengetrokken en zingen beteekent. Het hier bedoelde
kwelen beteekende pijn lijden, verdriet hebben, gekweld worden.
Kiliaan verklaart quelen, quenen,
quijnen door languere, gemere, languore tabescere, en
quelende door languens, languidus. Dat het woord die beteekenis
had en dat het sterk verbogen werd, blijkt onder andere uit de twee plaatsen,
die wij hier zullen aanhalen. De eerste is uit het gedicht Vanden levene ons
Heren. De dichter laat, vers 4822, Christus in den
‘doemsdag’ tot de veroordeelden aan zijne linkerhand de volgende
woorden zeggen:
‘Gaet vollike in dat bitter seer
Ende wonet daer in emmermeer;
Gaet te dien draken in die helle,
Daer ghi emmer selt in quellen.’
‘Gaat haastig in de bittere pijn en woont daarin voor altijd;
gaat tot den draak in de hel, waarin gij altijd smart zult
lijden.’
De tweede plaats ontleenen wij uit het Spel van Lantsloot van
Denemerken ende die scone Sandrijn, door
Dr. Hoffmann von Fallersleben uitgegeven in de
Horae Belgicae, P. V.
Reinout zegt daar, vers 709 en volg., van
Lantsloot sprekende, tot Sandrijn, die door dezen zwaar beleedigd is:
‘O scone Sandrijn, ghi sult sijn staet
aensien ende sijn swaer misval:
het en was nie sint, hi en qual,
edel wijf, sint dat hi u verloos,
so heeft hi gequolen altoos
ende geleeft in pinen groot.’
| |
| |
‘O schoone Sandrijn, gij moet zijnen toestand in aanmer king
nemen en zijn zwaar ongeluk: sedert heeft hij nooit een oogenblik gehad, dat
hij niet kwal (zich niet kwelde). Edele vrouw, sedert hij u moest
missen, heeft hij altoos gekwolen (zich gekweld) en in groote droefheid
geleefd.’ - Van denzelfden wortel komt het zelfstandig naamwoord
kwaal, hetwelk den klinker van het meervoud van den onvolmaakt verleden
tijd heeft, Kwellen is dus zoo veel als smart of pijn doen
lijden, verdriet veroorzaken. Waarom kwellen eene e heeft, en
niet eene a, hebben wij boven gezien; het is de uitwerking van de
i of j van den uitgang jan. Dat nu die e werkelijk
uit a, de vocaal van het imperfectum, ontstaan is, lijdt geenen twijfel.
Had kwellen oorspronkelijk eene i gehad, die i zou
ongetwijfeld gebleven zijn, omdat de letter greep gesloten is, en de i
slechts in opene lettergrepen in e pleegt over te gaan; men vergelijke
bid-den met gebe-den, lig-gen met gele-gen, zit-ten met
geze-ten, gift met ge-ven, zif-ten met ze-ven, nicht met
ne-ve, schip met sche-pen enz.
| |
IIde klasse.
De sterke werkwoorden der 2de klasse hebben in het Nieuw
Nederlandsch eene verandering ondergaan, die men hier volstrekt niet moet
voorbij zien. De onvolmaakt verleden tijd namelijk heeft thans in het enkelvoud
even als in het meervoud eene o, b. v. ik bond, hij
bond; doch oudtijds luidde deze tijd aldus: ic bant, du
bants, hi bant, wi bonden, ghi bondt, si
bonden. Daar nu onze causatieven reeds van voor lang dagteekenen,
zoo moeten wij bij de afleiding den middelnederladschen, niet den nieuweren
vorm in vergelijking brengen.
De causatieven, die van werkwoorden dezer klasse afstammen, zijn de
volgende:
| drenken | van | drinken, | ik
drank, | wij
dronken, | gedronken, |
Goth. | dragkjan | van | drigkan, | dragk, | drugkum, | drugkans; |
| wenden | van | winden, | ik
wand, | wij
wonden, | gewonden, |
Groth. | wandjan | van | windan, | wand, | wundum, | wundans; |
| |
| |
| sprengen | van | springen, | spranc, | sprongen, | gesprongen, |
Goth. | *spraggjan | van | spriggan, | spragg, | spruggam, | spruggans, |
| zenden | van | (zinden, | zand, | zonden, | gezonden), |
Goth. | sandjan | van | sinthan, | santh, | sunthum, | sunthans. |
Bij drenken hebben wij niets bijzonders aan te merken, dan
dat de lezer bedacht zij om de gothische g, wanneer zij voor eene andere
g, voor eene k of eene q komt, naar grieksche wijs als
n uit te spreken, en dat de woorden dragkjan, drigkan, spraggjan
en spriggan dus moeten gelezen worden, alsof er drankjan, drinkan,
sprangjan en springan stond. Bij de overige woorden zullen wij echter een
oogenblik langer moeten stilstaan.
De causatieve beteekenis van wenden is boven alle bedenking
verheven; immers het roer, den steven wenden, zich wenden is blijkbaar
veroorzaken, dat het roer, de steven draait of zich wendt, dat men zelf
draait; minder in het oog loopend echter is de immediatieve zin van winden,
daar dit woord thans alleen transitief wordt gebruikt. Intusschen blijkt de
oorspronkelijke intransitieve beteekenis uit het verouderde winde, bij
Kiliaan: ‘katerol (katrol),
trochlea et ergata’ en ‘windel, poleye, trochlea’; een
katrol toch is een ding, dat zich draait. Duidelijker nog blijkt de
oorspronkelijke beteekenis uit het Oud Hoogduitsch, waarin wintan onder
andere rotare, d. i. zich draaijen, en ook terugkeren
beteekent, zie Graff Sprachschatz, I, bl. 746 en 747. Zoo zegt
Otfried I, XXII, 52, van Josef en
Maria, toen zij op hunnen terugtogt van Jeruzalem naar Nazareth den
twaalfjarigen Jezus bij het reisgezelschap niet vonden:
‘Si uuantun (wantun) ernustin
d. i.: ‘zij keerden haastig terug met grooten
angst.’ En IV, XXXIV, 37, leest men na de vermelding van de wonderen, die
bij het sterven van Christus voorvielen, van de huiswaartskerende
scharen:
| |
| |
Uuantun (wantun) heim tho spato
d. i.: De lieden keerden na deze erbarmelijke daad spoedig
met groote droefheid naar huis.’
Dat sprengen hier in den zin van sprenkelen, d. i.
eenig vocht in druppels laten springen, en niet in de algemeene
beteekenis van het hoogduitsche sprengen genomen is, behoeft naauwelijks
Vermelding.
Boven reeds hebben wij aangemerkt, dat zenden door verloop en
ten onregte sterk verbogen wordt, en dat het oudtijds naar behooren
gelijkvloeijend was. Wij zullen hier een paar voorbeelden aanvoeren ten
bewijze, dat het praeteritum vroeger werkelijk door achtervoeging van de
gevormd werd, en dat het verleden deelwoord op d, niet op en
eindigde. In Der Leken Spieghel B. II, cap. 36, vers 185 on volg. verhaalt
Boendale, dat de vrouw
Pilatus haren man eenen bode zond om hem te
zeggen, dat hij
Christus niet moest veroordeelen.
‘Te hant so seindde hier na
Pylatus wijf, ver Publica,
Die seide, datsi hem ontbode,
Dat hi hem cleine noch groot
En onderwonde van Jhesus doot:
Haer ware so vele in hare dromen
Pinen ende anxte van hem comen.’
‘Terstond hierop zond
Pilatus' vrouw, vrouwe Publica, tot
Pilatus eenen bode, die zeide, dat zij hem liet
aanzeggen, dat hij zich volstrekt niet moest inlaten met
Jesus' dood.’ In hetzelfde Tweede Boec,
Hoofdstuk VI, hetwelk handelt van Gabriels zending tot
Maria, heet het vers 32:
Hi (die Zone) sende voren ter zelver uren
Den alreëersaemsten bode.
Die ye gesent was van Gode,
Om die bootscap te doene wel:
Dat was dynghel Gabriel.’
| |
| |
‘Hij, Gods Zoon, zond vooraf den
allereerbiedwaardigsten bode, die ooit van God gezonden was, om de boodschap
behoorlijk te doen: het was de engel Gabriel.’ De causatieve
beteekenis van zenden = doen gaan, doen reizen blijkt
duidelijk uit de beteekenis van het stamwoord, dat in het Oud-Hoogduitsch
sindon luidde en gaan of reizen beteekende, alsmede uit
sind (weg), samansindo en gasindo (reisgenoot).
| |
IIIde klasse.
De causativa, die van werkwoorden der 3de klasse
afstammen, zijn:
| leggen | van | liggen, | lag, | lâgen, | gelegen, |
Goth. | lagjan | van | ligan, | lag, | lêgum, | ligans; |
| zetten | van | zitten, | zat, | zâten, | gezeten, |
Goth. | satjan | van | sitan, | sat, | sêtum, | sitans; |
| (ge)neren | van | genezen, | nas, | nâzen, | genezen, |
Goth. | nasjan | van | *nisan, | nas, | nêsum, | nisans. |
Bij leggen en zetten valt niets aan te merken, dan dat
de beteekenis van zetten eenigzins is gewijzigd en gelijk is aan doen
staan, niet aan doen zitten. Generen echter zal ons langer
moeten bezig houden, daar de vorm verklaring, en de causatieve beteekenis
nadere aanwijzing behoeft. Beginnen wij met den vorm.
Onze r is tweederlei: oorspronkelijk, of uit s
ontstaan. Tot de laatste soort behooren de r's in vroor van
vriezen, verloor van verliezen; verkoren van
verkiezen; wij waren, meervoud van ik was; leeren
van goth. laisjan; hooren van goth. hausjan; oor
van goth. auso; en de r's in alle comparatieven. De verandering
van s in r is derhalve een gewoon verschijnsel en het verschil
tusschen de r in generen en de z in genezen levert
dus geen bezwaar op tegen de identiteit van generen en ganasjan,
en dus ook niet tegen de verwantschap van generen en genezen,
welke straks blijken zal.
De causatieve beteekenis van generen, het nieuwhoogd.
nähren, loopt eerst dan duidelijk in het oog, als men de
verschillende beteekenissen, die ganasjan en ganisan oud-
| |
| |
tijds hadden, met elkander vergelijkt. Wanneer men in aanmerking neemt, dat
de neus, het orgaan der ademhaling, noodwendig aandeel heeft in de uitspraak
der n, dat sanskr. nâsâ (neus), latijn nasus
(neus), hoogd. Nase, het nederl. neus en niesen ten minste
uiterlijk met nisan, nezen verwant schijnen te zijn, dan wordt het
hoogst waarschijnlijk, dat nisan oorspronkelijk ademhalen heeft
beteekend; en daar het ademhalen een bewijs van leven is, zoo zal leven
de tweede beteekenis zijn geweest. In oudhoogduitsche glossen op de
Boeken der Koningen en op dat van
Judith treft men inderdaad ganesan aan,
als vertaling van het latijn respirare (ademhalen) en van vivere
(leven). Doch reeds bij
Ulfila is de gewone beteekenis van
ganisan, gered, behouden, verlost worden en die van ganasjan
redden, behouden, verlossen, d. i. veroorzaken, dat men gered, behouden, verlost worde. Daarom staat het gothische nasjands gelijk met ons
Heiland, verlosser, redder. De oudhoogduitsche overzetter van
Isidori Hispalensis Epistola ad sororem de
Christi nativitate vertaalt zelfs den naam Jezus door
nerrendo = goth. nasjands, Cap. IV. § 6: ‘De quo
Dominus Jesus Christus propria voce testatur: Spiritus Domini super me.’
‘Umbi dhen druhtin nerrendo Christ sineru selbis stimmu urchundida, dhuo
ir quhad: Druhtines gheist ist ubar mir.’
Genezen had oudtijds ook bij ons de beteekenis van behouden
blijven, ontkomen, verlost worden. Zoo leest men b. v. in den Roman van
Heinric ende Margriete van Limborch, B. I, vers 264, waar
Heinric verhaalt, hoe een beer zijn paard heeft
verscheurd:
‘Ghisteren avont quam mi toe
Een bere die miin pert verbeet;
Daer wart miin rouwe ende miin leet
Dat ic selve van den diere genas
‘Gisteren avond kwam op mij af een beer, die mijn paard
verscheurde; toen werd mijn rouw en leed zwaardeer dan het
| |
| |
te voren
was; dat ik zelf aan het dier ontkwam, dat was wonder.’ Wat
verderop wordt verhaald, hoe Margriete door het spreken van haar gebed
uit de magt van vele duivelen verlost wordt, waarop zij tot haren reisgenoot
zegt:
‘En hadde god niet gedaan onze wachte
Wi waren nimmer ghenesen.’
‘Was God onze wacht niet geweest, wij waren nooit behouden
gebleven.’ De tegenwoordige beteekenis van genezen = aan
eene ziekte ontkomen is dus slechts eene bijzondere opvatting van
behouden worden, in het leven blijven, waarop de beteekenis van zich
generen = zich onderhouden, zich in het leven behouden, volkomen
past.
| |
IVde klasse.
Tot de 4de klasse behoort alleen:
| voeren | van | varen, | voer, | voeren, | gevaren, |
Goth. | *fôrjan | van | faran, | fôr, | fôrum, | farans. |
Ofschoon de gothische overblijfselen geen voorbeeld opleveren, dat
het bestaan van fôrjan bewijst, zoo is de deugdelijkheid van den
vorm toch genoegzaam gewaarborgd door verscheidene andere werkwoorden, die op
dezelfde wijs gevormd zijn; als ôgjan van agan,
sôkjan van sakan, sôthjan van sathan,
bôtjan van batan. - Wat de causatieve beteekenis van
voeren betreft, zij is ruimer dan die, welke varen in den
tegenwoordigen toestand der taal heeft, doch juist daardoor is zij meer in
overeenstemming met de vroegere vrij onbepaalde beteekenis van varen,
dat ook voor gaan en rijden, te paard en in rijtuig, werd
gebruikt.
| |
Vde klasse.
Van werkwoorden der 5de klasse zijn gevormd:
| leiden | van | lijden, | leed, | leden, | geleden, |
Goth. | laithjan | van | leithan, | laith, | lithum, | lithans; |
| neigen, | van | nijgen | neeg, | negen, | genegen, |
Goth. | hnaiwjan | van | hneiwan, | hnaiw, | hniwum, | hniwans; |
| steigen | van | stijgen, | steeg, | stegen, | gestegen, |
Goth. | staigjan | van | steigan, | staig, | stigum, | stigans; |
| |
| |
| leeren | | | | | |
Goth. | laisjan | van | leisan, | lais, | lisum, |
lisans, |
| bette |
van | bijten, | beet, | beten, | gebeten, |
Goth. | baitjan | van | beitan, | bait, | bitum, | bitans. |
Leiden = doen gaan is het causativum van lijden
in zijne oorspronkelijke beteekenis: gaan, die nog overgebleven is in
verleden, hoogd. vergangen; verleden jaar, vergangenes Jahr;
alsmede in overlijden = [in eene andere wereld] overgaan.
In die oorspronkelijke beteekenis vindt men lijden gebezigd onder andere
in Het leven van Jezus, Cap. 86: ‘Op enen saterdach so ghevil,
dat Jhs ende sine yongren leden dor coren, dat stont op een velt.’
‘Op eenen sabbath geschiedde het, dat Jesus en zijne jongeren
gingen door koren dat stond op een veld’; en cap. 98: ‘In
somen staden es ghescreuen, dat die berch ontploec ende makde hem stat dore te
liden’. ‘Op sommige plaatsen is geschreven, dat de berg
openging en hem plaats maakte om door te gaan.’
Hoewel er in de beteekenissen van nijgen en neigen
eene schromelijke verwarring is ontstaan, zoo is de oorspronkelijke verhouding
van beide woorden toch niet te miskennen. Nijgen = zich buigen,
overhellen, is steeds instransitief en regeerde oudtijds steeds den
dativus; neigen is eigenlijk doen nijgen, doen buigen, en indien
het thans ook intransitief wordt gebezigd, zoo is zulks eeniglijk daaraan toe
te schrijven, dat nijgen, behalve het deelwoord genegen, zijne
beteekenis geheel tot die van buigen uit eerbied of beleefdheid heeft
beperkt.
Steigen is thans buiten gebruik. Dat het evenwel bestaan
heeft, blijkt uit zijn derivaat steiger, d. toestel, die doet
stijgen.
Kiliaan geeft steigen ook op, doch
onderscheidt het niet behoorlijk van stijgen; hij houdt namelijk
steghen, steeghen, steyghen, steygheren en stijghen voor woorden
van dezelfde beteekenis: adscendere en elevare. Intusschen is het
bij hem blijkbaar causatief in de uitdrukking het water steyghen, d. i.
het water opstuwen om het te doen stijgen.
Leeren is alleen causatief in de beteekenis van kennis
of vaardigheid mededeelen, niet in die van kennis of
vaardigheid
| |
| |
opdoen, en wanneer wij het thans in de
laatste beteekenis bezigen, dan heeft hier wederom dezelfde verwarring van
begrippen plaats, die wij bij neigen en steigen hebben opgemerkt.
Het immediativum van leeren, hetwelk aan het gothische leisan
beantwoordt en in het Nederl. lijzen zou moeten luiden, is bij ons
onbekend, en geen wonder, daar leisan reeds in het Gothisch niet
dikwijls meer gebruikt werd. Het komt ten minste in de overblijfselen der
bijbelvertaling slechts eenmaal voor, te weten Phil. 4. 12:
‘lais jah haunjan mik, lais ja ufarassu haban’
‘οἶδα καὶ ταπεινοῦσθαι, οἶδά καὶ περισσεὐειν’
‘Ende ick weet vernedert te worden; ick weet oock overvloet te
hebben.’ Lais, dat volstrekt een verleden tijd moet zijn, dient
dus ter vertaling van οἶδα, ik weet; het
moet derhalve zooveel als ik heb geleerd, ik ben te weten gekomen
hebben beteekend, en onderstelt noodwendig een werkwoord leisan, lais,
lisum, lisans, leeren kennen, waarvan regelmatig niet alleen
laisjan, maar ook list en listig kunnen afgeleid
worden.
Beeten is thans geheel buiten gebruik, ofschoon het oudtijds
vol leven was en in zeer verschillende, doch verwante beteekenissen gebezigd
werd. Het beteekende eigenlijk laten bijten, zoowel met het doel om te
eten als om te vangen en te dooden. Vandaar de twee hoofdbeteekenissen van
beeten: 1) van zijn paard of ezel stijgen om die dieren te laten
bijten, eten; en 2) met valken jagen, valken en sperwers laten
bijten. De eerste hoofdbeteekenis ging over in die van afstijgen in
het algemeen, neerdalen, neerlaten, zich neerzetten, zich ter rust begeven,
ondergaan (van sterren).
Ik zou van dit woord, als geheel verouderd, geene melding gemaakt
hebben, indien wij in den scheepsterm beeting of beetings geen
afleidsel bezaten, dat zeker nog lang in gebruik zal blijven. Mr.
Van Lennep verklaart dit woord in zijn
Zeemans-Woordeboek, blz. 26, aldus:
‘beting, z. n. v. of Betings mv. - Naam van
twee sterke staanders, door een zwaren balk verbonden, of soort van galg voor
den fokkemast geplaatst en dienende om 't ankertouw
| |
| |
of ketting aan
vast te leggen, 't Woord beteekent aflating, van het oude beeten
(afdalen).’
| |
VIde klasse.
Slechts één werkwoord is met zekerheid af te leiden
van een immediativum der 6de klasse, namelijk:
| Zoogen | van | zuigen, | zoog, | zogen, | gezogen, |
Goth. | *saugjan | van | *siugan, | saug, | sugum, | sugans. |
Hoewel saugjan noch siugan in het Gothisch niet
werkelijk voorkomen, zoo zijn die vormen wederom volkomen gewaarborgd door
andere werkwoorden van denzelfden vorm als drausjan van driusan,
en door het Oud Hoogduitsch, dat zoowel saugjan als sûgan,
soug, sugun weet aan te wijzen.
| |
VIIde klasse.
Van de werkwoorden der 7de klasse zijn gevormd:
vellen | van | vallen, | viel, | vielen, | gevallen,
en |
wekken | van | waken, | wiek, | wieken, | gewaken. |
Waken, dat thans gelijkvloeijend is, werd oudtijds sterk
verbogen, blijkens de volgende plaats uit den Roman van Walewein:
11020.[regelnummer]
‘Als si des daghes worden gheware
Ende si ontwieken, na mine wane,
Si ghereden hem op te stane
Ende quamen ter salewaert.’
De woorden vellen en wekken vertoonen de a van
den tegenwoordigen tijd, door de werking der i of j in e
veranderd. Zij hebben dus niet gelijk de andere causatieven de vocaal ie
van het enkelvoud van den verleden tijd, en zulks kan niet bevreemden, wanneer
men in aanmerking neemt, dat de werkwoorden dezer klasse oorspronkelijk den
klinker niet verwisselden, maar zoogenoemd reduplicerend waren, zoo dat de
verleden tijd van fallan (vallen), indien het in het Gothisch bestond,
faifall, faifallum zou luiden. De vocaal ie kan dus niet geacht
worden aanwezig te zijn geweest, toen de causativa gevormd zijn.
| |
| |
Wanneer wij op het behandelde eenen blik terugwerpen, dan vinden wij
in al de causativa, behalve in de twee laatstgemelde, den klinker of tweeklank
van het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijs van het
grondwerkwoord. Toonen wij dit nog met weinige woorden aan.
De e van de verba der 2de klasse: drenken,
wenden, sprengen en zenden, kan vooreerst niet ontstaan zijn uit de
o, oorspronkelijk u, van het meervoud van den onvolmaakt verleden
tijd of van het verleden deelwoord. Deze o of u (oe) zou u
hebben opgeleverd, zoo als men ziet bij hullen (huljan), van helen,
hal, halen, geholen (hilan, hal, hulum, hulans). De e moet dus
ontstaan zijn of uit de i van het praesens of uit de a van het
praeteritum. Het eerste kan ook niet plaats hebben, want er bestaat geene
oorzaak, die de i in e zou hebben kunnen veranderen. De j
of i toch van den uitgang jan kan wel den overgang van a
in e veroorzaken, maar zou juist het behoud dar i hebben moeten
bewerken; er blijft dus niets anders over dan de e uit de a van
het praeteritum te verklaren.
De e der causativa van de 3de klasse,
leggen en zetten, kan niet verklaard worden uit de lange opene
â van lagen, zaten, daar eene verandering van zulk eene a
in e, voor zoo verre ik weet, zonder voorbeeld is; die werkwoorden
zouden dan lagen en zaten moeten luiden. Wij hebben dus wederom
te kiezen tusschen de i van liggen en zitten en de
a van lag en zat, en dan geldt volstrekt hetzelfde dat wij
bij drenken, wenden en zenden gezegd hebben. Dat men
generen, en niet generren zegt is aan de werking der r toe
te schrijven, wier invloed op eenen voorafgaanden klinker zeer groot is.
Dat voeren de vocaal van het praeteritum van varen, voer,
gevaren heeft, behoeft evenmin aangetoond te worden, als dat leiden,
neigen en steigen die van het enkelvoud van het praeteritum van
lijden, nijgen en stijgen vertoonen. Uit de verwante talen weet
men, dat het praeteritum oudtijds in het enkelvoud ai en in het meervoud
i had, terwijl ai in ei of
| |
| |
wel in de scherpe
ee, doch i in de zachte e is overgegaan. Dat wij
leeren, en niet leiren zeggen, komt weder van de r, die
geenen tweeklank voor zich duldt.
Eindelijk, dat de o in zoogen uit den oorspronkelijken
tweeklank van het enkelvoud au of ou ontstaan is en niet uit de
u van het meervoud, wordt bewezen door de oud en nieuwhoogduitsche
werkwoorden saugjan, säugen en saufjan, säufen, die van
sugan, saug, sugun en sufan, sauf, sufun zijn gevormd. Daar nu de
tweeklank au, ou eene scherpe lange of opene o heeft opgeleverd,
terwijl de zachte uit u ontstaan is, zoo is de spelling van
zoogen met de scherpe o de eenige ware, die trouwens reeds door
Kiliaan en door
Ten Kate, Aenleiding enz., D. I, blz. 309, werd
voorgestaan. Ook de zoogenoemde staten-overzetting des bijbels heeft
soogen; vergelijk Matth. XXIV: 19; Marc. XIII:
17 en Luc. XXI: 23: ‘wee den bevruchten en den
soogenden vrouwen in die dagen’ en Matth. XXI: 16:
‘Uyt den mondt der jonge kinderen ende der soogelingen hebt gij u
lof toebereyt.’
|
|