verbonden worden door middel der voorwaardelijke voegwoorden:
als, wanneer, zoo, indien, of, in geval (dat), bijaldien, ten zij,
ten ware, mits.’ (Zie ‘Leer van den Volzin,’ blz. 253).
Wij zouden ook hebben kunnen volstaan met ons op de beteekenis der woorden
hypothese, onderstelling, voorwaarde te beroepen.
Nu is aangetoond, dat de twee bedoelde zinnen niet hypothetisch
zijn moet de vraag worden beantwoord, of zij al dan niet tot de
concessieve behooren. Dit werk verdient aanbeveling is een
bevestigende, assertorische en categorische zin, behalve dat het aanbeveling
verdient, wordt nog in een elliptischen bijzin vermeld, dat het werk niet vrij
van gebreken is. De bijzin is ook assertorisch en categorisch, want het
‘niet vrij van gebreken zijn,’ wordt onvoorwaardelijk aan het
subject verbonden, daarom is de zin categorisch, en het wordt voorgesteld als
overeenkomende met de werkelijkheid, daarom is hij assertorisch. Brengt men nu
de beide zinnen met elkander in verband, dan schijnt het gestelde in den
eersten met het gestelde in den tweeden te strijden, doch het eene sluit het
andere niet uit, of het werk schoon gebreken heeft, het verdient toch
aanbeveling.
Het zal dadelijk in het oog vallen hoe zulk een zin van een
hypothetischen verschilt, want op deze wijze wordt de onvoorwaardelijke
verbinding van ond. en gez. zoo sterk mogelijk uitgedrukt. Dit wordt duidelijk
als men hem laat voorafgaan door een hyp. en een eenvoudig cat. - B. v. Als
het mooi weder is, ga ik wandelen (hyp.). Ik ga wandelen (cat.).
Ofschoon het hard waait, ga ik wandelen. De bijzin dient dus ook om den
hoorder te voorkomen. De spreker weet, dat hem de eene of andere omstandigheid
bekend is, waardoor de onvoorwaardelijke verbinding bij hem niet boven alle
bedenking kan wezen, en op die omstandigheid wordt in den bijzin gedoeld. Men
noemt zulke bijzinnen concessieve. Deze naam is zeker voor zulke bijzinnen niet
zeer gepast en wij bedienen er ons van, zooals de heer
Roorda zegt, ‘bij gebrek aan betere
benaming.’ (Deelen der rede,