De Taalgids Eerste jaargang (1859) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar UB Leiden, signatuur: 3745 B 18 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal aanpassingen, een diplomatische weergave van de eerste jaargang van De Taalgids, onder redactie van A. de Jager en L.A. te Winkel. REDACTIONELE INGREPEN De errata die op pagina VIII zijn weergegeven, zijn in dit bestand niet doorgevoerd. Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. IV) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina III] DE TAALGIDS. [pagina V] DE TAALGIDS. TIJDSCHRIFT TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS DER NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE van Dr. A. DE JAGER en Dr. L.A. TE WINKEL. EERSTE JAARGANG. UTRECHT, C. VAN DER POST Jr. 1859. [pagina VI] R. UNIV. BIBLIOTHEEK LEIDEN GEDRUKT BIJ GIEBEN & DUMONT. [pagina VII] INHOUD. Blz. Voorbericht van de Redactie 2 L.A. te Winkel, Over de natuur der woorden 5 Sprokkels, verzameld door Mr. J. Pan 27 Prof. Van Vloten, Taalbederf 33 J.H. van Dale, Iets over de afleiding van het woord vierschaar 38 J.H. van Dale, Een Biervlietenaar mag tweemaal zijn mes trekken 40 T.H. Buser, Proeven van woordverklaring 42 L.A. te Winkel, De zoogenoemde stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden. 49 A. de Jager, Man en maag. - Eerlang. - Hagendeveld 72 Dr. H. Kern, Bijdrage over de woorden veel en er 87 Prof. J. David, pr., Over de regelmatigheid in de spelling bij de oude Nederlandsche Schryvers 91 D. van Kalken, Bijdrage tot de kennis der Noordh. Volkstaal 102, 282 H.M. Labberté, Eenige woorden over het gebruik van d' 116 B. Scholten, Tabak drinken 120 J.J. van der Kloes, Ter verklaring van een paar plaatsen uit Nederlandsche Dichters van de zeventiende eeuw 121 Q., Helsche koude 123 A. de Jager, Moederziel alleen 125 E., Het betrekkelijk voorn. w. dat 127 A. de Jager, Verweenthede 128 E. en D., Over de uitdrukkingen ter goeder trouw, ter goeder ure, ten mijnen huize, ter dezer plaatse 141 L.A. te Winkel Over: dit doet in dezen niets af 145 L.A. te Winkel, Over de causatieve werkwoorden 147 [pagina VIII] D., Over de categorische en verkorte concessieve bijzinnen 163 Mr. J. Pan, Opmerkingen en aanteekeningen van den Hoogleeraar J.H. van der Palm over de Nederlandsche Taal, uit zijne werken verzameld 167 L.A. te Winkel, Iets over het achtervoegsel aadje 217 L.A. te Winkel, Iets over het werkwoord koopen 220 A.C. Oudemans, Terechtwijzing 224 Prof. Van Vloten, Ceedse: chaise of stiege? 226 A. de Jager, In hand gaan 228 L.A. te Winkel, Over de uitdrukkingen: mijns gelijke, uws gelijke, enz. 230 L.A. te Winkel, Iets over het werkwoord houden 233 A. de Jager, Iets over den uitgang ig 236 L.A. te Winkel, Iets over het woord vooroordeel 238 Prof. M. de Vries, Woordafleidingen (Aamechtig, aamborstig. Fransche titel. Gas. Kuipen, kuiperij. Slabbakken. Uitbundig. Vaak) 247 A. de Jager, Nalezing 308 Vragen 90, 166, 310 Zaakregister 311 Woordregister 315 Boekaankondiging. A. de Jager, Proeven van Woordgronding door G.L. van den Helm. Eerste stukje 240 D., Spraakwording, taal en schrift; Nederlandsche spreek- en schrijftaal. - Inleidende taalbespiegeling van Joh. van Vloten, (met eene bijlage over Prof. Roorda's verhandeling 244 ERRATA. Blz. 31 reg. 16 staat: brandzeilen, lees: bramzeilen Blz. 105 reg. 25 staat: benghel, lees: bengel Blz. 263 reg. 7 staat: den, lees: dem 2001 dbnl _taa001taal01_01 Dr. A. de Jager en Dr. L.A. te Winkel (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Eerste jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1859. DBNL-TEI 1 2001-06-21 JW afwerking tekstbestand 2009-04-09 VH bestand verbeterd volgens richtlijnen april 2009 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dr. A. de Jager en Dr. L.A. te Winkel (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Eerste jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1859. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa001taal01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht. Indien de waarde eener wetenschap moet geschat worden naar de waarde van het voorwerp harer beschouwing, dan is de taalkunde voorzeker de allernuttigste en belangrijkste. Niet alleen toch is de taal onmisbaar voor de zamenleving en het verkrijgen van de ontwikkeling en beschaving, die de omgang met natuurgenooten oplevert, niet slechts komt de kennis van hetgeen anderen ondervonden en gedacht hebben, en van hetgeen elders en vóór ons is voorgevallen of bestaan heeft ontvangen, alleen door de taal tot ons; maar zij is, wat oneindig meer zegt, de volstrekte voorwaarde voor alle ontwikkeling van den geest en de eenige grondslag van alle mogelijke menschelijke kennis. Reeds elders is door een van ons gewezen op deze onschatbare eigenschap der taal, die meestal geheel voorbijgezien, nooit hoog genoeg op prijs gesteld wordt. Wij herhalen het daar gezegde: ‘Geene ontwikkeling van den geest, geene bepaalde voorstellingen, geene begrippen, geene gedachten, geene kennis, geene wetenschap is zonder de taal mogelijk of slechts denkbaar. Zonder haar konden wij alleen onbepaalde, voorbijgaande aanschouwingen en phantastische droombeelden hebben, maar geene ware, blijvende kennis, die ook maar ten halve dien naam verdienen zou; zonder de taal ware de mensch geen denkend wezen, ware hij geen mensch. Door middel van de taal schept hij zich eene inwendige wereld, die de afspiegeling is der {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijke wereld buiten hem; - en deze bestaat voor hem alleen in zoo verre en alleen zoodanig, als hij haar door middel van de taal in zich heeft opgenomen. Alleen door de taal stelt hij zich hetgeen hij kent en weet voor den geest, en brengt hij dit tot een helder bewustzijn.’ Het verband tusschen onze gedachten en onze uitdrukking daarvan is dan ook zoo innig en onafscheidelijk, dat het vermogen om zaken en voorvallen juist en duidelijk voor te stellen en uiteen te zetten hetzelfde is als eene juiste en heldere kennis van die zaken en voorvallen te bezitten; en dat omgekeerd eene scheeve of duistere uiting onzer gedachten als het zekere blijk moet beschouwd worden, dat onze kennis gebrekkig is en dat wij - ten minste in het oogenblik des sprekens of schrijvens - niet geregeld hebben gedacht. Eene klare en juiste voorstelling van de kracht en beteekenis der woorden en eene naauwkeurige kennis en goede opvatting der taalregels, in één woord grondige kennis van de taal, waarin wij denken en ons uitdrukken, is derhalve niet alleen onmisbaar voor eene duidelijke en onberispelijke uiting onzer gedachten, maar zelfs voor juist en geregeld denken. Dat alles betreft de taal in het algemeen; doch de moedertaal in het bijzonder heeft nog eene andere, weinig minder belangrijke zijde. Indien hetgeen wij gezegd hebben niet overdreven, maar met de waarheid geheel overeenkomstig is, dan moet eene taal het afdruksel zijn van de eigenaardige ziens- en denkwijze, van de bijzondere wereldbeschouwing van het volk, dat die taal spreekt; en indien de taal het middel is, waardoor die eigenaardige ziens- en denkwijze van de ouders op de kinderen, van het voor- op het nageslacht overgaat, dan moet de moedertaal worden beschouwd als het levensbeginsel der nationaliteit van een volk, als datgene, waaraan deze hare wording en haar voortdurend bestaan verschuldigd is. De moedertaal opbouwen en beschaven is dan hetzelfde als de nationaliteit aankweeken en veredelen; haar geringschatten en verwaarloozen is zich zelven in zijne {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} natie minachten, het eigen volksbestaan veronachtzamen en lijdelijk medewerken om het te ondermijnen. Meer zal wel niet behoeven gezegd te worden om het plan van den Heer Van der Post tot het geven van een nieuw tijdschrift, aan de belangen onzer taal gewijd, te regtvaardigen en te doen toejuichen. Door Z. E. aangezocht om de redactie van dat tijdschrift op ons te nemen, hebben wij gemeend ons aan een zoo nuttig en gewigtig werk niet te mogen onttrekken; en het is hier, dat wij de eer hebben het plan, dat wij zullen volgen, mede te deelen en te ontwikkelen. De bloei eener wetenschap kan op twee wijzen bevorderd worden: - door de wetenschap zelve op te bouwen, en - door bij te dragen tot de uitbreiding van de kennis dier wetenschap. Het is noodig, dat in beide rigtingen gewerkt worde, en het ware te wenschen, dat voor iedere rigting een afzonderlijk tijdschrift kon bestaan. Voor als nog echter schijnt het raadzaam beide in ons tijdschrift te vereenigen en het zoowel aan de verspreiding van taalkennis als aan de taalwetenschap zelve dienstbaar te maken. De Taalgids zal daarom niet slechts stukken bevatten, waarin, volgens de strenge eischen der wetenschap, de beteekenis, afleiding en geschiedenis van enkele woorden geschetst, de onderlinge verhouding van synoniemen aangetoond en door voorbeelden opgehelderd, spraakkunstige regels bepaald en verklaard, algemeene en bijzondere eigenschappen der taal in het licht gesteld en beschouwd worden; maar wij zullen zorgen, dat elk nummer ook zoodanige opstellen bevat, als onder het bereik vallen van een ieder, ook van hen, die van taalstudie niet hun hoofdwerk maken. Wij wenschen telkens eenige langere of kortere stukken te leveren, waarin de beproefde uitkomsten der wetenschap op eene bevattelijke wijze worden voorgedragen en verklaard; soms zonder streng betoog, wanneer namelijk het volgen van het betoog de kennis van weinig bekende vreemde talen onderstelt of zulk diepzinnig denken vereischt, als geacht mag worden de krachten van ongeoefenden te boven te gaan. Nooit echter hopen wij ons {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} doel, de verspreiding van ware en grondige kennis, uit het oog te verliezen. Daar wij wenschen het tijdschrift zoo nuttig mogelijk te maken, zullen wij trachten inzonderheid bevorderlijk te zijn aan de vorming van onderwijzers, wier taak het immers is bij de natie de grondslagen voor alle taalkennis te leggen, en op wie, ook in dit opzigt, de hoop op eene betere toekomst is gevestigd. Daarom zullen de algemeene taalbegrippen, de zoogenaamde grammatische categoriën, die immers bij het taalonderwijs onophoudelijk worden toegepast, in het bijzonder onze belangstelling gaande houden. Wij zullen de daaromtrent bestaande vooroordeelen, dwalingen en misvattingen aantoonen en bestrijden, en onze pogingen aanwenden om, zoo wij hopen, betere begrippen in de plaats te geven. Ook aan de Logische Analyse en de Stijlleer wenschen wij eene plaats in te ruimen; en vragen, bij den Uitgever of eenen onzer vrachtvrij ingezonden, zullen wij trachten naar ons beste weten te beantwoorden. Insgelijks zullen wij verslag geven van hetgeen in buitenlandsche tijdschriften of andere taalkundige werken voorkomt en middellijk of onmiddellijk op onze taal betrekking heeft; kortom wij zullen alles aanwenden, wat strekken kan om het tijdschrift voor alle beminnaars onzer taal nuttig en aangenaam te maken. A. de Jager. L.A. te Winkel. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de natuur der woorden. Elke zonde brengt hare eigene natuurlijke straf mede; dit is waar in het zedelijke en niet minder waar in het verstandelijke. En gelijk op het gebied der zedelijkheid de straf geëvenredigd is aan de zwaarte der overtreding, zoo ook op het gebied der waarheid. Hoe algemeener een verkeerd begrip en eene valsche grondstelling zijn, des te schadelijker is de invloed, dien zij op het verstand oefenen, des te grooter zijn de hinderpalen, die zij aan het verkrijgen van ware kennis in den weg leggen. De gevolgen van eenen misstap, begaan bij het binnentreden van het gebouw eener wetenschap, zijn niet te berekenen; zij zijn gelijk aan onkruid, gezaaid in eenen vruchtbaren akker, dat welig opschiet en bijna niet weder is uit te roeijen. Elke wetenschap heeft hare eigene stof, die zij beschouwt, en waarvan zij de eigenschappen, krachten en werkingen of het gebruik leert kennen. Zoo zijn de planten de voorwerpen van beschouwing voor de plantenkunde, de getallen die voor de rekenkunde, de uitgebreidheden die voor de meetkunde; en even zoo maakt de spraakkunst de woorden en zinnen tot voorwerpen van hare bespiegeling. Vormt men zich nu van het begin af aan van die dingen verkeerde of onvolledige begrippen, of brengt men die reeds van te voren mede en legt men ze niet geheel af om ze voor betere voorstellingen te verruilen, het kan niet missen, of alle volgende beschou- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} wingen zullen insgelijks in grootere of geringere mate verkeerd en gebrekkig zijn. Behaalt het gezond verstand later ook al somtijds de zege over de dwaling, gelukt het ons in het vervolg wel eens het verkeerde begrip ter zijde te schuiven en voor het oogenblik nagenoeg onschadelijk te maken, onze kennis zou natuurlijk altijd beter, ons inzigt zou helderder zijn, indien wij van eene juiste voorstelling waren uitgegaan. De Spraakkunst heeft derhalve vóór alles uit te maken, juist te bepalen en duidelijk uiteen te zetten, wat Woorden en Zinnen zijn. Met het onderzoek naar de natuur der Woorden zullen wij ons in dit vertoog bezig houden, omdat de kennis van de natuur der Zinnen daaruit moet worden ontleend, en omdat alles, wat verder in de gansche Spraakkunst over woorden en zinnen kan gezegd en geleerd worden, daarop moet gegrond wezen, daaruit zijne verklaring en rechtvaardiging moet ontvangen. Wel niets schijnt gemakkelijker te kennen dan de natuur der woorden. Wij behoeven ze immers niet uit verre oorden te ontbieden, we hebben ze steeds bij de hand en kunnen ze ieder oogenblik tot voorwerpen van ons onderzoek maken; ja, wat meer zegt, wij brengen ze zelven voort, zijn er de makers van, en wat kan men beter en grondiger kennen dan hetgeen men zelf maakt? Geen wonder dan, dat de oude spraakkunstschrijvers het niet eens der moeite waardig hebben geacht een oogenblik over de natuur der woorden te denken, veel minder ze tot een voorwerp van ernstig onderzoek te maken. Noemen zij ze al, het is slechts in het voorbijgaan en ten einde eene geschikte aanleiding te hebben om met de beschouwing der letters te beginnen: ‘de taal’, heet het, ‘bestaat uit woorden, en de woorden zijn zamen- gesteld uit letters.’ Doorgaans komen zij later op de woorden terug, en dan is een woord voor hen ‘eene zamenstelling of vereeniging van letters.’ Dat deze wijze van zich de zaak voor te stellen dwaas is en tot niets goeds kan leiden, zal men inzien, zoodra men begrijpt, dat men niet eer over letters gedacht heeft, voor men behoefte gevoelde om het ge- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte en gesprokene tegen de vergetelheid te bewaren door het in blijvende, zigtbare teekens of karakters op te teekenen. Eerst toen merkte men op, dat de duizenden woordklanken zich in een betrekkelijk klein getal (in onze taal thans 31) van telkens wederkerende bestanddeelen laten oplossen, en dat men slechts voor elk dezer weinige bestanddeelen een zigtbaar teeken had uit te denken om alle woordklanken voor het gezigt als het ware te kunnen afbeelden. Beide, zoowel de bestanddeelen der klanken als de zigtbare teekens, noemde men letters; en men beging hierbij den misslag, dat men dé letterklanken niet behoorlijk van de letterteekens onderscheidde, een verzuim, dat tot veel misverstand en verwarring aanleiding heeft gegeven. Eerst toen, en niet vóór er woorden waren, had men eenig begrip van letterklanken, en bestonden er letterteekens. Vergeet men dezen gang van zaken niet, dan ziet men in, dat men noodwendig eerst moet weten, wat woorden zijn, voor men kan begrijpen, wat letters zijn; gelijk men eerst moet weten, wat een mensch is, voor men zich eene goede voorstelling van zijne handen of voeten, van zijne longen of hersenen kan vormen. Ook zal men wel niemand een duidelijk begrip van een mensch geven, door hem te zeggen, dat hij eene vereeniging of zamenvoeging is van een hoofd, eenen romp, armen en beenen. Bedoelde spraakkunstenaars gingen dus uit van iets onbekends (woorden), vormden zich daaruit eene natuurlijk duistere voorstelling (letters), en bedienden zich van deze weder om tot het begrip van het eerste onbekende (woorden) te komen. Dit is duizelend in eenen kring ronddraaijen, waarbij men geen enkelen stap voorwaarts doet. Dat zij inderdaad de moeite niet hebben genomen om zich een helder denkbeeld van een woord te vormen, blijkt uit het onbepaalde begrip, dat zij hebben van eene letter. Nu eens is het iets hoorbaars, een klank, dan iets zigtbaars, een karakter of geschreven teeken; en de begrippen van letterklank en letterteeken worden door hen onophoudelijk verwisseld en onverschillig door elkander gebruikt, alsof ze volkomen hetzelfde {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. Wat begrip moet men wel van een woord hebben, indien men er niets anders van weet te zeggen, dan dat het eene vereeniging, of ook wel eene ‘verzameling’ is van zulke onbekende dingen, als letters zijn? Moet dan niet noodwendig alles, wat later van de woorden geleerd wordt, de duidelijke blijken van deze schromelijke onachtzaamheid en begripsverwarring dragen? Zullen niet alle bepalingen van de soorten der woorden of zoogenoemde rededeelen, indien al niet geheel verkeerd en verward, dan toch minder juist en duidelijk moeten zijn, dan zij konden en moesten wezen? Dwaling baart niets dan dwalingen; het kroost gelijkt op de moeder. Eene ezelin werpt slechts ezels; en al vermengt zij zich met een edeler dier, het veulen is en blijft slechts een koppige muilezel, die nimmer een edel ros wordt. Dwaling, al paart zij met waarheid, brengt nimmer zuivere waarheid voort. Eerst in den jongsten tijd is men begonnen het gewigt der vragen: wat is taal? wat zijn woorden? te beseffen en ernstig naar de antwoorden te zoeken. Sommige in de laatste jaren te onzent uitgekomene taalkundige werken geven dan ook eenige resultaten van dit onderzoek op: ‘Een woord is een klank, die een begrip uitdrukt’; ‘Een woord is de uitdrukking eener gedachte’; ‘Een woord is de voorstelling van een denkbeeld of van de betrekking, die twee of meer denkbeelden op elkander hebben’; ‘Een woord is een door de spraakorganen gevormde (gearticuleerde) klank (als het eenlettergrepig is), of zamenstelling van zulke klanken (als het meerlettergrepig is), waaraan een zin of beteekenis gehecht wordt.’ In den loop van ons onderzoek zal blijken, dat de laatst vermelde definitie, die door den Hoogleeraar Roorda opgegeven wordt, den palm wegdraagt, en dat er slechts eene nadere bepaling van hetgeen men door ‘den zin of de beteekenis’ der woorden te verstaan heeft, aan toegevoegd moet worden. De overige definities zijn alle nog min of meer besmet met den zuurdeesem der oudere taalbeschouwing, die in de taal niets anders zag dan het geschiktste middel ter mededeeling der ge- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten. Uit al de aangehaalde bepalingen te zamengenomen blijkt echter, dat een woord naar gelang het één- of meerlettergrepig is, één spraakgeluid is of eene opeenvolging van spraakgeluiden, waarbij iets gedacht wordt. Een woord heeft dus eene uitwendige, eene zinnelijke zijde, die voor het gehoor waarneembaar is, en ook eene inwendige, die niet onder het bereik der zinnen valt en daarin bestaat, dat er eene werking van het denkvermogen mede gepaard gaat. Wij moeten bij ieder dezer zijden wat stilstaan om ze nader te bezien, dewijl zij ons veel kunnen leeren, dat bij de beschouwing van, en het spreken over woorden verdient behartigd te worden. Een woord is dan vooreerst een geluid, d. i. eene trillende of golvende beweging der lucht, sterk genoeg om in ons oor eene trilling van het trommelvlies te veroorzaken en zoo onze gehoorzenuwen aan te doen. Een woord is dus slechts eene voorbijgaande werking, niet iets zelfstandigs, blijvends, ligchamelijks; waaruit volgt, dat wij ons bij het spreken over woorden voor de ongerijmdheid te wachten hebben, dat wij er hoedanigheden of werkingen aan toe schrijven, welke alleen ware, ligchamelijke, zelfstandigheden kunnen bezitten of te weeg brengen. Niet elk geluid, waarbij men iets denkt is een woord. Aan het geroffel eener trom, het geluid eener trompet, het lossen van het geschut, het luiden der storm- of brandklok verbindt men ook gedachten; het zijn kennisgevingen en waarschuwingen, of het is noodgeschrei; maar het zijn geene woorden. Alleen luchttrillingen, door den mensch met zijne spraakwerktuigen veroorzaakt en, zoo als men het noemt, gearticuleerd, worden met den naam van woorden bestempeld. Wat articuleeren is, zullen wij wellicht bij eene andere gelegenheid nader onderzoeken, voor het oogenblik zij het genoeg aan te merken, dat de mond en strot daarbij bepaalde standen aannemen, en dat de tong en lippen daarbij bepaalde bewegingen verrichten; waaruit volgt, dat zelfs niet eens alle geluiden, door den mensch met zijne spraakwerk- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen voortgebragt, woorden kunnen heeten. Kreten van smart of aangename verrassing, van droefheid of vreugde, van afgrijzen of bewondering, zijn geene woorden, zoo zij slechts dat gevoel te kennen geven en niet gearticuleerd zijn. Bezien wij thans de woorden van de andere zijde, die ons tot meer en veel belangrijker opmerkingen aanleiding zal geven. Bij een woord moet iets gedacht worden : eerst door den zamenhang van een gearticuleerden klank of spraakgeluid met eene werking van het denkvermogen wordt het spraakgeluid een woord. Weet iemand aan een gehoord woord geene voorstelling of gedachte te verbinden, dan is het voor hem niets meer dan een spraakgeluid, geen eigenlijk gezegd woord. Hij mag uit de wijze, waarop hij het geluid tusschen andere woorden hoort bezigen, vermoeden dat het ook een woord is, het wordt dit voor hem in waarheid eerst dan, wanneer hij er de beteekenis van leert kennen. Een woord goed verstaan is er de rechte beteekenis aan weten te hechten. Deze eigenschap der woorden wijst ons naar binnen in de diepte van onzen geest om daar, zoo mogelijk, te bespieden en na te gaan, wat er bij het uitspreken en hooren van een woord voorvalt. Daar hebben alsdan werkingen plaats, waarvan wij wel is waar de natuur niet volkomen kunnen doorgronden, even weinig als de natuur van onzen geest zelven, maar wij moeten in allen gevalle trachten er zooveel van te leeren kennen, als wij ter bereiking van ons doel volstrekt weten moeten. Laten wij derhalve niet vragen, wat die werkingen eigenlijk wel zijn, maar zien wij, hoe ze ontstaan, en geven wij vooral acht op de verschillen, die wij er in kunnen opmerken. Met andere woorden, zoeken wij ons duidelijk te maken, waarin het onderscheid bestaat tusschen aanschouwingen, voorstellingen, begrippen en gedachten, want zóóveel verschillende soorten van werkingen van onzen geest gaan met het uitspreken en hooren der woorden gepaard. De boven aangehaalde bepalingen spreken ieder afzonderlijk van begrippen, gedachten en denkbeelden, hetgeen den ongeoefende kan doen denken, dat {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} deze woorden volkomen of nagenoeg hetzelfde beteekenen, terwijl juist alleen eene naauwkeurige onderscheiding der werkingen van onzen geest ons in staat kan stellen om de natuur der woorden goed te begrijpen en de gewigtige diensten, die zij den mensch bewijzen, te leeren kennen en naar waarde te schatten. Bij dat onderzoek echter zullen wij de genoemde woorden moeten bezigen in beteekenissen, wel niet strijdig met die, welke men er in het gewone leven aan hecht, maar wij zullen deze beteekenissen deels ruimer, deels enger moeten stellen, dan men pleegt te doen. Wij zijn wel volstrekt gedwongen om daarbij eenigzins van het gewone spraakgebruik af te wijken. Daar men in het dagelijksch gesprek niet gewoon is zoo diep in zijnen geest in te dringen en zulke fijne en strenge onderscheidingen te maken, als wij voor ons doel behoeven, zoo ontbreekt het de taal aan bewoordingen, die juist hetzelfde, niets meer en ook niets minder beteekenen, dan wij hebben uit te drukken. Trouwens zulke, altijd min of meer willekeurige uitbreidingen of beperkingen van de beteekenis der woorden, die men als kunsttermen wil bezigen, zijn in alle wetenschappen zoo noodzakelijk en ook zoo zeer in gebruik, dat wij voor de onze geene verschooning zullen vragen. Maar komen wij ter zake en dalen wij moedig af in de diepte van onzen geest, al zou ook bij die afdaling het hoofd ons wat duizelen en zeer doen; de paarlen, die op den bodem te vinden zijn, kunnen onze moeite honderdvoudig beloonen. Gelooven wij het getuigenis van hen, die gewoon zijn zich in zich zelven terug te trekken en de gangen van hunnen geest te bespieden; zij allen verzekeren, dat ook bij dat werk het begin het moeijelijkste is, dat ook daarbij oefening vaardigheid geeft, en dat het na eenige volharding niet slechts eene zeer vruchtbare, maar ook eene hoogst aangename bezigheid wordt de werkingen van zijnen eigenen geest gade te slaan. Vergeten wij vooral niet, dat, zoo wij voor de moeijelijkheden terug deinzen, de ware natuur van het woord en van alles, wat daarop rust en daaruit voortvloeit, zich voor eeuwig voor ons ver- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} borgen houdt, en dat Spraakkunst en Stijlleer zich dan ook nimmer in het ware daglicht aan ons vertoonen zullen. Beginnen wij met te zien, en vooral bij ons zelven waar te nemen, wat aanschouwingen zijn. Door aanschouwing verstaan wij de gezamenlijke indrukken, die de waarneming van iets buiten of binnen ons in onze ziel verwekt. Zoo maken b. v. het gezigt, de reuk en de smaak eener spijs en het genoegen of de walging, die het eten daarvan te weeg brengt, te zamen genomen de aanschouwing van die spijs uit. Derhalve, wanneer de afzonderlijke indrukken, die onze zinnen van eenig voorwerp ontvangen, tot ons bewustzijn komen en door onze ziel tot eene eenheid verbonden worden, dan hebben wij eene aanschouwing van datgene, hetwelk die indrukken veroorzaakt. Uit het gezegde volgt vooreerst, dat wij de woorden aanschouwen en aanschouwing hier in eene veel ruimere beteekenis nemen dan in het dagelijksche leven. Wij aanschouwen niet alleen hetgeen wij met onze oogen zien, maar ook hetgeen wij hooren, voelen, ruiken en smaken. Wij hebben dus ook aanschouwingen van muziek en, wat vooral niet te vergeten is, van woorden, zoowel van gesprokene als van geschrevene woorden. Wanneer eene aanschouwing niet al te vlugtig voorbijgaat, vooral, wanneer zij bij herhaling plaats grijpt, dan laat zij eenen min of meer duidelijken afdruk in de ziel na, en dan verkrijgt deze ten gevolge der haar ingeschapene terugroepende verbeeldingskracht het vermogen om, ook wanneer het voorwerp niet tegenwoordig is, dien afdruk min of meer getrouw naar willekeur te hernieuwen, vast te houden en op haar gemak te beschouwen; zij aanschouwt dan eene vroegere aanschouwing; zij heeft dan de aanschouwing van eene aanschouwing. Eene aanschouwing van eene aanschouwing noemt men voorstelling. Men heeft derhalve voorstellingen van afwezige dingen, die men eenmaal aanschouwd heeft; b. v. van een gebouw, dat men gezien, van een muziekstuk, dat men gehoord, van eenen maaltijd, dien men bijgewoond heeft. Vooral moet {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet voorbijzien, dat men ook eene voorstelling heeft van een woord, en dat het zich vertegenwoordigen of voorstellen van zulk een spraakgeluid juist datgene is, hetwelk men gewoon is te noemen: een woord zacht bij zich zelven uitspreken. Wanneer twee aanschouwingen te gelijker tijd of kort na elkander tot ons bewustzijn komen, dan verbinden zij zich onderling zoodanig, dat zij het vermogen erlangen om elkander wederzijds te voorschijn te roepen, zoodat, wanneer eene der beide aanschouwingen, door welke oorzaak dan ook, in onze ziel hernieuwd wordt, de andere zich terstond en als van zelve als voorstelling in ons opdoet. Komen wij b. v. op eene plaats, waar wij iets buitengewoons hebben zien gebeuren, terstond herinneren wij ons het voorgevallene; zien wij eenen bekende, dan denken wij al lichtelijk aan het een of ander, dat wij hem hebben zien doen of hooren zeggen. Wat hier van aanschouwingen gezegd is, geldt natuurlijk evenzeer van voorstellingen, begrippen en gedachten, en de hier beschrevene wijze, waarop de eene aanschouwing, voorstelling of gedachte de andere opwekt, is eene der wetten van de gedachtenopvolging. Wanneer men eene aanschouwing van iets heeft en daarbij te gelijker tijd door anderen steeds hetzelfde woord hoort uitspreken, dan verbindt de ziel, volgens de zoo even beschrevene wet der gedachtenopvolging, de aanschouwing van dat iets en de aanschouwing van het gehoorde spraakgeluid met elkander, en het spraakgeluid wordt dan de benaming of uitdrukking van, d. i. het woord voor die aanschouwing. De aanschouwing van het voorwerp kan zich dan doorgaans niet hernieuwen, zonder dat men zich het woord herinnert; en omgekeerd verkrijgt het woord het vermogen om de voorstelling of aanschouwing der aanschouwing van het voorwerp te veroorzaken. Wanneer wij uit eene aanschouwing of voorstelling al datgene verwijderen, wat niet eigenlijk gezegd tot het voorgestelde behoort, namelijk alle toevallige omstandigheden en de betrekking tot, of den zamenhang met andere dingen, in- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderheid den aangenamen of onaangenamen indruk, dien het op ons maakt, zoodat wij in de voorstelling alleen datgene overhouden, wat het wezen van het voorgestelde uitmaakt, dan verkrijgen wij een begrip. Zoo verkrijgen wij b. v. het begrip van rood door uit de aanschouwing of uit de voorstelling van eene roode roos of van een rood lint de voorstelling van de roos zelve of van het lint weg te denken; en op dezelfde wijze vormen wij ons begrippen van warmte, blijdschap, wijsheid, wasdom, schande enz. - Een begrip is derhalve de zuivere voorstelling van hetgene het wezen van iets uitmaakt. Een soortbegrip wordt verkregen, wanneer wij uit verschillende voorstellingen van dingen van dezelfde soort al datgene verwijderen, wat het eene ding van het andere onderscheidt, zoodat in de voorstelling alleen overblijft, wat aan al die voorstellingen gemeen is. Op deze wijze vormen wij ons de soortbegrippen van een mensch, dier, huis, tafel enz.; en het is duidelijk, dat zoodanige soortbegrippen wederom niets anders zijn dan de voorstellingen van hetgeen het wezen van een mensch, dier, huis, tafel enz. uitmaakt. Dikwerf wordt door het woord begrip alleen een soortbegrip verstaan, doch blijkbaar ten onregte, daar men zich ook begrippen vormt van dingen, die eenig zijn in hunne soort. Begrippen zijn derhalve gezuiverde voorstellingen, die niets anders bevatten dan hetgeen het wezen van iets uitmaakt, en die zich telkens op dezelfde wijze herhalen in elke aanschouwing of voorstelling, die men heeft; doch alsdan altijd vermengd en vermeerderd met eene menigte bijzonderheden en kenmerken, die aan het aanschouwde of voorgestelde voorwerp in het bijzonder eigen zijn. Zoo bestaat b. v. de aanschouwing of voorstelling van eenen bepaalden boom altijd uit de zuivere voorstelling van het begrip boom, vermeerderd met de voorstelling van de hem in het bijzonder eigene kleur, vorm, dikte, hoogte enz. Uit hetgeen wij gezegd hebben blijkt, dat het vormen van begrippen eene bewerking is, waaraan de geest de aan- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwingen en voorstellingen onderwerpt; en het is duidelijk, dat het wel gelukken daarvan vooreerst afhangt van de deugdelijkheid der stof, die bewerkt wordt, en vervolgens van de meer of minder geschikte wijze, waarop de geest te werk gaat en de stof behandelt. Deugen de aanschouwingen of voorstellingen niet, zijn zij onvolledig uithoofde van de onvolmaaktheid onzer zintuigen, of wel uit gebrek aan belangstelling en opmerkzaamheid, het noodwendig gevolg zal zijn, dat het begrip, hetwelk wij uit die aanschouwingen opmaken, onvolledig wordt. Wie de kleine oogen der mollen voorbijziet of niet naauwkeurig genoeg beschouwt, die zal zich met Plinius een verkeerd begrip van den mol maken, als van een dier, dat blind is. Maar ook ten andere is het niet minder duidelijk, dat de bewerking der aanschouwingen en voorstellingen niet altijd wel gelukt. Het onderkennen van het toevallige en overtollige, dat uit de aanschouwingen moet verwijderd worden, en van het wezenlijke, dat moet behouden blijven, vereischt dikwijls eene mate van scherpzinnigheid, als niet alle menschen bezitten. Wie b. v. met de oude grammatici van oordeel is, dat de plaats, waar sommige woorden zich in den zin bevinden, tot het wezen dier woorden behoort, die maakt zich noodwendig verkeerde begrippen van lidwoorden en voorzetsels, als van woorden, die, onder andere kenmerken, ook dit bezitten, dat zij vóór de zelfstandige naamwoorden geplaatst worden. Uit het aangevoerde volgt, dat niet alle menschen van dezelfde zaak hetzelfde begrip hebben, en dat er onjuiste, onzuivere, en gebrekkige begrippen zijn, evenzeer als juiste, zuivere en volledige. Intusschen ieder mensch vormt zich begrippen, van welken aard dan ook, en de begrippen, die hij zich gevormd heeft, maken voor hem in het bijzonder datgene uit, wat men door de beteekenis der woorden te verstaan heeft. Het is voornamelijk aan de onvolkomenheid der begrippen toe te schrijven, dat niet alle menschen aan hetzelfde woord dezelfde beteekenis hechten, en dat zij elkander dikwijls niet begrijpen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De werkingen van den geest, aan de woorden verbonden, bestaan wel in den regel in voorstellingen en begrippen, maar er zijn ook woorden, die eene volledige gedachte uitdrukken. Wij hebben dus ook nog na te gaan, wat gedachten zijn. Wanneer wij uit eene aanschouwing of voorstelling een of meer kenmerken of bijzonderheden afzonderen, ons afzonderlijk voorstellen en ons duidelijk bewust worden, dat zij tot de aanschouwing of voorstelling behooren, dan vormen wij eene gedachte. Wanneer wij b. v. een fraai, nieuw, groot schip snel zien zeilen, of ons een zoodanig schip zeilend voorstellen, zoo kunnen wij op een of meer kenmerken in die gansche aanschouwing of voorstelling bijzonder onze aandacht vestigen, ze als het ware van de voorstelling afscheiden, ons afzonderlijk voorstellen en daarna weder met de voorstelling verbinden. Wij hebben dan eene volledige gedachte, die in woorden uitgedrukt, aldus luidt: dat groote, fraaije, nieuwe schip zeilt snel, of dat snel zeilende schip is groot, of nog nieuw, of zeer fraai enz. - Maar men kan in eene aanschouwing of voorstelling ook de afwezigheid van eene hoedanigheid of werking opmerken, zich dat afwezige te gelijk met de aanschouwing voorstellen en zich van dat gemis duidelijk bewust worden. Men heeft dan eene negatieve gedachte en scheidt de beide voorstellingen: dat groote, fraaije, nieuwe schip ligt niet vast, of is niet sterk. Eene gedachte bestaat derhalve uit drie werkingen of verrichtingen van den geest: de geest heeft eene aanschouwing of voorstelling, die men gewoon is het onderwerp te noemen; - de geest stelt zich een gedeelte dier aanschouwing of voorstelling, of wel eene hoedanigheid of werking, die niet in de aanschouwing ligt, afzonderlijk voor, - en eindelijk, de geest erkent in het eerste geval, dat de beide voorstellingen verbonden, in het tweede, dat zij gescheiden zijn. De zoogenoemde imperatieven of gebiedende wijzen zijn woorden, waaraan gansche gedachten verbonden zijn, b. v. aan luister. De geest heeft dan eene aanschouwing van eenen tegenwoordigen persoon en vermist in die aanschouwing de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling luisteren. Daar hij intusschen verlangt, dat zij in zijne aanschouwing zal voorkomen, en meent zulks door zijn spreken te kunnen bewerken, zoo zegt hij: luister. Aan dit woord is derhalve al het noodige verbonden, dat tot eene volledige gedachte behoort. - Ook vocatieven, als: vriend! jongetje, jongetje! liefje! schurk! en alle tusschenwerpsels, die geene klanknabootsingen zijn, als: o, wee, ach, ja, neen enz. kunnen als uitdrukkingen van gansche gedachten aangemerkt worden. Ofschoon de gedachte daarbij nog wel niet, of ten minste onvolkomen, in hare deelen opgelost is, zoo zal men toch in elk voorkomend geval eenen zin kunnen bedenken, die juist uitdrukt, wat men door die aan- en uitroepingen wil te verstaan geven. Uit al het verhandelde is dan gebleken, dat een woord een spraakgeluid is of eene vereeniging van spraakgeluiden, die òf met eene aanschouwing, òf met eene voorstelling, d. i. eene aanschouwing van eene aanschouwing of een begrip, òf met eene geheele gedachte gepaard gaat. Zien wij thans welk gebruik wij van de woorden maken, welke onwaardeerbare diensten zij ons bewijzen. Wanneer wij eene voorstelling krijgen, hetzij door onmiddellijke aanschouwing van iets tegenwoordigs, hetzij die voorstelling iets afwezigs betreft en slechts door de eene of andere aanleiding als van zelve in onzen geest opkomt, dan herinneren wij ons meestal terstond het daarbij behoorende woord, stellen ons dien klank voor of spreken hem luide uit; en zoo wij dan verder over die voorstelling nadenken, dan bekleedt de voorstelling van het woord in iedere gedachte, die wij vormen, de plaats der voorstelling zelve. Komt die voorstelling in onze gedachten voor in verschillende betrekkingen, waarvan het onderscheid door ons duidelijk gevoeld wordt, dan bekomt het woord ook eenen min of meer anderen vorm, - of er komen andere afzonderlijke woorden in onzen geest op, welke aan de voorstelling dier betrekkingen verbonden zijn, - of het woord treedt in de gedachte op eene bestemde plaats, - of wel, het wordt met eene bijzondere stembuiging uitge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken. Kortom wij worden ons geene bijzonderheid in onze gedachten duidelijk bewust, die niet terstond òf door afzonderlijke woorden, òf door eenen bijzonderen vorm, òf door de plaatsing der woorden, òf door den toon vertegenwoordigd of aangeduid wordt; zoodat men met volle recht zeggen kan: wat in de taal niet is uitgedrukt, dat wordt ook niet helder gedacht. Men werpe mij hier niet tegen, dat er in de taal vormen zijn, die zeer verschillende betrekkingen uitdrukken, b. v. de eerste naamval, die behalve als vorm voor het onderwerp en het gezegde, ook nog als vocatief dient om aan te spreken; en de tweede naamval, die de zeer verschillende betrekkingen van bezitter, oorzaak, lijdelijk voorwerp der werking, metaphysisch subject en andere uitdrukt. Men verlieze niet uit het oog, dat niet wij, die door het aanleeren van vreemde talen ons verstand hebben gescherpt, maar dat het gros der natie de taal gevormd heeft, toen dit nog op een laag standpunt van ontwikkeling stond en niet zoo streng onderscheidde, als wij thans kunnen doen. In de betrekkingen, waarin wij nu een hemelsbreed verschil opmerken, zag men òf geen onderscheid, òf men achtte niet noodig dit uit te drukken, dewijl men zonder dat zijn doel bereikte. Zulks is b. v. het geval bij den tweeden naamval, wanneer deze als attributieve genitief gebruikt wordt. Het doel is dan een ander zelfstandig naamwoord te bepalen, en dit wordt volkomen bereikt door eene betrekking van den genoemden persoon of de genoemde zaak tot eenen anderen bekenden persoon of eene andere bekende zaak aan te duiden, zonder dat men juist noodig heeft den aard der betrekking tevens naauwkeurig op te geven. De attributieve genitivus is eenvoudig de uitdrukking van het bijeenbehooren van twee dingen, en niets meer. Ten andere vergete men vooral niet, dat de taal vroeger in vergelijking met thans veel meer onderscheidene vormen bezat, die door den tijd òf geheel zijn afgesleten, òf aan andere gelijk geworden zijn, en dat wij, hetzij door den toon, hetzij door de rangschikking der woorden, hetzij des noods {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} door omschrijving het gemis dier vormen onschadelijk maken. Zoo blijkt b. v. het onderscheid tusschen den nominativus en den vocativus duidelijk genoeg uit den toon, waarop men dezen laatsten uitspreekt, en uit het gemis aan allen zamenhang met andere woorden. Nog altijd blijft het eene waarheid, dat geene voorstelling, geene bijzonderheid in eene voorstelling, geene betrekking van de eene voorstelling op de andere duidelijk wordt gedacht, of zij vindt op eenigerlei wijze in den volzin haren weerklank; en dit is zoo volstrekt noodzakelijk, dat wij bij het achterblijven der aanduiding, zeker kunnen zijn, dat zij òf aan onze aandacht ontsnapt en niet tot ons bewustzijn gekomen is, òf dat wij de vermelding ter bereiking van ons doel niet noodig hebben. Wij kunnen dan ook niet eigenlijk gezegd denken zonder woorden, ten minste niet zonder teekens te bezigen, waarmede wij ons onze voorstellingen vertegenwoordigen. Wat zou er wel van ons denken komen, indien wij, b. v. over eene stoommachine, eenen veldslag of eene staatsregeling willende nadenken, ons telkens al de deelen van het zoo zamengestelde werktuig, of de tallooze verrichtingen en bewegingen van den veldheer en zijne onderhebbenden, of den vorst, zijne ministers en onderbeambten ieder in hunne verschillende werkkringen in alle bijzonderheden moesten voorstellen, en deze langwijlige voorstellingen zoo dikwijls moesten herhalen, als zij het eene of andere lid eener gedachte uitmaakten. Voorwaar, indien zulks al mogelijk ware, de vlugste denker met het getrouwste geheugen zou het in zijn gansche leven niet ver brengen; van onze kennis, die wij immers voor het grootste gedeelte door eigen nadenken verkrijgen, zou niet veel komen; en aan een stelselmatig weten, aan eigenlijk gezegde wetenschappen, viel wel in het geheel niet te denken. Altijd heeft de geest zinnelijke teekens noodig, waaronder hij zich de voorstellingen vertegenwoordigt, en die bij het denken de plaats der voorstellingen vervangen. Woorden nu zijn de eigenaardigste teekens voor onze voorstellingen en gedachten. Daarom brengen wij ons bij het denken in den regel alleen woorden {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den geest, en slechts zelden eigenlijke voorstellingen; en wanneer wij over eene voorstelling hebben na te denken, dan werken wij haar in onzen geest wel nader uit en brengen wij ons hare bijzonderheden en kenmerken te binnen, doch al wederom niet die kenmerken zelve, maar de woorden, waarmede ze uitgedrukt worden. Alleen bij voorstellingen, die ons nagenoeg geheel nieuw zijn, en waarmede wij ons nog niet gemeenzaam hebben gemaakt, gebeurt het somtijds, dat wij ons niet met de woorden kunnen vergenoegen, maar genoodzaakt zijn onze verbeeldingskracht te hulp te roepen, teneinde in staat te wezen om de aanschouwing zelve zoo levendig mogelijk te hernieuwen en er in op te zoeken, wat wij voor ons doel behoeven. Zoo gewigtig, zoo onwaardeerbaar dan is de dienst, die de woorden ons bewijzen, dat wij zonder die teekens onmogelijk geregeld en met eenig goed gevolg zouden kunnen denken. Eerst op eenen vrij hoogen trap van ontwikkeling kunnen wij bij ons denken somtijds voor een gedeelte de woorden ontberen; maar dan moeten zigtbare teekens noodwendig de plaats vervullen. Zulks geschiedt b. v. in de wiskunde. Zoo ziet de geoefende wiskundige in de formule {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} terstond een getal, dat den vierden term in eene evenredigheid uitmaakt, ook zonder de formule eerst onder bewoordingen te brengen; doch het is duidelijk, dat hij het zonder woorden nooit zoo ver zou hebben kunnen brengen. Uit het aangevoerde blijkt de ongerijmdheid van het gevoelen, dat de taal of de woorden het gereedschap, de middelen of werktuigen zouden zijn, opzettelijk uitgedacht om onze gedachten aan anderen mede te deelen. Zonder woorden kan men niet denken; hoe zou men, zonder eerst de onontbeerlijke middelen voor het denken te bezitten, de middelen door denken hebben kunnen uitvinden? De taal is dan ook geene menschelijke uitvinding; zij is ons met het leven, het gevoel en de ademhaling gegeven en een noodwendig uitvloeisel van de gansche inrichting van ons wezen. Wij spreken, wij be- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zigen de woorden wel is waar ook om aan anderen te kennen te geven, wat wij denken; doch wij doen zulks alleen, omdat de woorden zich zelve als de geschiktste middelen daartoe aanbieden. Dit vooral bewijst de hooge voortreffelijkheid der spraak, dat zij te gelijk twee groote behoeften vervult, dat zij ons in staat stelt om te denken en om het gedachte mede te deelen. Zoo zijn wij dan als van zelven gekomen op de tweede, weinig minder belangrijke dienst, die de woorden ons bewijzen, namelijk de uitdrukking en mededeeling der gedachten, die wij thans te beschouwen hebben. Veroorzaakt eene aanschouwing of voorstelling, volgens de boven beschrevene wet der gedachtenopvolging, bij den denker de voorstelling en bij den spreker het uitspreken van het daarbij behoorende woord, zoo heeft bij den hoorder volgens dezelfde wet het omgekeerde plaats. Het hooren van die gearticuleerde klanken of het zien der schrifttrekken wekt bij den hoorder of lezer terstond die voorstelling op, die hij voor zich aan het woord pleegt te verbinden; en zulks geschiedt des te gemakkelijker, omdat ook bij hem, even als bij den denker en spreker, het woord in den regel de plaats der voorstelling zelve bekleedt. Vergenoegt hij zich echter niet met het woord, zoo is hij toch in de gelegenheid gesteld om zich de gansche voorstelling, hetzij eene aanschouwing van eene aanschouwing, hetzij een begrip, voor den geest te brengen, en zoo doende dezelfde of nagenoeg dezelfde voorstelling te krijgen, als de spreker heeft. De aldus bij den hoorder verwekte voorstelling zal eene aanschouwing van eene aanschouwing zijn, wanneer het woord op een voorwerp betrekking heeft, dat hij zelf vroeger heeft aanschouwd; en de juistheid en levendigheid zijner voorstelling zal dan grootendeels afhangen van de naauwkeurigheid, waarmede hij vroeger heeft waargenomen. Doch betreft het gehoorde woord een voorwerp, dat de hoorder nooit te voren aanschouwd heeft, dan verwekt het natuurlijk bij hem niets meer dan een begrip, hetwelk slechts door bijvoeging van verschillende andere woorden tot eene min of meer levendige {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwing kan uitgewerkt worden. Het is niet onvermakelijk na te gaan, hoe elk woord in het bijzonder daaraan het zijne toebrengt. Zondert men de eigennamen uit, dan is aan elk woord op zich zelf alleen de voorstelling van een begrip verbonden. Een gemeen zelfstandig naamwoord teekent dus als het ware in den geest des hoorders slechts eene schets, die uit bloote omtrekken bestaat en niets meer voorstelt dan de gezamenlijke kenmerken, die noodwendig tot het wezen van het voorgestelde behooren. Elk bijvoegelijk naamwoord echter, dat het zelfstandig naamwoord verzelt, teekent in die schets de eene of andere bijzonderheid, voegt er eenen trek aan toe, brengt licht of schaduw aan, geeft kleur aan de teekening. De bijvoegelijke voornaamwoorden en voorzetsels stellen het beeld in betrekking tot andere beelden; en eindelijk het werkwoord stort er leven in, bezielt het, vertoont het in volle werking. Zoo ontstaat als door betoovering voor den geest des hoorders een levendig tafereel, dat dikwijls in staat is om de liefelijkste aandoeningen, de hevigste smart, de vreeselijkste hartstogten te veroorzaken. Uit het behandelde laten zich verscheidene voor de taalbeschouwing, het taalonderwijs en de stijlleer zeer belangrijke gevolgen afleiden; wij zullen ons echter voor het oogenblik slechts tot eenige weinige bepalen, die wij bij wijze van voorbeelden zullen vermelden. Uit de natuur van het woord volgt vooreerst, dat een woord onmiddellijk slechts betrekking heeft op eene voorstelling, op eene werking in den geest, en alleen middellijk op een voorwerp buiten ons; een woord stelt niet eene zelfstandigheid, hoedanigheid, werking of betrekking voor, maar blootelijk de voorstelling daarvan, en niets meer. Het toepassen van de voorstelling op iets werkelijks buiten of ook wel binnen ons wordt geheel aan den hoorder of lezer zelven overgelaten. Bij elk woord, dat wij uiten, bij elken volzin, dien wij tot een ander richten, heeft men dus vier verschillende dingen te on- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheiden: 1. het voorwerp, dat genoemd wordt; 2. de voorstelling van dat voorwerp in den geest des sprekers; 3. het woord, door den spreker geuit en door den hoorder vernomen; en 4. de voorstelling, die de hoorder daarop in zijnen geest vormt en op het bedoelde voorwerp toepast. Hoe vreemd en paradox het beweren ook moge klinken, dat een woord met het voorwerp eigenlijk niets te maken heeft, men zal er de waarheid van inzien, wanneer men opmerkt, dat de beteekenis van een woord dikwijls in het geheel niet overeenstemt met de natuur van het voorwerp, maar altijd met den vorm, waaronder de geest zich het voorwerp voorstelt. Het onderscheid tusschen zelfstandigheid en hoedanigheid, tusschen iets, dat op zich zelf bestaat, en iets, dat niet op zich zelf bestaan kan, maar slechts in of aan iets anders kan gevonden worden, is zoo groot, dat wij er ons niet bij behoeven op te houden. Even zoo en om die reden wordt ook het onderscheid tusschen een zelfstandig naamwoord, eene benaming van eene zelfstandigheid, en een bijvoegelijk naamwoord, eene benaming van eene hoedanigheid, door iedereen duidelijk genoeg gevoeld. En nogtans, in weerwil van deze verschillen, bezigt men niet zelden zelfst. naamwoorden, als zwaarte, duurte, kleur, hitte, wijsheid, om hoedanigheden aan te duiden. Blijkbaar geschiedt zulks in die gevallen, waarin men eene hoedanigheid als het ware uit de zelfstandigheid, waarin zij zich bevindt, uitneemt, afzondert en als iets, dat ook op zich zelf bestaat, beschouwt. Gebruikt de spreker een zelfst. naamw. ter aanduiding eener hoedanigheid, dan stelt hij zich die hoedanigheid als eene zelfstandigheid voor, en wil hij, dat ook de hoorder zulks doen zal. Hieruit blijkt intusschen ten duidelijkste, dat het zelfst. naamw. eigenlijk slechts op de voorstelling betrekking heeft en niet op het voorgestelde, dat immers van eene geheel andere natuur is dan de voorstelling. - Werkwoorden zijn de woorden, die aan de werkingen der dingen doen denken, en evenwel drukken sommige zelfst. naamwoorden, als loop, beleg, wandeling, werkingen uit; en men bezigt deze woorden telkens, wanneer men de werking {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne gedachten van de werkende zelfstandigheid afzondert en zich insgelijks als eene zelfstandigheid voorstelt. - Andere zelfst. naamwoorden, als volk, bosch, kudde maken, dat men, in strijd met de werkelijkheid, eene veelheid als eene eenheid aanmerkt. - Bij sommige bijv. naamwoorden heeft een dergelijke strijd tusschen werkelijkheid en voorstelling plaats. Eene hoedanigheid is iets, dat aan of in eene zelfstandigheid gevonden wordt, en evenwel zijn er bijv. naamwoorden, als laat, voormalig, gindsch, afwezig, die betrekkingen, d. i. dingen, die niet in eene zelfstandigheid liggen, als ware hoedanigheden voorstellen. Het aangevoerde zal, achten wij, meer dan toereikende zijn om den lezer te overtuigen, dat een woord eigenlijk slechts eene voorstelling vertegenwoordigt; maar eene andere vraag is, of dit in leerboeken en bij het onderwijs behoorlijk d. i. zoo veel doenlijk, in acht genomen wordt. Het antwoord make men zelf op, wanneer men somtijds het zelfstandig naamwoord met de zelfstandigheid ziet verwarren en bij het vertoonen van een boek of potlood op de vraag: ‘Wat heb ik hier’? hoort antwoorden: ‘Een zelfstandig naamwoord, meester’. Verwart men het ding met het woord, welk begrip heeft men dan van een woord? en wat zal men dan van de voorstelling weten? Intusschen moet men den gewonen onderwijzer hierover niet te hard vallen; dergelijke onverklaarbare begripsverwarringen overkomen wel wijsgeren van professie, van wie men zulks zeker wel het minst verwachten zou. Zoo leest men in eene ‘Handleiding tot het onderwijs in de zinsontleding bij het lager onderwijs’ dat ‘een volledige zin’, d. i. eene reeks van woorden, ‘uit twee hoofddeelen bestaat, een onderwerp’ (d. i. dus één of meer woorden), ‘daarover gesproken of daar iets van gezegd wordt enz.’ Volgens deze definitie zouden de woorden: ‘onrijpe druiven’, niet de druiven zelve, ‘zuur moeten smaken’. Men zegge niet, dat dit alles er niet zoo juist op aan komt, dat men alles zoo precies niet behoeft te nemen, dat men toch wel begrijpt, wat bedoeld wordt; het verwarren van dingen, die wezenlijk zeer {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} van elkander verschillen, heeft den nadeeligsten invloed op de ontwikkeling van het denkvermogen, het maakt warhoofden en is mede eene oorzaak van een verwarden en duisteren stijl. Men kan de jeugd niet te veel gewennen aan streng onderscheiden en logisch juist denken. Hetgeen wij aangaande de natuur der woorden geleerd hebben, strekt ter verklaring en beoordeeling van verschillende uitdrukkingen, die men gewoon is ten opzigte van de woorden te bezigen. Men zegt, dat een woord dit of dat beteekent, uitdrukt, te kennen of te verstaan geeft, vermeldt, aanduidt. Al deze bewoordingen zijn min of meer figuurlijke uitdrukkingen, die blijkbaar niets anders beteekenen dan: dit of dat woord heeft het vermogen om bij den hoorder deze of die voorstelling te verwekken. Zij hebben dus haren grond in de vroeger algemeen heerschende zienswijze, volgens welke de woorden middelen zouden zijn, uitgevonden om onze gedachten aan anderen mede te deelen. Zij geven derhalve de woorden slechts van ééne, en wel van hunne minder belangrijke zijde te beschouwen; aan hunne hoofdeigenschap, dat zij plaatsvervangers of vertegenwoordigers zijn van de voorstellingen, wordt daarbij niet gedacht. Klaarblijkelijk zou het beter zijn te zeggen: dit of dat woord vertegenwoordigt deze of die voorstelling; want dan zinspeelt men op de dienst, die de woorden zoowel aan den denker en spreker als aan den hoorder bewijzen. Daar deze uitdrukking echter te lang en te omslagtig is om in alle gevallen gebruikt te worden, zoo zal men wel altijd genoodzaakt blijven nu en dan de boven opgenoemde kortere bewoordingen te bezigen. Intusschen loopt het in het oog, dat zulke figuurlijke uitdrukkingen niet geschikt zijn om de ware gesteldheid der zaak te doen kennen, en dat men wel zal doen, zoo veel men kan, de eigenlijke uitdrukking te bezigen. In het algemeen zijn figuurlijke bewoordingen en vergelijkingen in de wetenschappen zoo veel mogelijk te vermijden; en in bepalingen of definities behoorden zij nooit voor te komen, dewijl zij, zoo ze al geene denkbeelden aanbrengen, die niet tot de zaak behooren, en dus niet rechtstreeks {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} schade doen, altijd toch de oorzaak zijn, dat men de eigenlijke uitdrukking niet bezigt, die alleen geschikt is om de zaak in hare ware natuur voor te stellen. De boven aangehaalde uitdrukkingen hebben alle nog eenen gezonden zin, zijn onschuldig te noemen; maar men hoort en ziet er bezigen, die de schromelijkste begripsverwarring verraden en daarom ten sterkste zijn af te keuren. Wat zal men b. v. zeggen van levende ‘letters, die op zich zelve een geluid geven’? van ligchamelijk werkende ‘naamwoorden, die eene zelfstandigheid tot voorwerp hebben’? van denkende en sprekende ‘zelfst. naamww., die aan iemand eene werking of eigenschap toekennen’? van gedienstige ‘werkwoorden, die eene werking tot den werkenden persoon terugvoeren’? van fabuleuze ‘werkwoorden, die een bedrijf beteekenen, waarvan het lijdende voorwerp [ligchamelijk] in het werkwoord ligt opgesloten, b. v. visschen’? Welken verstandigen zin kan men aan zulke uitdrukkingen hechten? Niemand zou er dan ook iets van kunnen begrijpen, indien niet de voorbeelden te hulp kwamen, of liever, in weerwil van de definitie, het gansche werk verrichtten. Indien voorbeelden alleen het begrip moeten aanbrengen, dan late men nog liever dien onzin geheel achterwege. Intusschen ben ik geenszins van gevoelen, dat men bepalingen ontberen kan. Wij hebben boven gezien, hoe wij ons uit aanschouwingen en voorstellingen begrippen vormen, wat de geest daarbij te doen heeft, en hoe deze daarbij falen kan. Passen wij dit hier toe. De voorbeelden moeten de voorstellingen leveren, en de definitie moet den geest bij de bewerking der voorstellingen besturen. Deze moet hem opnoemen, wat hij in het begrip behouden moet, op dat het volledig worde, en bij gevolg ook zijdelings aantoonen, wat hij uit de voorstellingen te verwijderen heeft om een geheel zuiver begrip over te houden. Nog een aantal andere nuttige wenken en leeringen zouden wij uit het beschouwde kunnen trekken; intusschen zal hetgeen wij bijgebragt hebben reeds genoeg zijn om den lezer het hooge belang eener juiste kennis van de natuur der woor- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} den te doen beseffen en hem te overtuigen, dat die kennis den grondslag uitmaakt niet alleen van de Spraakkunst en Stijlleer, maar eigenlijk ook van de Onderwijskunst. L.A. te Winkel. Sprokkels, verzameld door mr. J. Pan. 1. Besien. Het woord besien komt in de Staten-overzetting van het Oude Testament dikwijls voor in de gewone beteekenis, doch enkele malen in de verouderde van bezoeken. Zoo wij ons niet bedriegen, is dit door de HH. Ypeij, Ackersdijk en De Jager niet opgemerkt. Men leest Genesis XXXIV: 1. ‘Ende Dina gingh uyt, om de dochteren van den lande te besien.’ Verder 1 Sam. XIX: 15. ‘Doe sondt Saul boden, om David te besien.’ De kantteekenaar verklaart hier het woord door besoeken. 2 Kon. VIII: 29 ‘ende Ahasia - quam af, om Joram, den sone Achabs, te Jizreël te besien, want hij was kranck.’ Vgl. 2 Chron. VIII: 29, alwaar Van der Palm aanteekent, dat de Hebreeuwsche tekst zien heeft. Bij de Septuaginta vind ik hier ἰδεῖν. Op beide plaatsen vertaalt Luther besehen, van wien onze overzetters het misschien hebben overgenomen, maar dit beslissen wij niet, te meer daar Luther elders een ander woord heeft. In onze overzetting van het Nieuwe Testament wordt het gewone besoeken gebezigd, b. v. Handel. VII: 23; XV: 36, alwaar het Grieksch ἐπισκέπτομαι heeft, dat met het Latijnsche invisere, visitare overeenkomt. Thans gebruikt men het woord zien in tegengestelden zin voor bezoek ontvangen. B. v. ‘veel menschen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zien.’ ‘Zij zien niemand.’ Maar om bezoeken aan te duiden, voegt men er gaan of komen bij, zoo als het Fransch aller voir, en het Engelsch to go to see. 2. Lange Lijsen. Onlangs viel mijne aandacht op de benaming Lange Lijsen, aan de fijnste soort van Chineesch porcelein gegeven. Zij schijnt ontleend van de poppen of beeldjes daarop geschilderd, welke veelal rank of spichtig zijn voorgesteld. Lange Lijsen zijn dus lange poppen. De naam Lijs of Lijsje, verkorting van den voornaam Lijsbet, Elisabet, was vroeger een zeer gewone voornaam der vrouwen in Holland. De kinderen noemden, zoo als thans nog in Noord-Holland, hunne speelpoppen Poppelijs. In de vorige eeuw schreef reeds Le Franck van Berkhey in zijne Gedichten, II, 313. ‘Maar Poppelijs, want dit is toch oud Hollands naam In kinder poppekraam.’ Meer dan eene eeuw vroeger stelt de dichter Westerbaen den naam Lijs even algemeen gebruikelijk voor als dien van Jan. Z. zijn Ockenburg, bl. 13, uitg. 4o. Des kraemsvrouws Oom - Gaf de geheele zoô, geboren van Margriet, Het Kersten doopsel in de beckens die ghij siet. De knechtjes werden Jans, en al de meysjes Lijsen. 3. Coever of Koever. Mr. S. van Leeuwen, handelt in zijne Censura Forensis, 1, 2, 17, over den Thijns, een kleinen last of uitgang op vast goed gevestigd, jaarlijks op te brengen, en die bij wanbetaling gezegd werd, ‘te coevering op te loopen.’ Volgens zijne verklaring geschiedde dit bij verdubbeling, zoo dat de Thijns voor het eerste jaar twee-, voor het tweede vier- en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het derde jaar achtmalen verschuldigd werd, en zoo verder bij opklimming. Tot opheldering van het woord beroept hij zich op Kiliaan en op eene voor mij onverstaanbare plaats van J. Oudaan. Kiliaan geeft hier geen licht. De zelfde Schrijver maakt in zijn Oud Hollands Regt, 11, 12, van dezelfde spreekwijze melding, en later Mr. W. Schorer in zijne aanteek. op de Inleid. van H. de Groot, 11, 46, 6. De Heer Oudemans verklaart in zijn Woordenboek op Bredero het w. Koever, ‘overvloed, genoegzame voorraad’ en verwijst naar het Glossarium van den Lekenspieghel. Aldaar leest men: ‘vercoeveren, zich herstellen. Van het oude substantivum coever, dat in beteekenis geheel overeenstemt met het Latijnsche copia, en dus zoowel voorraad, overvloed, als kracht en vermogen (tot iets) aanduidde. Kiliaan kent koever slechts als adjectief en adv., in den zin van abundans, copiosus, maar vermeldt nog het w.w. koeveren, d. i. verkrijgen. - Voorraad verkrijgen en kracht bekomen, is dus de grondbeteekenis; vercoeveren kan dus niet anders zijn, dan zijne krachten hernieuwen, zich herstellen.’ Hiermede echter is de beteekenis, door S. van Leeuwen vermeld, nog geenszins opgehelderd. Deze opheldering wachten wij van taalkundigen. 4. Gover. Goverzeil. Dr. A. de Jager heeft onlangs de literatuur van Bilderdijk weder verrijkt met eene Voorlezing over de Lijkgedachtenis van Prins Willem V, door Le Francq van Berkhey, en de omwerking daarvan door Bilderdijk 1). Hij bespreekt aldaar in eene aanteekening het woord goverzeil, door Berkhey gebezigd, en is in de onzekerheid over de beteekenis. Volgens een deskundige zoude goverzeil het groot- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} eil van een vischhoeker zijn, en op andere plaatsen bij Berkhey zoude gover, een doek, huif of kleedingstuk te kennen geven. Het gevoelen van Bilderdijk, die in zijne Verklar. Gesl. lijst, op de w.w. gover, keuvel en kuif, het woord gover door kap, hoed of sluijer, als verwant met het Engelsch cover, verklaart, komt hem minder aannemelijk voor. Niet zonder schroom wagen wij het, om van onzen taalkundigen vriend te verschillen. De meening van Bilderdijk schijnt ons gegrond, en zij wordt met de plaatsen van Berkhey, door Dr. De Jager aangehaald, bevestigd. Duidelijk is het, dunkt ons, dat Berkhey door goverzeil niets anders verstaat dan het bovenste zeil, gewoonlijk topzeil genaamd. Een kundig en bevaren Zee-Officier bevestigt dit, en beweert, dat goverzeil dus nimmer eene verbastering kan zijn van het woord schoverzeil, thans verouderd, waarvoor nu bij het zeewezen het woord grootzeil wordt gebruikt. Voorzeker is goverzeil niet door Berkhey uitgedacht. In zijne werken komen vele oude woorden voor. Hij gebruikt dit woord op twee plaatsen, en gover op twee andere, alle door Dr. De Jager aangewezen. Wij laten die hier volgen: 1. Uit het HS. der Lijkgedachtenis, Couplet 215. Hangt gij uit menschenvrees het huikjen na den wind, Om, na de Hofhaan kraait, uw goverzeil te draaijen. 2. Zeetriumph, II, 294. - na orde was gesteld Op beider schepen, stapt den flinkschen Jonker over, Met vrijheids knechten, wijl de zeilen door den gover Een poos gedekt zijn, opdat men wat drijven kan. 3. Uit het HS. van Berkhey door Bilderdijk medegedeeld in de Krekelzangen, II, 212. Dan baat in 't harde lot geen hartelijke traan, Geen rouwfloers op de huif, geen lamfer op den gover. 4. In de ernstige en boertige vertellingen mijner jeugd, bl. 24. Ook is uw rok en uwen gover, Vrij kaaltjes, afgesleten, pover. Uit de derde plaats is het zeer duidelijk, dat gover door {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Berkhey voor muts, kap of hoed is genomen. Immers tot op onzen tijd wordt de lamfer van den hoed afhangende, als teeken van rouw gedragen bij begrafenissen, alsmede door de aansprekers bij de bekendmaking van het overlijden. De opvatting van Bilderdijk en zijne vergelijking met het Engelsch cover schijnt juist, en onze taalkenners zullen het woord wel bij onze ouden aantreffen; ook de verzekering van Bilderdijk waarborgt ons, dat het bij hen voorkomt. Er blijft nog overig, hoe de uitdrukking in de Zeetriumph: - wijl de zeilen door den gover Een poos gedekt zijn, opdat men wat drijven kan. moet worden begrepen. Ook hier over hebben wij niet te vergeefs onzen Zee-Officier geraadpleegd, die het dekken der zeilen door het topzeil aldus voldoende opheldert: ‘wil men stil liggen met handzaam weder, dan neemt men de onderzeilen en de brandzeilen weg, en brast een der marszeilen tegen, waardoor dit (vooral, als men het andere tegenhaalt) het andere dekt. De Engelschen noemen topzeilen, wat wij marszeilen heeten. Ook wij geven op schooners en andere vaartuigen, die geene eigenlijke marszeilen voeren noch marsen hebben, den naam van topzeilen. Men drijft dikwijls eene rivier af alleen met het topzeil, doch in zee niet dan als bijliggende of lenzende.’ 5. Paardje. Op alle de Noord-Hollandsche kaasmarkten korten de kooplieden aan de boeren bij de betaling, voor elken stapel, te Hoorn dertig en elders vijfentwintig centen, waarvoor de verkooper eenige verversching, als koffij, bier, wijn of sterken drank, kan eischen. Op de graanmarkt is dit mede gebruikelijk. Deze korting draagt den naam van het paardje, en is, volgens de overlevering, reeds sedert onheugelijken tijd in zwang. Zij moest strekken ten voordeele des kasteleins of des winkeliers, in wier huizen de betaling geschiedde, omdat {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de verkooper dikwijls uit eigen beweging geen vertering maakte. Deze korting wordt nimmer betwist, ook dan niet, als de koopman te zijnen huize betaalt. Maar wat beteekent nu de zonderlinge naam van paardje? Ook hier kan het Woordenboek van Kiliaan opheldering geven. Men leest aldaar v. peerdeken: ‘peerdeken, peerdken. vetus. sicamb. j. anderhalven stuyver, twee blancken: numus sic dictus ab effigie equitis.’ Het paardje was dus een oud muntstuk, waarop een ruiter te paard was afgebeeld, even als onze gouden rijders van den ruiter den naam ontleenden. Het geldstuk verdween, maar de korting bleef, doch werd in den loop der tijden verhoogd. Onlangs vonden wij in het Glossarium op Bredero van den Heer Oudemans het woord paartje verklaard, als: ‘eene zekere biermaat, de helft van een vaan, een mengel.’ Nu komt bij ons het vermoeden op, dat die biermaat in oude tijden anderhalven stuiver kostte, en dus hare benaming van dit kleine geldstuk bekwam. Voor de korting heeft de boer van het bierdrinkend voorgeslacht, toen koffij en sterke drank nog niet in zwang waren, eene maat bier genomen. Wij wagen eene soortgelijke gissing ten aanzien van het woord vaan, dat meer bekend is. Het beteekent, volgens den Heer Oudemans in v., eene maat voor drank, meestal voor bier, waarschijnlijk gelijk staande met twee pint. Het is niet onmogelijk, dat deze maat, even als het paardje, den naam van een muntstuk ontleende, waarop eene vaan of vaandel voorkwam. Mijn geachte vriend Van der Chijs, hier over door mij geraadpleegd, meldde mij, dat op vele oude munten, inzonderheid van Vlaanderen en Henegouwen, een ruiter is te zien met eene lans, aan welke eene vaan is gehecht. Deze stukken hadden den naam van grooten met den ruiter, of cavaliers. Het kwam hem niet onwaarschijnlijk voor, dat zulke geldstukken in de volkstaal vaan of vaantje konden heeten, zooals bij Bredero namen van geldstukken voorkomen, hem van elders onbekend. Evenwel onze gissing over dit woord blijft onzeker, zoolang het als geldstuk niet bij een onzer oude schrijvers wordt ge- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden. De afleiding van Bilderdijk wijst op een anderen oorsprong, dan hierover mogen taalkundigen beslissen 1). Taalbederf. Heeren bestuurderen van den Taalgids. Waarde Heeren en Vrienden, Uwe uitnoodiging voor den Taalgids komt, als of zij geroepen ware. Niet alleen, dat het mij ten zeerste verblijdt, de voortzetting uwer beide tijdelijk gestaakte, maar werkelijk onmisbare Tijdschriften, door dit nieuwe gewaarborgd en bewerkstelligd te zien, maar reeds sinds geruimen tijd daarenboven, had ik een lange lijst van grieven en bedenkingen op het hart, uit het doorbladeren en lezen ontsproten van verschillende in 't Hollandsch, naar 't heet, geschreven boeken, maar die voor een goed deel zeer weinig Hollandsch heeten {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen. Waar beter breng ik die bezwaren aan 't licht, dan juist bij uwe nieuwe onderneming, die, onder zoo beproefde leiding, inderdaad belooft een Gids te worden, voor al wie zich in 't rijke, maar vaak onzekere taalgebied van Nederland, met wissen tred en vaste schreden bewegen wil? Waar beter geef ik de dwaalwegen aan, door velen aanhoudend ingeslagen, en die daardoor allengs van 't goede pad dreigen gehouden te worden? - Er dringen zich namelijk allengs allerlei woorden en zegswijzen in onze schrijftaal, die alleen uit onkunde of achteloosheid omtrent andere - van volkomen gelijke kracht, maar ons oorspronkelijk eigen - hun bastertbestaan ontleenen, en die, door min of meer bekende schrijvers herhaaldelijk aangewend en gesteund, zich weldra voor zuiver Nederlandsch zullen uitgeven. Zij zijn grootendeels aan onze Ooster naburen, de Duitschers, ontroofd, dien ik 't er echter voor hoû, dat wij wel zouden doen, ze hoe eer hoe beter terug te geven. Wij lezen veel Duitsch hier te lande, en dat dikwijls - want anders stake er minder gevaar in - zonder in onze eigen taal behoorlijk onderleid te zijn; en wij meenen dan al zoo licht, dat ons een of andere zegswijs, ons uit ons lezen eigen geworden, beter dan eenig andere - die ons van kindsbeen eigen moest zijn - eene of andere gedachte terug geeft. Vandaar, dat men zoo velen, die 't zij in wetenschappelijk of gemeenzaam geschrijf optreden, hun toch reeds gebrekkige taal van tijd tot tijd met een Duitsche uitdrukking ziet verrijken, van welke men volstrekt niet begrijpt, wat er, naast een even juiste Nederlandsche, hen toe drijven kan, ten zij men de min of meer beleedigende veronderstelling wagen woû, dat zij òf gaarne met hun Duitsche belezenheid pronken, òf hun moedertaal niet behoorlijk machtig zijn. Daar zij het Duitsche woord - hoe onnoodig ook - echter tevens in Duitschen vorm en als uitheemsch aanwenden, is het gevaar, uit hun bedrijf voor 't Hollandsch te duchten, minder groot. Bleef het dus ook maar dáárbij, het liet zich geruster aanzien; maar een tweede stap op dit verderfelijk terrein volgt weldra op dien - hier zoo licht gewaagden - {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten, en die tweede dreigt met de onberekenbaarste gevolgen. Niet tevreden zijn Duitsch of ander uitheemsch woord; - maar wij hebben 't hier bepaaldelijk op 't Duitsch voorzien; - een of andermaal aan den man gebracht te hebben, gaat men, tot een vermeende taalverbetering, weldra verder, en zoekt zich en anderen diets te maken, dat men 't maar rechtstreeks overnemen moet. Op die wijze dreigt dan onze arme moedertaal weldra met allerlei uitdrukkingen beweldadigd te worden, die zij in 't minst niet behoeft, en die desniettegenstaande steeds verder schijnen door te dringen en zich voor onmisbaar willen doen gelden. Ik wil van dat afschuwelijke begeestering niet spreken, tegen hetwelk ik ook vroeger reeds meer dan eens ben opgekomen, en dat, het eerst door de Groninger Godgeleerden uitgevonden, thans uitsluitend nog door de Heeren Hofdijk - die toch waarlijk beter weten moest - en Dorbeck wordt voorgestaan, en aan hun lezers opgedrongen. In 't Hollandsch zegt men bezieling. Maar er zijn, buiten dit woord, bepaaldelijk nog twee of drie andere woorden en zegsmanieren, die hoe langer zoo meer veld winnen en toch volstrektelijk geen Hollandsch, maar klinkklaar Duitsch, en vooral volkomen overtollig zijn. In de eerste plaats het woord onbevangen, dat ik aanhoudend voor twee zuiver Nederlandsche woorden zie bezigen: onbevooroordeeld en ongedwongen. Het dient nu eens door 't een, dan door 't ander vertolkt te worden. Ziet hier een paar voorbeelden; ik neem ze uit de Geschiedenis der Nederl. Letterkunde en Ons Voorgeslacht van Hofdijk, wien ik in de eerste plaats van plan ben, hier onder handen te nemen, daar hij er zoo ruimschoots aanleiding toe geeft, en, om zijn taal- en leeraarsambt zelf, daar toch dubbel tegen waken moest. Er valt echter bijna geen geschrift, of ook maar de eenvoudigste aankondiging te bedenken, waar - komt er 't denkbeeld te pas - niet dat jammerlijk onbevangen in optreedt, en het wordt daarom hoog tijd er tegen te waarschuwen. ‘De beker’ zoo lees ik Ons V. bl. 191, ‘blijft onbevangen (lees: ongedwongen) rondgaan;’ in de N. L. bl. 328: ‘Huydecoper, minder onbevangen (lees: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} onbevooroordeeld) dan Ten Kate.’ Bij den zelfden Hofdijk vind ik een ander dreigend inkruipsel, waaraan echter ook veel zuiverder schrijvers, dan hij, een enkele maal mank gaan; een geheel overtollig gebruik namelijk van 't voorzetsel in in woorden als inwerken en ingrijpen. Zelfs Beets heeft er zich in zijne schoone Verpoozingen aan schuldig gemaakt, waar hij (bl. 141) ‘dit alomvattende harer inwerking’ (waarom niet eenvoudig werkingt?) schrijft. In Ons Voorg. lees ik, bl. 98: ‘die drukkend op onze stemming inwerkt.’ Even als dit in, wordt ook het Duitsche hin, in zijn Nederlandschen vorm van heen, geheel overtollig bij ons aangebracht; en heb ik dit zelfs bij den man, die zoo geestig tegen 't Nieuw Hollandsch is te velde getrokken, bij Mr. J. van Lennep, aan wien het zeker onwillekeurig ontsnapt zal zijn, aangetroffen. In zijn Elizabeth Musch vertelt hij (H. 21), dat zij en Buat ‘naar het oude Hof waren heengereden;’ ook in Ons Voorg. zal men 't meer dan eens vinden. Dit heen is bovenal onuitstaanbaar, wanneer het met wijzen verbonden, en dan in de plaats van ons verwijzen geschreven wordt. - Wat samenstellingen betreft, heeft laatst Dr. Pijnappel (van de Delfsche Academie) het schoone woord: plantenkundige uitgevonden, alsof wij niet kruidkundige hadden, en alsof het niet in ieder geval plantkundige zou moeten heeten; in dergelijke samenstellingen toch nemen wij in 't Hollandsch den onverbogen vorm van 't woord, als eerste lid op, en niet het verbogen zelfstandig naamw. Elders vond ik dezer dagen lezeren-kring in plaats van leeskring. Regeermacht daarentegen, dat ik onlangs weder elders las is minder juist; men zegt, waar 't woord niet in 't afgetrokkene gebezigd wordt, regeerings- even als krijgs- en oorlogs-macht. Zeer onhollandsch, maar meer Latijn dan Duitsch toch, is het gebruik van 't mannelijk of vrouwelijk betrekkelijke voornaamwoord, in plaats van 't onzijdige; gelijk bijv. in de reeds aangehaalde Elizabeth Musch (H. 24) ‘heeft UEd. hoop? - die heb ik;’ bij een zoo los en levendig schrijver, als de Heer Van Lennep, is dat natuurlijk weder een geheel {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} onwillekeurig verzuim; even als bij den vertaler - of althans den bezorger der vertaling - van Motley, die bl. 229 te lezen geeft: ‘deze (in plaats van dit) zijn eenige afzonderlijke voorbeelden,’ enz. Maar anders is 't eene fout, tegen welke men niet genoeg waken en waarschuwen kan, daar zij ons een stijven boekvorm voor de levende spreektaal opdringt, en velen toch niet slechts volkomen juist, maar zelfs uitsluitend noodig dunkt. Zoo heb ik zelfs eens een eigenwijzen uitgever gehad, die zich verstoutte, ze, buiten mij om, in mijn drukproef te brengen, en mij - van den Kardinaal Granvelle gewagende - te laten zeggen: ‘deze (in plaats van dat) was de man’; gelukkig dat mij zijn geknoei nog bij tijds in het oog viel. Genoemden Kardinaal voert de vertaling van Motley (bl. 307) met het volgende Germanisme op 't tooneel: ‘hij kon den Prins niet voorwerpen’ (lees: verwijten of tegenwerpen); welk Germanisme mij van zelf weder op den Heer Hofdijk terugbrengt, uit wiens Voorgeslacht ik o. a. de volgende staaltjens van Duitsche en andere taalzonden heb opgeteekend, waarmede ik voor dit maal besluiten wil: de spinnerin (lees: spinster), heerschers (lees: beheerschers), onbeteekenend (lees: onbeduidend of van weinig beteekenis), de meest oppervlakkige (lees: alleroppervlakkigst; ook een steeds voortdringend misbruik, om in plaats van 't bijwoord, het bijv. nw. te bezigen, waar tegen ik mij echter ook reeds vroeger verklaard heb), rondom u heen (voor rondom u), geestachtige (lees: spookachtige), belichting (lees: verlichting), roep (lees: naam), geldt het een eere (lees: geldt het als een eer), in den verre (lees: ver weg), krijgers als zij zijn, die dier nacht (voor die nacht, enz. Verblijve voorts, hoogachtend en vriendschappelijk Deventer, 20 Nov. 1858. Uw Dw. Van Vloten. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de afleiding van het woord vierschaar. door J.H. van Dale. Door twee van Neêrlands bekwaamste taalkundigen is onlangs bij vernieuwing de afleiding van het woord Vierschaar ter sprake gebragt: door Dr. L.A. te Winkel in het Nieuw Nederl. Taal-Mag., III, No. 3, bl. 161, en door Dr. W.G. Brill in Dr. De Jagers Nieuw Archief, St. 5, bl. 421. Het onderzoek der genoemde taalkenners heeft tot het besluit geleid, ‘dat het eerste bestanddeel van het woord Vierschaar werkelijk niets anders wezen kan, dan het woord vier.’ Dit toch wordt ten sterkste bevestigd door ‘de oude duitsche spreekwijzen: binnen den vier bänken en vor die vier bänke kommen, welk laatste zooveel beteekent, als voor de vierschaar verschijnen.’ De verklaring van het tweede lid der zamenstelling levert meer bezwaar op. Dr. Brill verklaart het als eene wijziging van schoor, d. i. stut, schraag, gelijk schraag dan ook in het hoogduitsch schranne heet. Vierschranne heet dan ook oudtijds regtbank, gelijk reeds door Warnkönig, die vierschaar door en gelijk vierschranne verklaart, in zijne Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte bis zum Jahr 1301 is opgemerkt. Zijn wij overtuigd, dat het eerste lid van het woord, vier, een telwoord is, gelijk wij zulks dan ook aan het slot dezer aanteekening door de mededeeling van een stuk uit de 14e eeuw nader hopen te bevestigen, wij aarzelen alsnog de verklaring van schaar door schoor de ware te noemen. In de bescheiden {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en keurbrieven der 14e en 15e eeuw heeft het woord vierschaar, zoo niet altijd, ten minste dikwijls den vorm van vierscarne, en zou dit niet hetzelfde zijn als vierscranne, en door letterwisseling daaruit ontstaan? Uit vierscranne is dan vierscarne, vierscaerne, vierscare gevormd. Wij laten hier uit het Boek met den knoop, onder de Archiven der stad Aardenburg berustende, eene aanhaling volgen, waaruit, o. i., overtuigend blijkt, dat men in de 14e eeuw, toen men de beteekenis en den oorsprong van het woord nog wel gekend zal hebben, het eerste lid vier als een telwoord beschouwde. Eene scranne of scarne moet destijds iets bekends zijn geweest, daar het hier, niet alleen in verbinding met vier, maar ook als een op zich zelven staand woord, substantief, voorkomt. Aldus luidt de opmerkelijke aanhaling, getrokken uit het hoofdstuk des genoemden boeks, dat ten opschrift draagt: Hier machmen vinden ghescreven tale ende wedertale ende die v'mete die der tale toebehoren. ‘bailiu, wildi dinghen? jaíc, Scouteete. Ic maenne ju heeren, ju scepenen, jof so hoghe anden dach gheghaen is, dat ic vierscarne bannen mach, omme elken meinsche recht ende wet te doene, die te deser viersc'ne commen zal, ende wets ane mi begheren zal; nu seghet daerof recht, N! ic maens hu ende huwen ghesellen. Scepenen. Es die clocke gheluud? C. jaes heere. Scepenen. Zo dinct mi, dat so hoghe anden dach es gheghaen, dat ghi viersc'ne bannen moghet, omme elken mensche recht ende wet te doene, die te deser .IIII. sc'ne commen sal ende rechts ende wets ane hu begheeren sal. Scouteete. Hier so banne ic dese .IIII. sc'ne van mijns heeren weghe van Vlaenderen; dat dese niemene v'terde, v'roupe, noch v'juke; dat niemene en spreke, en zij bi rade ende bi taelmanne, ende dat niemene taelman en worde, en zij bi oorlove; 'tslop vander vierscarne ghebiedic te rumen up die hogheste boete, ende dit es lx {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Een biervlietenaar mag tweemaal zijn mes trekken. door J.H. van Dale. Onder de spreekwoorden, welke het bijzonder eigendom zijn van 't Westelijk deel van Zeeuwsch Vlaanderen, verdient het bovengenoemde, voor zoo verre ons bekend is, nergens nog opgenomen of verklaard, eene eerste plaats. Hoe 't gebruikt wordt, blijkt uit het volgende. Is men ergens te gast, en wordt ons eenige spijs of drank voorgezet, dan kan men, na er behoorlijk gebruik van gemaakt, zijn mes neêrgelegd en bedankt te hebben, bij eene herhaalde uitnoodiging gevoegelijk zijn mes weder opnemen en den maaltijd hervatten, met het gezegde: een Biervlietenaar mag tweemaal zijn mes trekken, wel te weten, zoo men te Biervliet t' huis hoort. Is dit het geval niet, en bedankt men, ook bij eene tweede of dringende uitnoodiging, dan geschiedt dit wel met de woorden. Ik ben geen Biervlietenaar. - Naar men wil, heeft dit spreekwoord een' historischen oorsprong. 't Is bekend, hoe dikwijls Vlaanderen in vroeger eeuw door binnenlandschen krijg geteisterd werd, en de Gentenaren daarin immer eene hoofdrol speelden. In October 1384 beproefde Francis Ackerman, Ruwaard te Gend, zich van Biervliet meester te maken, doch zijne pogingen leden schipbreuk. Omstreeks de helft des volgenden jaars herhaalde hij, door eene Engelsche vloot te water gesteund, den aanval, edoch met gelijken ongunstigen uitslag. Ten tweeden male gespten de Biervlietenaars het zwaard {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} aan ter erdediging der besprongene veste: de Engelschen moesten wijken; de Gentenaars het beleg opbreken. 't Is in deze beide, kort opeenvolgende afweringen van een' zelfden vijand, dat wij den oorsprong van het spreekwoord zouden zoeken. Dat de Biervlietenaars overigens kloeke lieden waren, bewijst het aandeel dat zij hadden in de verovering van Konstantinopel, onder graaf Boudewijn van Vlaanderen, en de moed waarmede zij in 1488 niet alleen het beleg van Maximiliaan van Oostenrijk doorstonden, maar hem zelfs bij zijn' aftogt vervolgden en drie schepen met krijgsvolk op hem veroverden. S., 20 Nov. 1858. De Redactie doet de vraag, of het spreekwoord: ‘Een Biervlietenaar mag tweemaal zijn mes trekken’ misschien opgehelderd wordt door de opmerking, dat de Zeeuwen het werkwoord mogen in de dubbele beteekenis van mogen en moeten gebruiken. De Biervlietenaars mogten (moesten) eens tweemaal hun mes trekken en daarom mogen (mogen) zij het nog doen (?). Met het ww. mogen heeft in Zeeland hetzelfde plaats, wat men door het gansche land met moeten heeft zien gebeuren. Eerst had het de beteekenis van kunnen (physieke mogelijkheid), daarna die van mogen (moreele mogelijkheid) en thans heeft het uitsluitend die van noodzakelijkheid. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van woordverklaring. I. Spéculacie. Dus is de naam van zeker klein suikergebak, in allerlei figuren, als sterretjes, hartjes, haantjes, enz., en van 't zelfde deeg gebakken als het zoogenaamde suiker Sint-Nicolaas, ofschoon het niet als dit, alleen op een bepaalden tijd van 't jaar, maar het geheele jaar door wordt verkocht. De benaming is ook elders bekend, zie de Navorscher, 1855, bl. 31, 176 en bijblad, bl. 90. Het woord moet tot speculeeren, Latijn speculari, gebracht worden, en wel omdat de kinders, volgens den Heer Halbertsma, en de bakkers volgens den Heer Roos, l. c. ter gelegenheid van Sint-Nicolaas, enz. er op en mede speculeeren; doch hiertegen kan men aanvoeren, dat de kinders op alles speculeeren wat lekker is, en de bakkers op alles, waar maar geld aan te verdienen valt. Neen, de zaak is anders. Bij het begin van het vrijen, zond de jongman in de zeventiende eeuw aan haar, die zijn hart had veroverd, geschenken van klein suikerwerk, door Hooft speelkoorn, later spéculacie geheeten, hetwelk in versierde mandjes met kunst- en vliegwerk in een der vensterbanken van het slaap- of woonvertrek van de geliefde werd gezet of op een geplanten staak of mei- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} boom aangeboden 1). Deze toezending was eene spéculacie op het hart van het meisje, waar de vrijer zijn oog op had laten vallen en in wier gunst hij trachtte te komen. Is het nu vreemd, dat het voorwerp waarmede gespeculeerd werd, bij overgang de benaming van spéculacie ontving? immers neen, en aldus is, dunkt mij, dit suikerwerk aan dezen naam gekomen. II. Lichtekooi. Hony soit qui mal y pense. Verschillende afleidingen zijn van dit woord voorgedragen, welke echter min juist schijnen; die mij ter kennis kwamen, zal ik hier kortelijk nagaan en er ten slotte eene van mij zelven bijvoegen, die, voor zoo ver mij bekend is, nog niet is opgegeven. Bilderdijk 2) beweerde dat het woord lichte koe of koei is. Deze afleiding schijnt wat ver gezocht, en met allen eerbied voor den grootén man gezegd, onaannemelijk. Weiland 3) zegt: ‘ligtekooi, een vrouwmensch dat ligt met iemand kooit;’ conform Halma 4): ‘ligtekooi, hoer, een vrouwmensch dat ligt met iemand kooit. Putain, femme ou fille abandonnée, paillarde.’ Terwen 5) geeft geene andere uitlegging. In het tijdschrift de Navorscher 6), wordt geleerd dat de benaming lichtekooi ontsproten is van eene strafoefening, die voorheen hier te lande aan liederlijke vrouwen werd voltrok- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, en daarin bestond dat men ze in een ijzeren kooi sloot, welke eenigen tijd heen en weêr werd gedraaid. Deze afleiding is in het zelfde tijdschrift 1) door een ongenoemde te recht verworpen, welke daar ter plaatse tevens zegt: ‘ik meende dat ligtekooi beteekent iemand, die gereed is, om met iedereen te kooijen, welk woord nog overig is in het bij het scheepsvolk bekende zeggen, in de of ter kooi gaan. Men noemt daarom ook ligte kooijen, ligte vrouwen, die zich ligt, spoedig laten overhalen.’ De laatste afleiding heeft niet den gloed der niewheid, gelijk men ziet. Deze etymologiën, met die van Bilderdijk incluis, worden echter in het genoemde werk 2) almede verworpen, en kooi gladweg verklaard door maagd, meid, deerne. Men zou in deze verklaring, hoe apodiktisch ook, kunnen berusten, ware er eenig gezag voor deze beduidenis van genoemd woord bijgebracht, dat we zoo gaarne, even als zeker schrijver 3) in meer genoemd tijdschrift, hadden gezien; deze zegt er nog bij: ‘kooi vind ik alleen in de beteekenis van verzamelplaats ter rust, nest, bed, en dan is ligtekooi eene die zich ligtelijk, gereedelijk, ter kooi begeeft. Voorts is coy in 't oud-Engelsch, gelijk in 't Fransch, rustig, stil. Verg Kiliaan op koije.’ Dit laatste is zoo, en van daar, om dit met een paar woorden hierbij te voegen, voor die het niet weten de uitdrukking in de Fransche taal: ‘tenez-vous coi,’ voor: ‘houd u stil.’ Zoo even werden wij verwezen naar Kiliaan op koye (niet koije). Wij willen dezen wenk volgen, doch vragen eerst, hebben over het algemeen zij, die over het woord in kwestie geschreven hebben, er zich wel een juist begrip van gevormd? en dit betwijfelen wij: lichtekooi toch, is niet een vrouwspersoon dat te kooi (bed) ligt: dan toch zou haar bedrijf weinig opleveren; integendeel, zij noodigt en lokt ter kooi; zij is ook niet zoozeer eene die lichtelijk en gemakkelijk gekooid wordt, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} want zij is zelve eene kooieend die anderen aanroept en in het net brengt. Ten tweeden, is wel gelet op de beteekenis van het woord kooi, zoo als Kiliaan het verklaart door: ‘billen, achterste, aars?’ mij dunkt, dat men bij de verklaring van het woord lichtekooi, alleen aan deze beteekenissen van het woord kooi 1) moet hechten. Nemen we daarbij in aanmerking hetgeen bij Bilderdijk 2) ergens is te lezen, dan heeft de verklaring van het woord geene zoo groote moeilijkheid, zou ik oordeelen. Genoemde taalkundige namelijk, gaf bij het volgende koddige spreekwoord, door Huigens uit het Spaansch vertaald 3): Die een' Vrouw keuren will, of een' Meloen, En kan 't niet beter als by 't steertstuck doen. deze opheldering, welke wij in haar geheel hier laten volgen: ‘By 't steertstuck. Wat heeft Huygens hier ten aanzien van de vrouw bij gedacht? Slaat het op de billen van Parijs, by Cats, waar Feith laf en dom genoeg meê spot, om dat hy 't niet verstaat, en dat een bloote vertaling uit 't Fransch en Italiaansch is, als elk Letterkundige weet of behoort te weten? - Eenigzins van ter zijde. Doch de zaak is deze: In den tijd onzer Overgrootmoeders was er een cul de Paris aan de cotillons der vrouwen bekend, welke eenigzins schudde in het gaan, en waarop in mijn vroege kindschheid nog een dansliedtjen bestond, waarvan het refrein was: Hoe staat u die nieuwe Japon. Van welke Japon het dan heette: Van achteren met een cul de Paris, Ik moet er om lachen als ik het zie. Dan welke dracht aanstootelijk gerekend werd, zekerlijk om dat de naam aan de billen van Parijs, in Italië en Spanje ook ten spreekwoord, herinnerde. Dit staartstuk nu werd alom het kenmerk van een lichtekooi gerekend. Hiervan 'tSpaansche {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekwoord. - Het woord een jonge klikkebil werd in mijn vroegen tijd, zonder het te verstaan, nog wel op een vlug jong meisjen toegepast. 'tBeteekende van ouds een recht wulpsche lichtekooi. Verder behoort het tot Apulejus vertelling van zijn lieve fotis quae tam lepide quatiebat nates, ook toe. Huygens wist wat hy schreef.’ Bij eene aandachtige lezing en overweging van dit een en ander, wordt ons het woord lichtekooi duidelijk: het zal primitief gezegd zijn van zulk een opgevulde cul of cu, waarvan Bilderdijk gewaagt en die onder het gaan heen en weêr ging of een schuddende beweging maakte, een dracht, wier bespottelijkheid wij hebben gezien, toen ze in onzen tijd weder in zwang kwam, alhoewel voor een korte poos, zoo als vele mijner lezers zich zeker nog wel zullen herinneren, en die het eerwaardig voorgeslacht - dat veel minder, dan thands wel het geval is, met Fransche modes ophad - wel als licht en aanstootelijk moest voorkomen en alleen goed voor die wezens, welke wij met het woord lichtekooi aanduiden, voor een ….. wive die wint ghelt Dorperlijc met haren lichame 1). Van het voorwerp ging de benaming op de persoon zelve over, die zich aldus op eene ergerlijke wijze opschikte, en weldra werd er ieder geriefelijk meisje door aangeduid. Even zoo betitelt men haar, die met heure partes posteriores in het gaan eene sterke beweging maakt, met den naam van schuddegat, waarvan mij dit, hiertoe betrekkelijk rijmpje te binnen schiet: Gij moet zoo niet draaien, Gij moet zoo niet schudden met je g..; Anders komen de kraaien En pikken je in je g..! Synoniem met het laatstgenoemd woord, is draaigat, dat ik elders vind vermeld 2): {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Men lacht, en onderdes vertoont zich in 't verschiet Lijs draaigat, rond van aars, en met gehoepte rokken. Dat draaien en schudden met den aars onder het gaan, was dan ook ons voorgeslacht een doorn in 't oog; zoo lezen wij bij Bredero 1): ........... hebje van al u dagen Sulck draey-aersen gesien? ick kant niet wel verdragen. en in andere blijspelen uit de zeventiende eeuw; Die gaet so dray-eersen, besietse eens te degen, Hadse een beusem in 't g.., sy sou de straet wel vegen.   Se kan wel draaibillen, en zoo de straat wel gaande vegen, Had ze maar een bezem in haar naars steken.   Dat draainaerst dan straet op, straet neêr 2). alsmede bij Langendijk 3): Charlotte. 'k Moet by den juwelier eens zien of de orlietten Al klaar zyn. klaar. Goed, juffrouw. ................ Ja wel, dat is wat raars. Jou orlietten! zie hoe draayt ze met haar naars. Naar deze verklaring is lichtekooi alzoo samengesteld uit lichte van lichten en kooi voor: culus, sedes, nates, clunes, als Kiliaan en fesses, le cul, als Mellema 4) heeft, dus eigenlijk lichte-kooi, gelijk wij onder andere bij Ten Kate het woord ook geschreven vinden 5); later, als in meer woorden, viel {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} het hyphen weg en het saamgestelde woord smolt ineen tot lichtekooi, gelijk nu, alhoewel minder goed, geschreven wordt. Op de zelfde wijze nu, als lichtekooi, zijn ook schuddegat, draaigat, enz. samengesteld. Worden door de laatste woorden personen aangeduid, die het achterste schudden en draaien, even zoo beteekent lichtekooi een vrouwspersoon dat bewegelijk is van billen, ze telkens rechts en dan weêr links draait, beweegt, schudt of doet schudden en trillen. Men kan deze beweeglijkheid op tweërlei wijze nemen, te weten: in betrekking tot de zoogenaamde cul de paris, als hoerendracht, ten einde de attentie der mans in het openbaar tot zich te trekken; of wel 't is toepasselijk op de kunstenarijen van afgerichte boeleersters in re venerea. Daar mij echter het tweede te ver gezocht voorkomt, zou ik het woord in den eersten zin nemen, schoon het beide tevens te verstaan geeft. Hiermede eindig ik dit opstelletje. Mocht ik mistasten in de afleiding - die ik voor niet hooger dan eene proeve geef - het zal mij genoegen doen, wellicht door dit mijn geschrijf eene betere te hebben uitgelokt; immers: du choc des opinions jaillit la verité. Zwolle, 1858. T.H. Buser. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De zoogenoemde stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden. Met dien naam bestempelde Weiland, en misschien reeds anderen vóór hem, eene soort van bijvoegelijke naamwoorden, waarbij men aan de stof denkt, uit welke een woorwerp bestaat, en die de betrekking van het voorwerp tot de stof als eene hoedanigheid van het voorwerp voorstellen. De Grieksche grammatici noemden zoodanige woorden μετουσιαστικά (metusiastica), en ik zal nu en dan zoo vrij zijn mij van dit woord te bedienen om niet altijd de vervelend lange uitdrukking: stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden te bezigen. Men maakt er in onze spraakkunsten opzettelijk melding van, omdat zij in den tegenwoordigen toestand der taal als onverbuigbare woorden beschouwd en behandeld worden, en alleen attributief, d. i. ter bepaling van een zelfstandig naamwoord, worden gebezigd. Men zegt zoo wel eene gouden speld en tien gouden kandelaren, als een gouden ring en één gouden kandelaar; altijd onveranderlijk gouden, gouden; en men zegt niet: die ring is gouden, die kandelaren waren gouden. Voorheen was zulks anders; men verboog ze even goed als andere bijv. naamw., en bezigde ze ook als praedicaten bij het werkw. zijn; zoodat die schotel is zilveren even gebruikelijk en onberispelijk was, als: die schotel is groot en kostbaar. Dit alles is bekend als de weg naar Rome, en ik zou die woorden dan ook stil hebben laten rusten, indien {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het niet een pligt rekende het mijne aan te wenden om, zoo mogelijk, te voorkomen, dat bij de natie een wanbegrip ingang vinde, omtrent den aard en oorsprong dezer woorden, hetwelk in sommige leerboeken thans als evangelie verkondigd wordt. Niet, dat dit wanbegrip op zich zelf zoo verschrikkelijk en gevaarlijk is, dat het zou dreigen de verstanden te verbijsteren en eene lange reeks van nieuwe dwalingen en vooroordeelen achter zich na te slepen; maar elk valsch begrip, hoe onschadelijk ook op zich zelf, ontsiert natuurlijk eene wetenschap, en het bedoelde is zoo ongerijmd in het oog van elken kenner der Germaansche talen en getuigt van zulk eene onbekendheid met hare geschiedenis, dat het uiterst geschikt zou zijn om den vreemdeling een zeer geringen dunk van de schranderheid en taalkennis der Nederlanders te geven, zoo het onverhoopt een volksbegrip mogt worden. Immers, indien eens een beroemd natuurkundige hier in eene openbare voorlezing over de dieren van Nederland over soorten handelde, die hij niet goed kende, omdat zij in het land, waar hij zich gewoonlijk ophoudt, niet gevonden worden; indien hij aan onze dieren eigenschappen toeschreef, welke misschien aan die van zijn land uitsluitend eigen zijn, en bij die gelegenheid leerde, dat de Nederlandsche vleermuizen geene zoogdieren, maar ware vogels zijn, die eijeren leggen en hunne jongen uitbroeden; en zoo dan sommige zijner hoorders, door den roem des geleerden verblind, die leer geloovig aannamen, allerwegen verkondigden en tot een volksgeloof verhieven, welk denkbeeld zouden andere beschaafde volken dan wel moeten vormen van de natuurkennis der Nederlanders? Zouden zij hen niet in staat rekenen om een gekleeden aap voor een mensch aan te zien; zouden zij niet het volste regt hebben om te denken, dat hun de allereerste beginselen der dierkunde onbekend waren? Vooral zou zulks het geval wezen, indien zij vernamen, dat die geleerde zelf een Nederlander was; dat hij na eenige tegenspraak ontmoet te hebben ter verduidelijking van zijn betoog aan zijne toehoorders eenige opgezette exemplaren van vleermuizen had {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoond, die nog de duidelijkste sporen aan zich droegen, dat zij werkelijk eenmaal gezoogd en dus levende jongen ter wereld gebragt hadden, en er bijgevoegd had, dat, zoo sommige vleermuizen zich al mogten verstout hebben om levende jongen te werpen, zulks altijd verkeerd van haar gehandeld was, dat zij zich hadden behooren te vergenoegen met vogels te blijven. Voorwaar men zou alle reden hebben om zich niet alleen over de onkunde der Nederlanders, betrekkelijk de dieren van hun eigen land, maar ook over hunne verregaande onnozelheid vroolijk te maken. Hoe ongerijmd en ongeloofelijk het schijnen moge, zulk eene schande bedreigt ons, zoo het bedoelde gevoelen aangaande onze stoffelijke bijvoeg, naamw. in leerboeken en scholen doordringt en der jeugd als met den paplepel ingegeven wordt. Niemand zal het dus vreemd vinden, zoo ik eenige bladzijden van dit tijdschrift aan eene opzettelijke beschouwing van de genoemde adjectieven wijd en eene poging aanwend om het gevaar af te weren door den lezer met den waren aard en oorsprong dezer woorden bekend te maken. Ik hoop niet, dat iemand afgeschrikt mag worden van mij te volgen, zoo wij bij ons onderzoek eene reis door de voornaamste deelen van Germaansch Europa hebben te doen en zelfs den langen weg naar den Beneden Donau moeten afleggen, om in Moesie de schim van den vermaarden Gothischen bisschop Ulfila op te roepen, ten einde ook zijn getuigenis in deze zaak in te winnen. Niemand zal dit vreemd en ongepast vinden, wanneer hij beseft, dat er geen heden zou zijn, zoo er geen gisteren geweest was, en dat het tegenwoordige niet kan gekend en naar waarheid en billijkheid beoordeeld worden, zoo het verledene ons niet onderrigt en ons den maatstaf der beoordeeling in handen gegeven heeft. Voor wij ons echter op reis begeven, moeten wij ons duidelijk voorstellen, waarin de bedoelde dwaling bestaat, wat wij verlangen te vernemen, en waarop wij bij ons onderzoek te letten hebben. Tot voor weinige jaren beschouwde men algemeen de stof felijke bijv. naamw., ijzeren, zilveren enz. als afgeleide woor- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} den, door middel van het achtervoegsel -en gevormd van de zelfstandige naamwoorden ijzer, zilver enz. Zoo beschouwde ze reeds Ten Kate in 1723, II, blz. 76, en zoo beschouwde ze nog Prof. Lulofs in 1833, in zijne Gronden der Nederl. Woordafleidkunde, blz. 85. Men beging toen wel de fout, dat men dit achtervoegsel voor één en hetzelfde hield met andere, die thans insgelijks onder den vorm -en voorkomen, maar in oorsprong en beteekenis zeer verschillen, en voorheen zich ook onder geheel andere vormen: an, un, in enz., vertoonden; doch men had evenwel in zoo verre volkomen gelijk, dat men het als een waar achtervoegsel of suffix aanmerkte. Eenige weinige jaren geleden echter is de Hoogl. Roorda begonnen een geheel ander gevoelen te leeren, hetwelk als ongegrond bij de mannen van het vak tegenspraak vond, doch desniettegenstaande nog onlangs ten sterkste door hem is verdedigd. Volgens den genoemden geleerde zou de lettergreep -en, waarop de stoffelijke bijv. naamwoorden uitgaan, geenszins een achtervoegsel of suffix, maar een buigingsuitgang zijn, namelijk de uitgang van den genitivus der zwakke declinatie, dien wij onder andere ook in des heeren, des menschen, des harten, enz. ontmoeten. Dien ten gevolge zouden wij bij de woorden aarden, gouden, marmeren, enz. niet met bijvoegelijke naamwoorden, maar met de zelfstandige nww. aarde, goud, marmer enz. te doen hebben; en dit zou de reden zijn, waarom die woorden niet verbogen worden, of, zooals Z. H. G. zegt, ‘ten minsten niet behooren verbogen te worden.’ Eer wij nagaan, hoe het eigenlijk met de zaak gelegen is, moeten wij trachten ons duidelijk voor te stellen, waarin het onderscheid tusschen een achtervoegsel en een buigingsuitgang, tusschen verbogene en afgeleide woorden bestaat. Aan een woord, zagen wij blz. 15, is een bepaald begrip verbonden, dat steeds in alle betrekkingen, waarin het voorkomt, hetzelfde blijft. Het begrip moge juist of onjuist zijn, het moge verkeerde, te veel of te weinig kenmerken bevatten, de som dezer kenmerken, die door het woord vertegenwoor- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} digd wordt, blijft steeds dezelfde, onverschillig of het begrip het onderwerp of het gezegde eener gedachte uitmaakt, of het als lijdelijk of als terugwerkend voorwerp eener werking, dan wel in eenige andere betrekking voorkomt. Even zoo blijft een woord steeds hetzelfde woord, wanneer het in zijnen vorm veranderingen ondergaat, die eeniglijk moeten dienen om de betrekking van het begrip tot andere begrippen aan te duiden. Zoo zal b. v. iedereen aan het woord God in de zinnen: God is groot; De Heer is God, en niemand meer; Looft God, looft zijn naam alom; Geeft Gode de eer; Leer Gods weg aanbidden, onveranderlijk hetzelfde begrip of dezelfde voorstelling verbinden, die hij zich van God gevormd heeft; en even zoo blijft het woord God hetzelfde woord, wanneer er de buigingsuitgangen -e en -s achter gevoegd worden, waardoor sommige betrekkingen worden worden aangeduid. Met andere woorden: het woord God blijft door alle naamvallen heen hetzelfde woord. Het is dus duidelijk, dat buigingsuitgangen het begrip of de voorstelling zelve, die aan een woord verbonden is, volstrekt niet aandoen of veranderen; zoodat de woorden aarden en gouden, indien zij werkelijk slechts genitieven waren, zelfstandige naamwoorden bleven en aan de zelfstandigheden aarde en goud zouden doen denken. Geheel anders is het bij de afleiding; daarbij verandert niet de betrekking der voorstelling, maar de voorstelling zelve. Bij zondig en visschen (werkw.) maakt men zich geheel andere voorstellingen dan bij zonde en visch; en zoo ook bij wereldsch en wereld, rijkdom en rijk. De achtervoegsels en suffixen, d. i. de letterklanken, die bij de afleiding achter een woord gevoegd worden, doen dus de natuur van het woord aan, veranderen zijne beteekenis geheel, zoodat het niet meer hetzelfde woord blijft. Afgeleide woorden zijn dus geheel nieuwe woorden, die terstond in al de rechten treden, welke eigen zijn aan de andere klasse, waartoe zij zijn overgegaan. Behoort die klasse tot de verbuigbare woorden, dan kan het nieuwe woord ook verbogen worden, even als de overige dier soort. Wordt het dan evenwel niet verbogen, zoo ligt zulks alleen aan den {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm, die misschien niet voor verbuiging geschikt is, en, indien hij al verbogen werd, onwellnidende klanken zou opleveren. Maar in dit geval moeten ook andere woorden van dezelfde klasse, zoo zij denzelfden vorm hebben, insgelijks onverbogen blijven. IJzerene, koperene, zilverene, diamantene, purperene zijn woorden die zeker niet aangenaam klinken; maar evenmin doen zulks verhevenere, vermakelijkere, onschuldigere, schamelere. Zoodanige opeenhoopingen van toonlooze lettergrepen zijn moeijelijk uit te spreken en veroorzaken wangeluiden, zegt Weiland, Spraakk. I, § 186, en daarom geeft hij vrijheid om zoo wel de nagelaten gedichten als de nagelatene te zeggen, en verklaart hij het onbezonnen gedrag voor verkieslijker dan het onbezonnene. In § 196 verzet hij zich wel tegen het gevoelen, dat de vergrootende trap onverbogen moet blijven; doch hij voegt er bij: ‘maar men zegge niet: ik heb nooit eenen ondragelijkeren, of hatelijkeren man gezien; hetwelk men liefst bij verkorting uitdrukt: ik heb nooit een' ondragelijker' of hatelijker man gezien’. De reden van de onbuigbaarheid onzer stoffelijke bijv. naamw. is ongetwijfeld in de onwelluidendheid der meeste verbogene vormen te zoeken; want oudtijds, toen de uitgang -ijn (spreek uit: ün) luidde, dus nog niet toonloos was, en het verbuigen derhalve nog geen wangeluid veroorzaakte, werden zij, gelijk wij straks zien zullen, wel degelijk verbogen. Hetgeen Ten Kate van de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden zegt, bevestigt dit gevoelen ten sterkste. In zijnen tijd ging men zelfs verder dan thans. Men verboog toen nog, even als andere adjectieven, de zoodanige, die van een eenlettergrepig substantief gevormd waren, als ‘Glazen, Glazene’ van glas; ‘Guldene, Goudene’ van goud; ‘Beenene’ van been. Doch eindigde het stamwoord reeds op eene toonlooze lettergreep, dan liet men zelfs wel het geheele achtervoegsel -en weg. Op blz. 76 van het 2de Deel zijner Aenleiding enz leest men: ‘Deze onze Terminatie en of ne werd thans veeltijds agterwege gelaten, voornaemlijk bij Woorden, die reeds een zagten staert hadden, als IJzere voor {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} IJzeren’, en Zilvere voor Zilveren‘, enz.’ Hieruit kunnen twee belangrijke gevolgtrekkingen opgemaakt worden: - men achtte het noodzakelijk deze woorden te verbuigen en beschouwde ze derhalve als ware adjectieven, en - men hield de opeenhooping van toonlooze lettergrepen voor zoo onwelluidend, dat men niet schroomde de woorden te verminken, ten einde het wangeluid te voorkomen, dat door de verbuiging veroorzaakt zou worden. Nog eene opmerking. Een woordstam kan dikwijls meer dan éénen buigingsuitgang te gelijk achter zich bekomen; doch dan duiden die verschillende uitgangen natuurlijk betrekkingen aan, die met elkander vereenigbaar en te gelijk bestaanbaar zijn. Zoo kan b. v. een werkwoord vooreerst eenen modusuitgang hebben, die aanduidt, of de zin als een oordeel, of als een wensch, of als een bevel, of als eene willekeurig gevormde gedachte moet opgevat worden; in de tweede plaats kan het een tijdsuitgang hebben, die den tijd aangeeft, waarin men zich de werking heeft voor te stellen; vervolgens eenen persoonsuitgang, waaraan men ziet, of het subject de spreker zelf is; of de hoorder, of iets anders; ten vierde eenen uitgang, die te kennen geeft, of het subject enkelvoudig of meervoudig is, en eindelijk eenen vijfden uitgang, die uitdrukt, of het subject de werking doet of ondergaat, en in het eerste geval, of zij op hem zelven of op iets anders gericht is. Doch er zijn betrekkingen en toestanden, die volstrekt niet zamengaan; zoo zal een en hetzelfde woord niet te gelijk enkelvoudig en meervoudig kunnen zijn. Zoo lang deze grondregel der metaphysica nog geldig is: het is onmogelijk, dat iets te gelijk is en niet is, zoo lang zal ik mij geen denkbeeld kunnen maken van eene stof, die te gelijker tijd eene eenheid en eene menigte is. Ik geloof wel, dat wij in verstandelijke ontwikkeling eenen trap hooger staan dan onze voorouders, en wel in het bijzonder hooger dan de Gothen ten tijde der volksverhuizing, maar ik geloof dat dezen, even weinig als wij nu, het ondenkbare gedacht en zich volslagene ongerijmdheden voorgesteld hebben. De hier bedoelde {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} onzin is van de Gothen wel het allerminst te verwachten, die als erkende Arianen, zelfs het leerstuk der Drieëenheid verwierpen. En toch diezelfde Gothen zouden, zoo het beweren van den Heer Roorda op waarheid gegrond was, zich zilver, goud en andere stoffen te gelijk als eenheid en als veelheid hebben voorgesteld. Het woord silubr (zilver) zou dan onder den vorm silubreînaize (silubr-ein-aizê), Matth. XXVII: 3 en 9, te gelijk in den zwakken genitivus van het enkelvoud en in den sterken genitivus van het meervoud voorkomen. De uitgang -aizê immers duidt, als bekend en erkend is, den tweeden naamval van het meervoud aan, en de lettergreep -ein zou volgens den Heer Roorda het teeken van den zwakken genitivus van het enkelvoud zijn. Zulke ongerijmde vereenigingen van enkel- en meervoud zouden dan dikwijls moeten voorkomen, onder andere ook 2 Tim. II: 20, alwaar van gouden, zilveren en houten vaten, ‘kasa gultheina jah silubreina jah triweina’ sprake is. Hier zouden de woorden gulth (goud), silubr (zilver) en triu (hout) om den uitgang -a en om hunne beteekenis meervoudig, en om de lettergreep -ein tevens enkelvoudig zijn. Niet alleen de Gothen, al onze taalbroeders van voorheen, en onze ouders evenzeer, zouden zoo scheef en ongerijmd hebben moeten denken; want allen gebruikten en verbogen die gewaande genitieven zoowel in het meervoud als in het enkelvoud. Ik erken gaarne, dat ik mij moeijelijk een denkbeeld kan vormen van eene zoo algemeene verstandsverbijstering, waarvan de Hoogduitschers ten huidigen dage nog niet genezen zijn; die spreken immers nog altijd van gold-en-en Uhren en ird-en-en Topfen. Het is echter wel eens gebeurd, dat een meervoudig woord als een enkelvoudig beschouwd en gebruikt werd; maar dit geschiedde eerst na dat het lang in den onveranderden meervoudsvorm gebezigd was, en de veranderde beteekenis aanleiding gaf om het als een enkelvoudig woord aan te merken. Daarbij had dan eene overdragt plaats van eene veelheid op eene werkelijke eenheid, een overgang van het oorspronke- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk bedoelde op iets geheel anders, waarbij de eigenlijke beteekenis geheel uit het oog verloren en vergeten werd. Men behandelde het dan ook geheel en al als een enkelvoudig woord en kende er alle eigenschappen van zulk een woord aan toe. Zoo zijn door overdragt van beteekenis alle landnamen op -en, die gevormd zijn van den naam der inwoners, als Pruisen, Polen, Beijeren enz., oorspronkelijk meervouden, en wel waarschijnlijk datieven, van Pruis, Pool, Beijer enz. geweest. Daar men deze woorden meestal gebruikte of hoorde gebruiken met een voorzetsel, dat den derden naamval regeerde, ter aanduiding van de plaats, waar iets was voorgevallen, of waar iemand woonde, van waar hij kwam of waarheen hij ging, droeg men ze allengs van het volk op het land, van de bewoners op de woonplaats over. Zoo ontstonden de landnamen Thuringen en Lotharingen (niet uit Lotharii regnum) en de plaatsnamen Everdingen en Siegmaringen. Men vergat daarbij de personen geheel en al en hield de plaats vast, waardoor het meervoudige getal in openbaren strijd kwam met de nieuwe beteekenis. Sedert lang dan ook zijn al zulke woorden ware enkelvoudige substantieven van het onzijdige geslacht, en worden zij geheel als zoodanig gebruikt en verbogen. Immers men zegt en schrijft: Pruisen ligt aan de Oostzee; het korenrijke Polen, en ook, ten minste in deftigen stijl: Pruisens koning, Polens onafhankelijhheid; niemand vindt dit ongepast en beweert, dat het ‘niet behoorde’ te geschieden en dat zij weder als meervouden moeten gebruikt worden. Geheel verschillend zou het geval zijn bij de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden. Waren gouden, zilveren, houten werkelijk genitieven, men zou nog altijd aan goud, zilver en hout blijven denken, niet aan iets volstrekt anders, zoo als bij de land- en plaatsnamen geschiedt. Het begrip van het enkelvoud en dat van het meervoud zouden altijd naast elkander blijven bestaan. Indien men het onverbogen blijven dezer woorden, hetgeen eerst in de laatste vijftig jaren heeft plaats gegrepen, wilde {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerken als eenen terugkeer tot den echten ouden vorm, als een ontwaken van het taalgevoel, hetwelk dan reeds vóór Ulfila moest ingesluimerd zijn, zoo zouden wij een voorbeeld hebben van een wakker worden uit eenen slaap, die over de anderhalf duizend jaren geduurd had, en waarbij de legende der bekende Zeven Slapers in het niet weg zonk. Na deze opmerkingen en herinneringen weten wij, dat wij bij ons onderzoek op twee dingen te letten hebben: vooreerst, of de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden door onze taal broeders en door onze voorouders verbogen werden of niet; en ten tweede, of de stam, die na afwerping der buigingsuitgangen overblijft, in vorm volkomen gelijk is aan dien van eenen zwakken genitivus in dezelfde taal. Werden zij even als adjectieven gebruikt en verbogen, dan heeft men ze blijkbaar ook voor adjectieven gehouden; en komt daarenboven hun stam overeen met den vorm van eenen zwakken genitivus, dan kunnen zij misschien gelijkstaan met de boven opgenoemde namen van landen, en dan kan de Heer Roorda voor de helft gelijk hebben, echter altijd met vooronderstelling van het bestaan der zooeven genoemde algemeene verstandsverbijstering. Doch stemt de vorm van hun stam niet met dien van eenen genitivus overeen, verschilt hij daarvan bij al onze oudere taalbroeders, die de ware beteekenis en den oorsprong dezer woorden natuurlijk beter dan wij moeten gevoeld en gekend hebben, dan is zijne stelling blijkbaar volstrekt ongegrond. Beginnen wij ons onderzoek bij het Gothisch, als die Germaansche taal, waarvan de oudste overblijfsels tot ons zijn gekomen, en waarin de klanken de minste verbastering hebben ondergaan. Herinneren wij ons vooraf, dat de mannelijke en onzijdige woorden maar éénen vorm van zwakken genitivus hebben, en dat deze op -ins eindigt. Zoo is b. v. hanins de tweede naamval van het zwakke mannelijke woord hana (haan), en hairtins die van het onzijdige hairtó (hart). Vervolgens, dat de vrouwelijke substantieven twee vormen van zwakke genitieven hebben, waarvan de eene op -ôns en de andere op -eins uitgaat, b. v. tuggôns van tuggô {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} (tong) en manageins van managei (menigte). Vergeten wij echter vooral niet, dat al de woorden, die op -ei eindigen en dus hunnen genitivus op -eins vormen, eene beteekenis hebben, die niet toelaat, dat er stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden van gevormd worden. Bijna alle zijn abstracte, d. i. zij stellen onzelfstandigheden voor, b. v. aglaitei (onkuischheid), audagei (zaligheid), usbeisnei (geduld), hauhhairtei (hooghartigheid), hrainei (reinheid), mikilei (grootheid, grootschheid) enz. Van aithei (moeder), thramstei (sprinkhaan), marei (zee) en wairnei (schedel), de eenige, die geene abstracte beteekenis hebben, zijn geene metusiastica denkbaar. In de betrekkelijk geringe overblijfsels van Ulfila's bijbelvertaling treffen wij op zijn minst 13 stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden aan, te weten: airtheins (aarden) van airtha, fem. (aarde); barizeins (gersten, van gerst), van baris (eng. barley, gerst); gultheius (gouden) van gulth, neutr. (goud); eisarneins (ijzeren) van eisarn, n. (ijzer); thaurneins (doornen) van thaurnus, masc. (doorn); leikeins (vleezen, van vleesch) van leik, n. (vleesch); liuhadeins (van licht) van liuhad, n. (licht); muldeins (van stof) van mulda, fem. (stof); riqizeins (van duisternis) van riqis, n. (duisternis); silubreins (zilveren) van silubr, n. (zilver), staineins (steenen) van stains, m. (steen); triweins (houten) van triu, n. (boom, hout, ons tier in egelantier, d. i. stekelboom); filleins (lederen) van fill n. (vel). Te zamen genomen komen deze vormen ten minste 26 maal voor; dus dikwijls genoeg om met volle zekerheid een besluit op te maken aangaande de wijze, waarop zij gebruikt en verbogen werden. De vorm, waarin die woorden hier opgegeven zijn, is die van den eersten naamval van het mannelijk enkelvoud der sterke verbuiging, waarin de s het teeken van den eersten naamval is. Het bestaan van dien vorm wordt bewezen door Paulus' verklaring aangaande zich zelven, Rom. VII: 14: ‘want wij weten, dat de wet geestelick is; maer ick ben vleeschelick’ ‘ith ik leikeins im’; en door 1 Cor. XV: 47: ‘de eerste mensche is uit de aerde aerdtsch’ ‘sa fruma manna [ist] us airthai muldeins’. Deze twee {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen alleen zouden toereikend zijn om iederen onbevooroordeelde te overtuigen, dat -ein een achtervoegsel (suffix) moet wezen, dat -eins geen genitivus kan zijn; doch beschouwen wij ter meerdere zekerheid een voor een al de grondwoorden. Thaurnus en stains, waarvan de bijv. nw. thaurneins (doornen) en staineins (steenen) zijn gevormd, zijn mannelijk, maar sterk, en maken in den genitivus thaurnaus en stainis; waren zij zwak, dan zouden zij in den nominativus thaurna en staina moeten luiden, en dan nog zou hun genitivus thaurnins en stainins, niet thaurneins en staineins zijn. Airtha en mulda, waarvan airtheins (aarden) en muldeins (van stof), zijn sterke feminina, die in den genitivus airthôs en muldôs maken; hun zwakke genitivus zou airtheins en muldeins kunnen luiden, doch dan moest hun nominatief op ei uitgaan, en dit zou gelijk wij boven zagen in strijd zijn met hunne beteekenis. Wilde men airtha en mulda in de zwakke declinatie overbrengen, dan zou hun nominativus airthô en muldô en hun genitivus airthôns en muldôns moeten worden. Gulth (goud), eisarn (ijzer), leik (vleesch), liuhad (licht), riqis (duisternis), silubr (zilver), triu (hout) en fill (vel, leder) zijn onzijdig, maar sterk, en hebben in den genitivus gulthis, eisarnis, leikis, liuhadis, riqizis, silubris, triwis, fillis; waren zij zwak, zij zouden in den nominativus op ô moeten eindigen: gulthô, eisarnô enz., en dan nog zou hun genitivus op -ins, niet op -eins uitgaan: gulthins, eisarnins enz. Komen genoemde woorden reeds in den nominativus niet met eenen zwakken genitivus overeen, zij deelen bovendien in al de rechten van een gothisch adjectief, d. i. zij worden zoo wel zwak als sterk verbogen en voegen zich geheel naar het substantivum, dat zij bepalen. Wij zullen eerst de sterk, en daarna de zwak verbogen voorbeelden opgeven. Airtheina, nom. sing. fem., komt voor 2 Cor. V: 1; airtheinaim, dat. pl. neutr., 1 Cor. IV: 7 en Phil. III: 19; eisarneinaim, d. pl. f., Marc. V: 3; thaurneina, acc. s. fem., Marc. XV: 17; leikeins, n. s. m., Rom. VII: 14; leikeina, n. s. f., 1 Tim. IV: 8; leikeinai, d. s. f., 2 Cor. 1: 12; leikeinaim, d. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} pl. f., 2 Cor. III: 3; liuhadein, n. s. n., Matth. VI: 22; muldeins, n. s. m., 1 Cor. XV: 47; riqizeinai, d. s. f., Eph. IV: 18; riqizein, n. s. n., Matth. VI: 23; silubreinaizê, g. pl. m., Matth. XXVII: 3 en 9; silubreina, n. pl. n., 2 Tim. II: 20; staineinaim, d. pl. f., 2 Cor. III: 3; triweina, n. pl. n., 2 Tim. II: 20; filleina, n. s. f., Marc. I: 6. De voorbeelden van zwak verbogene vormen zijn minder talrijk: airtheinins, g. s. m., waarin men dan eenen dubbelen zwakken genitief zou moeten hebben, komt voor 1 Cor. XV: 49; barizeinam, d. pl. m., Joh. VI: 13; sa muldeina, n. s. m., en thai muldeinans, n. pl. m., 1 Cor. XV: 48; thaurneinam, a. s. m., Joh. XIX: 5. Dat de gothische metusiastica ook praedicatief gebruikt werden, hebben wij uit de zoo even aangehaalde voorbeelden, Rom. VII: 14 en 1 Cor. XV: 47, gezien; men kan er nog bijvoegen die, welke Matth. VI: 22 en 23 opleveren: ‘indien dan uwe ooge eeuvoudigh is, soo sal uw geheel lichaem verlicht [liuhadein d. i. eigenlijk van licht] wezen. Maer indien uwe ooge boos is, soo sal geheel uw lichaem duister [riqizein, d. i. eigenlijk van duisternis] zijn’. Uit het aangevoerde blijkt dan op de sterkst overtuigende wijs, dat de Gothische stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden ware, met een afzonderlijk achtervoegsel gevormde adjectieven zijn, die in alle opzigten als andere adjectieven gebezigd werden, en dat daarbij zelfs in de verte aan geen zwakken genitivus te denken valt, dewijl van geen enkel grondwoord de genitivus op -eins eindigt. Op deze uitvoerige beschouwing der Gothische metusiastica kunnen wij bij die der overige Germaansche talen korter zijn; wij zullen echter bij al onze oudere taalbroeders dezelfde waarheid duidelijk uitgesproken zien. Beginnen wij met het Oud Hoogduitsch. De zwakke genitivus eindigt daar in het mann. en onz. op -in: hano (haan), hanin; aro (arend), arin; herza (hart), herzin; ouga (oog), ougin; - de vrouwelijke op -un en -în: zunka (tong), zunkun; mucca (mug), muccun; -managî (menigte), managîn enz. De i van in is in het mannelijke {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en onzijdige geslacht kort, in het vrouwelijke lang. Daar de oudhoogduitsche korte i met de gothische i, en de ohd. lange î met de goth. ei overeenstemt, zoo beantwoorden deze uitgangen aan de gothische, met uitzondering alleen, dat de s afgeworpen is. De stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden eindigen - insgelijks in overeenstemming met het Gothisch - op în met de lange î; zij verschillen dus in quantiteit van den uitgang des zwakken genitiefs, behalve van dien der feminina op î. Daar deze woorden echter, even als de overeenkomstige gothische, abstracta zijn en geene metusiastica opleveren, zoo kunnen zij geene aanleiding tot het kiezen van den uitgang -în gegeven hebben. De oudhoogduitsche stoffelijke bijvoeg. naamwoorden worden insgelijks verbogen, zoowel sterk als zwak; zoo komen b. v. de woorden guldîn of culdîn (gouden) en silbarîn, silberîn (zilveren) onder de volgende vormen voor: culdînaz, n. s. n.; kuldînemo, d. s. m. en n.; culdînez, a. s. n.; guldîne, n. pl. m.; culdîniu, n. pl. n.; guldînen, d. pl. - silberîna n. s. n.; silberîniu, n. pl. n.; silberînero, g. pl. m.; silberînan, d. pl. omnium gen., silberîne, a. pl. m. Ook het Oud Hoogduitsch bezigde deze woorden praedicatief, b. v. in Willeram's Uitbreiding van het Hooglied, Cap. III: 10: ‘diu lineberga ist guldîn’ ‘de leuning is gouden’. - Het Nieuw Hoogduitsch is aan het oude gebruik in zoo verre getrouw gebleven, dat het nog heden ten dage, gelijk bekend is, deze adjectieven sterk en zwak verbuigt: ein goldener ring, eine goldene Uhr, ein goldenes Kleinod. De Angelsaksische zwakke genitief eindigt in het mannelijke, vrouwelijke en onzijdige geslacht op -an, en van sommige vrouwelijke woorden op -o: guma (man), guman; vrecca (balling), vreccan; tunge (tong), tungan; syrce (hemd), syrcan; menigeo (menigte), menigeo. De angelsaksische metusiastica verschillen wederom onmiskenbaar, daar zij op -en eindigen: gylden (gouden), sylfren (zilveren), yren (ijzeren) enz. Ook worden zij verbogen: sylfrenu fatu, niet sylfren fatu, zijn zilveren vaten; en Gen. XLIV: 2 zegt Jozef tot zijn ver- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwden knecht: ‘nym minne sylfrenan laefyl’. ‘Neem mijn zilveren beker en doe hem in den zak van den jongsten’. Het Oud Saksisch van het vaste land leert hetzelfde. De zwakke genitieven gaan daar uit op -an, -en, -on of -un, nooit op -in: sunna en sunno (zon), gen. sunnan en sunnon; de metusiastica op în: bomîn (houten), isarnîn (ijzeren), silubrîn (zilveren). Ook zijn deze verbuigbaar: gouden penningen heeten: guldîne scattos; twee koperen muntstukken: twene erine scattos; zilvergeld: silfrîna scat. De Oud Noordsche metusiastica vertoonen even weinig verwantschap met eenen genitivus; zij eindigen op inn: gullinn (gouden) van gull, gen. gulls; silfrinn (zilveren) van silfr, gen. silfrs. De zwakke substantieven eindigen in den genitivus op a, u en i: hana van hani (haan), tungu van tunga (tong), mildî van mildî (zachtheid), hiarta van hiarta (hart). Ongetwijfeld hebben deze genitieven vroeger eene n gehad, die zij hebben afgeworpen; doch waarom dan ook niet de n der metusiastica, indien deze waarlijk genitieven waren? Buitendien zijn alle vrouwelijke substantieven, die dan in vroeger tijd in den genitief op -in uitgingen abstracta, wier beteekenis niet geschikt is om stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden op te leveren. In het Oud Friesch eindigen alle zwakke substantieven, door Mr. M. Hettema de opene hoofdsoort genoemd, in den genitivus op a: hona m., van hona (haan), tunga, vr. van tunge (tong), ara onz. van are (oor); de metusiastica, die insgelijks verbuigbaar zijn, op en. Zoo heet het in het landrecht der Rustringen: ‘Dit is ook landrecht: dat wij Friezen eenen zeeburgt (dijk) hebben te stichten en te stutten, eenen gouden hoepel [enne geldene hôp], die om geheel Friesland gaat’; ook leest men van da goldena sela (de gouden zuil), van goldena waynen (gouden wagens), een goldene troen (een gouden troon). Het Nederlandsch toont ook in zijne stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden, dat het eene echte spruit is van den algemeenen Germaanschen stam. In volkomene overeenstemming met de overige dialecten eindigden deze woorden oudtijds {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} op het achtervoegsel -ijn, d. i. eigenlijk -iin, met de opene i, zoo als men voorheen uitsprak en dikwijls, b.v. in den roman der Kinderen van Limborg ook schreef. De gothische tweeklank ei toch beantwoordt aan de oudhoogduitsche, oudnoordsche en oudsaksische lange î, en ook aan onze opene i, zoo als b. v. blijkt uit goth. eisarn = oudhd., ouds. en oudn. îsarn = nederl. ijzer; goth. skeinan = ohd. en os. scînan = on. skîna = ned. schijnen; goth. meins, theins, seins = ohd. mîn, dîn, sîn, = os. mîn, thîn, sîn = on. mînn, thînn, sînn = nederl. mijn, dijn, zijn. Daarom was het a priori te verwachten, dat de metusiastica ten onzent in hunnen onverbogen toestand op -ün of -ijn, in de verbogen vormen op -îne, -înen enz. eindigden. Dat dit inderdaad het geval was, weten allen, die ook maar een weinig middelnederlandsch gelezen hebben, waarom wij dan ook slechts weinig voorbeelden zullen aanhalen. Zoo leest men in Tondalus' Visioen, § 11: ‘Tondalus sach eenen guldînen setele verschiert met steenen ende met guldîne letteren’; en eenige regels verder wordt van ‘guldîne nappen ende selverîne bekers’, van ‘guldîne croenen’, ‘guldîne lessenaers’ en ‘yserîne banden gesproken. In den roman van Floris ende Blancefloer, vers 1517, is sprake van buikgordels voor paarden, die sidijn (van zijde) waren, en vers 1550 wordt gezegd, dat het gebit silverijn was. Wanneer men naast zulke vormen ook gulden, silveren, yseren geschreven vindt, dan bewijst zulks niets anders, dan dat de uitspraak, die reeds in zoo vele andere uitgangen en achtervoegsels de helder klinkende vormen en tweeklanken a, i, o, enz. in toonlooze e's veranderd had, nog altijd op weg was en het werk toen nog niet had ten einde gebragt. De uitkomsten van ons onderzoek zijn dan, dat de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden van de oudste tijden af door alle casus verbogen en dus als ware adjectieven behandeld werden, en dat hun grondvorm in geenen deele overeenkwam met dien van zwakke genitieven; zoo dat er geene enkele reden bestaat om ze aan te zien voor zwakke genitieven, die natuurlijk verder onverbuigbaar zouden zijn. In tegendeel, zij {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorden als andere adjectieven zich naar den vorm der substantieven te voegen; en zoo wij en andere nieuwere volken ze thans niet meer verbuigen, zoo is zulks eeniglijk aan de verzwakking der uitgangen in het algemeen of aan het volstrekte verlies van alle verbuiging toe te schrijven. De eerste reden bestaat bij ons, de laatste b. v. in het Engelsch. Het beweren van den Heer Roorda wordt des te onbegrijpelijker, wanneer men bedenkt, dat de zwakke of sterke verbuigingsvorm van een woord zich niet tot den genitivus alleen bepaalt, maar zich over bijna alle naamvallen uitstrekt; zoodat een woord om eenen zwakken genitivus te kunnen vormen ook noodwendig eenen zwakken nominativus moet hebben. De vergelijking der verbuiging van twee woorden zal zulks duidelijk aantoonen. Sterk. Zwak. Sterk. Zwak. fisks (visch) hana (haan) giba (gift) tuggô (tong) fiskis hanins gibôs tuggôns fiska hanin gibai tuggôn fisk hanan giba tuggôn - - - - fiskôs hanans gibôs tuggôns fiskê hananê gibô tuggônô fiskam hanam gibôm tuggôm fiskans hanans gibôs tuggôns. Bepaaldelijk is het reeds in den nominativus zigtbaar, hoe een woord verbogen wordt. In het Gothisch eindigen alleen de zwakke masculina op a, de vrouwelijke op eene lange ô of ei, de onzijdige op ô; en een woord, dat deze uitgangen niet heeft, zoo als gulth, silubr, eisarn, triu, fill wordt sterk verbogen. Ondergaat een woord tweederlei verbuiging, sterk en zwak, dan heeft het ook een dubbelen vorm van nominatief: b. v. het gothische woord dat vuur beteekent, vormt zijne sterke buigingsvormen van den nominatief fôn, zijne zwakke van funô. Voor het begrip vrouw bezit die taal twee verschillende woorden: qêns, dat sterk, en qinô, dat zwak wordt verbogen. In het Nederlandsch is het evenzoo. De woorden, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} die thans nog eenen zwakken genitief op -en hebben, eindigen nu nog in den nominativus op -e, als b. v. naaste, overste, bode, getuige; of zij eindigden er voorheen op, gelijk bij mensche, here, prince, grave het geval was. Verreweg de meeste metusiastica zijn van sterke onzijdige substantieven, als goud, zilver, hout, steen, gevormd, van welke woorden men geenen zwakken nominativus: goude, zilvere, houte, steene, en dus evenmin eenen zwakken genitivus zal kunnen aantoonen. Het beweren dat goud, zilver enz. behalve hunnen gewonen genitivus op -s, b. v. in: eene ton gouds, eene baar zilvers, nog eenen anderen op -en maken, staat gelijk met het beweren, dat aurum, argentum, lignum, behalve hunnen erkenden genitief op -i nog eenen tweeden op -eus of op -eis zouden vormen: aureus, argenteus, of aureis, argenteis. Op welken grond de Heer Roorda beweert, dat gouden die vorm van den genitief zou zijn, welke vóór, en gouds die, welke achter het regerende substantief komt, weet ik niet, en betreur het, dat Z. H. G. niet heeft goedgevonden eenige voorbeelden van een dergelijk gebruik aan te voeren; want, dat men zegt: ‘Wat is er van Mijnheers dienst?’, maar daarentegen: ‘de dienst des Heeren’, zou misschien wel als een argument voor het omgekeerde kunnen aangevoerd worden, maar bewijst blijkbaar hier niets. Om het onderscheid tnsschen Mijnheers en des Heeren te verklaren, bedenke men, dat de zwakke genitivus in de taal steeds afneemt, en dat men er geene nieuwe meer vormt, zoodat men reeds a priori kon verwachten, dat het woord Mijnheer, hetwelk van nieuwe vorming is, zijnen genitivus op s zou maken. Hetzelfde heeft plaats bij veldheer: des veldheers zegt men. Ook vergete men niet, dat men met hetzelfde achtervoegsel -ein, -în, -ijn nog andere adjectieven vormde, die men bezwaarlijk voor metusiastica, maar nog veel minder voor genitieven kan aanzien. Zoo vindt men in het Gothisch nog aiweins (eeuwig), sinteins (dagelijksch), gumeins (mannelijk), qineins (vrouwelijk). Aiweins komt van aiws (eeuw); doch hoe zou het begrip eeuwig bij mogelijkheid door den geniti- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vus van eeuw, door der eeuw of van de eeuw, kunnen uitgedrukt worden? Van sinteins is de onmiddellijk voorgaande stam, mij ten minste, onbekend; doch gumeins en qineins zijn van de zwakke substantieven guma (man) en qinô (vrouw) gevormd; en deze maken in den genitivus niet: gumeins en qineins, maar gelijk andere: gumins en qinôns, b. v. 1 Cor. XI: 3: ‘ith haubith qinôns [ist] aba’ ‘maar [het] hoofd [der] vrouw is [de] man.’ Hier blijkt derhalve onwedersprekelijk, dat de uitgang -eins van den genitivus verschilt. - Ook het middelnederlandsch had bijvoegelijke naamwoorden op -ijn, die geene metusiastica zijn, b. v. eigijn; doch naar zwakke genitieven op -ijn zal men te vergeefs zoeken. En hiermede is de zaak voor goed afgehandeld, en de onhoudbaarheid der theorie van den zwakken genitivus bewezen, zal misschien ieder zeggen, die mij wel heeft willen volgen. Mis geoordeeld, waarde lezer; het is alles buiten den waard gerekend. Daar heeft de Heer Roorda voor gezorgd door eene geheel nieuwe, expresselijk voor de gelegenheid vervaardigde theorie van de toonlooze e. Waarschijnlijk hebt gij, even als ik in mijne onnozelheid, gedacht, dat spellen niets anders was dan door bepaalde, algemeen aangenomen zigtbare teekens aangeven, welke klanken men achtereenvolgens in het uitspreken van een woord heeft voort te brengen; en dat er verschil in spelling bestond, als dezelfde klank door verschillende teekens werd aangeduid, maar verschil in uitspraak, wanneer men teekens van verschillende waarde bezigde. Zoo zult gij zeker gemeend hebben, dat, wanneer b. v. Wagenaar staaten, voorneemen, beslooten, uuren, hegtenis, gedagten enz. spelt, waar wij staten, voornemen, besloten, uren, hechtenis, gedachten schrijven, alleen dit onderscheid verschil in spelling moest heeten, omdat door beide schrijfwijzen toch maar één en het hetzelfde spraakgeluid wordt aangeduid. Daarentegen zult gij leken en lekken, lekken en likken, vegen en vagen, leugen en logen, ster en star, niet eene verschillende spelling, maar eene verschillende uitspraak genoemd hebben. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Die theorie moet voortaan grootendeels opgegeven worden, ten minste wat de uitgangen betreft; want daar heeft men volgens de nieuwe leer bloot en alleen met toonlooze e's te doen, met Hebreeuwsche ‘Scheva's of Sjĕwà's’, of Javaansche ‘Pĕpĕt's’. Hooren wij den Heer Roorda zelven spreken. ‘Deze onbepaalde of onbestemde klinker ondergaat naar de verschillende natuur van de volgende of voorafgaande medeklinker, naar het verschil van tongval, en ook naar de verschillende gesteldheid van ieders spraakorganen, in de uitspraak allerlei wijzigingen, zoodat hij nu eens meer van een i, en dan weer meer van een e, of ook wel van een oe of o heeft, en daarom hebben de ouden, om de klank er van in Europeesch schrift te beteekenen, nu eens deze, en dan eens die klinkletter er voor gebruikt, al naardat zij in die onbestemde klank nu eens meer deze, dan eens meer die klinker meenden te hooren. Als men bij voorbeeld voor hane (ons haan, in het Gothisch hana en in het Oud-hoogduitsch hano, in de Genitief in 't Gothisch hanins, en in 't Oud-hoogduitsch hanin, en in het meervoud in 't Oud-hoogduitsch hanun [spreek uit: hanoen], geschreven vindt; dan behoeft men daarin niets anders te zien als verschillende spellingen van hanĕ, hanĕns en hanĕn’. ‘In het Angelsaksisch en Oud friesch wierd de onbestemde klank ĕ dikwijls met een a geschreven, gelijk men daarom ook in het Engelsch bij voorbeeld and schrijft voor het voegwoord, dat men ĕnd uitspreekt’. Als andere voorbeelden van den ‘onbestemden klinker’ voert de Heer Roorda aan: Willem, Willam en Willaem; landetiaen en vennetiaen voor landetjen en vennetjen, so en soe voor se. - Gelukkig, dat deze leer zich voor als nog tot de uitgangen bepaalt, en, zoo men Wilhelm uitzondert, zich nog niet over de stammen uitstrekt; anders zouden wij bij geene mogelijkheid kunnen weten, of onze goede voorouders aan een man in de maan, dan wel aan een maan in de man geloofd hebben; vooral niet nu het voor goed uitgemaakt is, dat zij altijd een en de hadden behooren te zeggen. Ook is het niet te hopen, dat zij ooit verder {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} zal worden uitgestrekt. Men kan echter voor de toekomst niet instaan; en dan is het onzeker, of het nageslacht niet misschien denken zal, dat wij aan de kometen loopbeenen in plaats van loopbanen hebben toegeschreven. Intusschen is deze theorie alleszins merkwaardig, daar zij blijkbaar strekt om de leer der declinaties en conjugaties zeer te vereenvoudigen en de uitspraak veel welluidender te maken. Zoo zal men zich voortaan weinig te bekommeren hebben over de natuur der klinkers, die voorheen in uitgangen en voorvoegsels voorkwamen, vermits deze al te gader toonlooze klinkers of pepets zijn. En dat de uitspraak in welluidendheid zal winnen, blijkt, wanneer men silubreinaizê uitspreekt zoo als het behoort, namelijk alsof er silĕbrĕnĕzĕ stond; managizeinô, g. pl. f., managizanê, g. pl. m., managizôna, n. pl. n. onverschillig: manĕgĕzĕnĕ; lagidêdeina als lagĕdĕdĕnĕ enz. enz. Ook kan daardoor veel verklaard worden. In de eerste plaats, waarom de Heer Roorda al hetgeen wij tot hiertoe hebben gezien, volstrekt niet als een bewijs vóór zijne stelling wil aangemerkt hebben. Hooren wij hem wederom zelven: ‘Al wilde men ook al de uitgang in of iin als de oudste en oorspronkelijke beschouwen, en de uitgang en als een latere toonlooze verkorting daarvan; hoe is het dan toch mogelijk, dat iemand die in de vergelijkende Germaansche taalstudie geen vreemdeling is, die uitgang in of iin heeft kunnen aanvoeren tot een bewijs, dat de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden oorspronkelijk geen Genitiven kunnen zijn! Trouwens, de uitgang van de zoogenaamde zwakke Genitief, die in het nieuwere Hoogduitsch ĕn luidt, is in het Oud-hoogduitsch juist in, en in het Gothisch ins. Mag men dus, indien men aanneemt, dat de uitgang van de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden oorspronkelijk in of iin geweest is, hierin niet juist integendeel een bewijs zien, dat die uitgang niets anders als de uitgang van de Genitief is? Neen, dit mag men niet, want als men de uitgang ĕn bij de Ouden met een i geschreven vindt, dan is dit, zooals ons reeds gebleken is, niet anders als een andere oude spelling’. - Daar al die {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende klinkers en tweeklanken: a, ê, i, î, ii, ij, o, ô, u, ei wanneer zij in uitgangen voorkomen, nu toch niet anders zijn dan verschillende ‘oude spellingen’ van éénen en denzelfden ‘onbestemden’ klinker ĕ, zoo mogen wij ook niet vragen, waarom de Heer Roorda, die volstrekt geen vreemdeling is in de vergelijkende Germaansche taalstudie, wanneer hij zegt, dat de zoogenoemde zwakke Genitief ‘in het Oud-hoogduitsch juist -ĭn, en in het Gothisch -ĭns luidt’, niet tevens vermeldt, dat de metusiastica in die talen niet op -ĭns en -ĭn, maar op -eins en -în eindigen. Dit doet thans blijkbaar niets meer ter zake; en daarom alleen is die vermelding, als iets geheel overtolligs, nagelaten. Waarschijnlijk zal de een of ander, die inziet, dat de Heer Roorda met die nieuwe theorie ook den grond onder zijne eigene voeten weggegraven heeft, de volgende bedenking maken. Indien dan nu het verschil tusschen hanins en gultheins, qinôns en qineins niets tegen, en dus ook de overeenkomst van zilveren en gouden met heeren en menschen niets vóór de stelling van den Heer Roorda bewijst, waarop berust zij dan; waar heeft Z. H. G. haar dan van daan gehaald? Men zal toch den infinitivus loopen bezwaarlijk ook al voor eenen genitief van loop kunnen houden? Is zij mogelijk op het begrip der betrekking gegrond? Kan men zich de betrekking van de stof tot het daaruit vervaardigde voorwerp misschien niet anders dan als eene betrekking van den genitief voorstellen, zoodat men wel volstrekt genoodzaakt is hier het bestaan van dien casus aan te nemen? Onderzoeken wij ook dit nog bij eenige onzer taalbroeders, die geene Germanen zijn, en vragen wij aan de Indiërs, Grieken, Latijnen en Slavoniërs, hoe zij die betrekking hebben opgevat. - Het Sanskritische woord marakatas (smaragd) maakt in den genitivus marakatasya, en het stoffelijke bijvoegelijke naamwoord voor smaragden luidt: mârakatas; hiranyam (goud), gen. hiranyasya, maakt hiranmayas (gouden); kâs'tam (hout), gen. kâs'tasya, maakt kâs'tamayas (houten); mahî (aarde), gen. mahyâs, maakt mâhêyas (aarden). - Het Grieksche chry- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} sos (goud), gen. chrysoy, maakt chryseos en chrysinos (gouden); chalkos (koper), gen. chalkoy, maakt chalkeos en chalkikos (koperen); argyros (zilver), gen. argyroy, maakt argyreos (zilveren). - Latijn aurum (goud), gen. auri, maakt aureus; argentum (zilver), gen. argenti, maakt argenteus (zilveren); aes (koper of brons), gen. aeris, maakt aereus en aeneus (bronzen). - Poolsch zelazo (ijzer), gen. zelaza, maakt zelazny, -a, -e (ijzeren); zloto (goud), gen. zlota, maakt zloty (gouden); srebro (zilver), gen. srebra, maakt srebrny (zilveren); drewno (hout), gen. drewna, maakt drewniany (houten). - Boheemsch zelezo (ijzer), gen. zeleza, maakt zelezníj (ijzeren); zlato (goud), gen. zlata, maakt zlatíj (gouden); strjbro (zilver), gen. strjbra, maakt strjbrníj (zilveren); drwo (hout), gen. drwa, maakt drewenníj (houten). Wij zien dus, dat genoemde, gedeeltelijk hoogst beschaafde volken de betrekking van de stof tot het daaruit bestaande voorwerp wel degelijk als eene hoedanigheid van het voorwerp hebben opgevat en door adjectieven hebben uitgedrukt, zoo dat zij niet de minste noodzakelijkheid gevoelden om den genitivus te bezigen. Waarom zou voor ons en de overige Germaansche volken, die immers tot denzelfden hoofdstam behooren, die noodzakelijkheid bestaan hebben? Wanneer wij dus van eenen ring van goud of van eenen beker van zilver, en de Franschen van un chaudron de cuivre en un bâton de bois spreken, dan behoeven wij de voorzetsels van en de even weinig voor plaatsvervangers van den genitivus te houden als in de uitdrukkingen: zij bouwden huizen van steen, het mes valt van de tafel, ils bâtirent un pont de pierre, nous venons de Paris. Nemen wij al het gevondene te zamen, de nieuwe theorie der toonlooze e niet uitgezonderd, dan zien wij dat alles tegen den genitivus pleit, niets er voor, behalve bloot en alleen de meening van den Delftschen hoogleeraar, die in dit opzigt zeker wel alleen zal blijven staan. L.A. te Winkel. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Man en maag. - Eerlang. - Hagendeveld. Gewoon is het zeggen man en maag te hulp roepen voor iedereen. Huydecoper 1), en anderen na hem 2), merkten reeds op, dat deze uitdrukking vaak misverstaan, en daardoor verbasterd wordt tot man en maagd. Dus Six van Chandelier, Poesy, bl. 72: Dat arme jongske, eilaaci, klaaght, Myn vaaderlief, och, och, en vraaght Aan man en maagd, waar vaader bleef. Langendijk, Gedichten, II, 337: Haar oom heeft haar alom doen zoeken door de stadt, En aanstonds opgemaakt haar' vrinden en haar' maagen, Die haar alom, van man en maagd, na laaten vraagen. Zoo mede de keurige Messchert in zijn voortreffelijk dichtstuk: de Gouden Bruiloft, bl. 51: - Man en maagd Staan op haar wenk gereed, en draven op en neder. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} en in zijne Nagel. Gedichten, bl. 191: Reeds klonk de herdershoren, En 't lang verstomd getoet Drong man en maagd in de ooren, En deed den Zwitser goed. Eene nieuwe verbastering kwam mij onlangs voor in het proza-geschrift: Schetsen uit de Kosterie te Kleihuizen, waar men bl. 127 aantreft: man en magt. Dat de uitdrukking van ouds luidde man en maag is niet moeijelijk te staven. Ik breng slechts uit een tweetal oude schrijvers eenige plaatsen bij. Melis Stoke, II. 103: Als den Coninc quam de mare Wart hi uter maten blide, Ende sende ut in elken zide Bede an mannen ende an maghen, Ende dede dit hem allen claghen, Hoe sere dat hi was versproken. ald. bl. 205: Haerre gheen quam te worde, Dat si den Bisscop iet ontsaghen: De (die) dat mannen ende maghen Claghede, ende bat oec mede, Overal, in elke stede. Roman van Limborch, II. 66: Ic hoerde oec dat hi hem ontboet, Dat die soudaen sijn broeder laghe Met mannen ende met maghen Te Constantinople vore die stad. ald. bl. 85: Maer die grave riet haer stranghe Van Athenen, dat si ontbode Man ende maghe: hi hoept an gode Dat si hare wel verweren sal. en bl. 128: Want ic heden in den daghe Hebbe man ende maghe {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloren al buten ghetale. De woorden man en maag beteekenen hier blijkbaar leenman of vasal en maagschap. Ten duidelijkste blijkt dit uit deze plaats van de Rijmkronijk van Jan van Heelu, vs. 1596: Van Gelre die grave Reinout, Die Limborch doen hilt met ghewout, Daer dat orloge om began, Hi was maech ende man Des hertoghen van Brabant. d. i. Reinoud van Gelder was bloedverwant en leenman tevens van den hertog van Braband. Zoo ook in de Dietsche Warande, I. 339: Doen was astodimus blide, Ende woude sonder eneghe beide Ontfaen sijn kerstenheide. Daer doeptene st. jan Hem ende sine maghe ende sine man, Enten rechtre van der stat mede. Van de uitdrukking man en maagd zal men daarentegen niet ligt een voorbeeld uit onze ouden kunnen aanvoeren. Men zou dan behooren te zeggen man en vrouw, of nog beter man en wijf. Maagd kan wel gesteld worden nevens of tegenover jongeling, maar niet nevens of tegenover man. Zoowel de aard der uitdrukking zelve als de voorgang der ouden pleiten derhalve voor man en maag. Men zeide ook niet zelden vriend en maag, naar 't schijnt in denzelfden zin; b. v. de reeds aangeh. Van Heelu, vs. 2446: Want die hertoge hadde doe Sijn vriende ende sijn maghe daer toe Met hem daer bracht, datsi met swerden Becorten woude, wien dat werden Dat lant van Limborch soude te deele. Roman van Limborch, II. 130: Onse vriende ende onse maghe {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heden storven in den daghe Willen wi graven werdelike. Kausler, Denkmäler, I. 264: Als grave Lodewijc dit verhorde, Weet, dat hi hem zeere stoerde, Ende vergaderde in curter tijt Ruddren ende cnapen, des seker sijt, Ende daer toe vriende ende maghe. Vrienden zijn hier in dienst zijnde manschappen. De meer gewone beteekenis heeft het woord, Maerl. Spieg. Hist. III. 77: Eens quamic in Jherusalem Ende liet thuus vrient ende maghe, Ende sette tleven in die waghe. Elders wordt magen met moyen verbonden, waarschijnlijk om de alliteratie die ook in man en maag wordt gevonden; Willems, Mengelingen, bl. 38: Ik dronke gerne goeden wijn, Maer ic en weet waer met copen: Dus moet ic achter lande lopen, Te minen moyen, te minen maegen, Die mijn ongeval luttel claegen. Moy is moei, vaders of moeders zuster; b. v. Maerlant, Sp. Hist. II. 169: Mathien ende Joseph Barsabas, Die Symoen ende Juden broeder was, Ende ons heren moyen sone. anders ook, zoo als nog in Vriesland, stiefmoeder; zie het Glossarium van den heer Leendertz, achter Der Minnen Loep. Het bijwoord van tijd: eerlang is niet verstaanbaar. Het woord beteekent in het gebruik binnen kort, weldra, en het zegt voor of binnen lang. Dan, de uitdrukking was {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijk eer iet of iets lang. B. V. Maerlant, Spieg. Hist. I. 451: Ende alsi alle waren vroe, Nam hi doe venijn also Voer hem alle, ende dranc, Ende staerf also daer eer iet lanc. D. III. 155:Soe soude sterven eer iet lanc. ald. bl. 240: Ter erden vielen si eer iet lanc, Beede te samene, ende baden Gode dor sine genaden. Kausler, Denkmäler, I. 86: Die grave ontstac hem eer hiet lanc Van onder de voete die banc Ende hi bleef hanghende daer. Van Velthem, fo. 328: Ende (hi) werd gescoten, ende so gewont, Dat hi starf eer yet lanc. Roman van Limborch, I. 49: Doe ghinc Echites eer iet lanc Daer hi sinen gheselle vant. Horae Belgicae, V. 23, leest men iet lanc: Est sake dat ghi mi gheeft Een drincpenninc ende salft mi die hant, So sult ghise spreken iet lanc Also veel als uw herte begheert. Hier zal men, zoo al niet te lezen, toch eer iet lanc te verstaan hebben. Men vindt ook over iet lanc, Roman van Limborch, I. 336: Daer na over iet lanc Ontsliep si toten daghe. D. II. 51 is het over niet lanc: Daerna over niet lanc Ghinghen slapen alle ghemene Ter herberghen groet ende clene. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk misschien eene misstelling is, ofschoon de uitdrukking op zich zelve volkomen goed kan zijn. Over niet lang is over kort. Zoo lees ik ook bij een' later' dichter, Westerbaen, Ged. I. 250: So sal ick eer niet langh met duydelijck bescheydt U proeven laten sien van 't geen ick heb geseyt. en dit kan zich laten verklaren; doch als ik bij denzelfden dichter, ald. bl. 252, lees: Van ligchaam zijn wy teer, so doen wy oock van sinnen: Dies laten wy ons eer van onspoed overwinnen. Dit voel ick in my selfs: want eer een langhen tijd Beswyck ick en ick raeck mijn kracht en leven quyt. dan vrees ik, dat zoowel de eene als de andere uitdrukking uit misverstand van het toen reeds gewone eerlang zijn gesproten. De oorspronkelijke uitdrukking eer iets lang zegt letterlijk voor (of binnen) eenigzins (een weinig) lang 1), en heeft zoowel als ons er uit voortgesprotene eerlang altijd betrekking op het toekomende, nimmer op het verledene. Bruining intusschen zegt in zijne Synonymen, II. 191: ‘Van lang komt eerlang, dat het verloop van eenen geruimen tijd na een bepaald tijdstip aanduidt, en door Tengnagel nopens iets verledens wordt gebruikt, daar hij nopens zijne windhonden zegt: Sy hadden al te saam, Eerlang hem (den vluchter) ingehaald.’ Hier geeft onze synonymenschrijver in drie regels twee onwaarheden te lezen. Eerlang duidt niet het verloop van een' geruimen tijd aan, maar van een niet geruimen of korten tijd; en als Tengnagel van zijne windhonden zegt, dat zij den vluchter eerlang hadden ingehaald, is dit wel verleden op den tijd, in welken Tengnagel spreekt, maar niet in den tijd, van welken hij spreekt. Het inhalen had plaats na iets {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dat voorafgegaan is, en staat dus ten aanzien van dit als toekomend tot verleden. Op het onpersoonlijke werkw. hagen heeft Weiland in zijn Woordenboek opgenomen de uitdrukking hagendeveld, die hij van het genoemde werkw. afkomstig acht, en die volgens hem in den lagen stijl gebruikelijk is voor iets, dat in zijne soort uitmuntend is. Tot voorbeelden van het gebruik voert hij aan: het is een hagendeveld, voor het is een overvlieger; en hagendeveld van nieuwe neuten! De laatste spreekwijze wordt duidelijk als men de opheldering leest, die Halma geeft. Hagendeveld, zegt deze in zijn bekend Nederduitsch-Fransch Woordenboek, ‘word van den omroeper van zommige eetwaren, en ook altemet van andere menschen gebruikt, ons te beteekenen dat het geene zij te koop hebben, uitmuntend goed is. Hagendeveld van zalm te koop! Hij roept hagendeveld van kaatsen. 't Is een hagendeveld, een overvlieger.’ Halma laat de afleiding der uitdrukking rusten, en doet dus eigenlijk beter dan Weiland, die, met haar tot ons werkw. hagen of behagen te brengen, en verder niets te zeggen wat dat verband opheldert, de zaak nog even duister laat. Tuinman zegt (Spreekw. I. 363) dat de uitdrukking 't is een hagen en veld (zoo als hij schrijft) zooveel te kennen geeft als: in hagen en velden is zulk een niet te vinden. Die overgang van den naam der streek, waar een persoon niet te vinden is, op dien persoon zelf, is wat zonderling. Natuurlijker zou het mij voorkomen, dat iemand den naam kreeg der plaats, waar hij wél te vinden was. Nog eene andere opvatting vinden we bij den heer Sprenger van Eijk (Vad. Spreekw. van het Landleven, bl. 5). Volgens dezen, zoo ik hem wel vat, zou het spreekw. beteekenen: het is alles, wat men wenschen zou, een veld met {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne omheining, en dus een compleet stel. Dit levert zeker een' zin op; doch de spreekwijs ziet niet zoo zeer op het volledige van een persoon of zaak, als wel op de uitstekendheid er van. Ik zou ook niet durven zeggen, dat de haag juist een noodwendig bestanddeel uitmaakt van een veld. Bij ons te land - en dat het spreekwoord van elders zou ontleend zijn blijkt nergens - zijn, naar ik meen, meer velden zónder, dan mét hagen. Ik geloof dus, dat er naar eene andere verklaring zal moeten worden omgezien, en meen die werkelijk te hebben gevonden. De in zijn' tijd vermaarde schilder en dichter Samuel van Hoogstraten gaf in 't jaar 1669 te Amsterdam uit een wat wij thans zouden noemen, romantisch verhaal, getiteld: ‘De Gestrafte Ontschaking, of Zeeghafte Herstelling van den Jongen Haegaenveld, versiert met wonderlyke Bejegeningen der Hollandsche Nimfen. Toegeëygent aen de Hooggebore Prinsessen Elisabet Maria en Emilia Louisa.’ In dit verhaal, blijkens de lofdichten, die het voorafgaan, in der tijd zeer geacht, is Haegaenveld, op den titel genoemd, en op de titelprent door een heldendaad verheerlijkt, een hoofdpersoon, die zich door moed en dapperheid onderscheidt. De zoo even gemelde heldendaad bestaat in het bevechten van een' vervaarlijken reus, Kliftspringer genaamd, die het Haagsche bosch en zijne omstreken beheerschte, en die uit zijn slot, in de digte haag gebouwd, van welke 's Gravenhage nog den naam voert, aan 't hoofd van eene bende Katten, de omstreken onveilig maakte. Het verhaal van het feit laat ik hier letterlijk volgen, omdat het tevens den oorsprong aan de hand geeft van den naam des dapperen helds. ‘Gy hebt (zegt de Schrijver bl. 101 en volgg.) ook wel van den Doorluchtigen Haegaenveld gehoort, die uit den Voorburg het Westland en de vlakke velden beheerschte; maer mooglyk is u noch onbewust, waer uit hy dezen naem kreeg, die anders te vooren Veldvoogd genoemt wiert. 't Gebeurde dan dat veldvoogd een jong en vroom heer zynde, van Burgerharts afkomst, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} eenichzints door den overlast hem van Kliftspringer aengedaen, doch meest door de overvloedige klachten zoo van vremden als ingezeten door den Reuze mishandelt, bewogen wiert een stoute daet ter hand te slaen. Hier by geprikkelt van Eerzucht, kon hy dueren noch rusten, maer stelde zyn voornemen met alle vlyt te werk. Want schoon hy alleen den Reus wilde bevechten, zoo liet hy bedektelyk al zyn vrinden en onderdanen wapenen, om het roofnest te stooren en de roofgierige Katten op te slaen. Gereed zynde liet hy Kliftspringer de gestolen goederen afeyschen of by weygering uitdagen. De schriklyke Reus zulk een trots ongewoon, berst verbolgen ten Haeg uit, dreigt den Voorburg te vernielen, en Veldvoogd den hals te breeken. Maer den jongen heere van Eedelen yver bereeden, trat hem te ghemoet en bevocht het grove Monster voor de vuist. Dry dagen duerden dezen stryd met wederzydsche wonden; ja men zeit dat al 't water van 't Veen roodachtich van 't bloed wiert, waer van hedensdaeghs de visschen die men daer noch vangd bruin zyn; maer als de zon aen den darden avond begon te zinken, sloeg de Reus zyn lesten slagh, vermidts hy zyn vyand missende plotsling voorover storten, 't zy door dien den grond glibrich van 't bloed was, of dat hem de kracht bezweek, hoewel men daer aen zouw mogen twyffelen; want hy zetten leggende noch zulk een keel op, dat men hem zelf in 't huis te Merwe gehoort heeft. De Jongeling viel hem flux op 't lyf en bond hem handen en voeten. Hier op bersten een oorlogskreet gans Westland over uit: Haeg aen Veld, Haeg aen Veld, men sleepte den Reus gevangen meede, en men viel gelykerhand in de Haege tot in Kliftspringers slot, dat men eindlyk inkreeg; men plante d' Ojevaer-standert op den tooren, en riep over al Haegaenveld: welken naem sedert aen Veldvoogd en zyn gansche geslacht bleef.' Uit dit verhaal zien wij, dat Haegaenveld zijn naam kreeg van de wapenkreet haeg aen veld, dat is: de haeg behoort aan Veldvoogd, zoo als eigenlijk de naam des helds was, en die alleen tot veld werd verkort. Het stamhuis van Haegaenveld {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, volgens des Schrijvers verzekering, gebloeid tot koning Willem het den Haag afhandig maakte (bl. 103) en leverde eene reeks van brave helden, die eeuwige gedachtenis verdienden. Het is dan ook niet vreemd, dat de schrijvers van het laatst der zeventiende en het begin der achttiende eeuw iemand, die zich door dapperheid onderscheidde, bestempelden met den naam van een Haagaanveld. Zoo spreekt men van een razenden Roeland, en doelt dan op den held van Ariostoos onsterfelijke zangen; zoo, in meer gemeenzamen stijl, van een Jan de Wasser, een Steven van der Klok, en heeft dan iemand op het oog, die aan deze, uit onze kinderprenten en almanakken welbekende, personaadjes gelijkt. Dus leest men bij G. van Spaan (Opkomst der O. I. Compagnie, 1711) bl. 76, van een oorlogsman: Tot Bantem speelde hy ook braaf de Haagneveld, En stut met groote magt het vyandlyk geweld. Paffenrode, Ged. (12e dr. 1711) bl. 174, zegt met toepassing op eene uitstekende vrouw: Je bent een hagenevelt van alle vrouwen. Inzonderheid komt de spreekwijze voor in de werken van den Medicinae Doctor Salomon Rusting, die, naar ik hoop, beter, althans reiner, recepten maakte dan verzen; doch hij bezigt haar bijwoordelijk, en op dezelfde wijze, als wij het woord puik gebruiken. Daarmeê komt ook overeen de omroepersterm, van welken Halma melding maakt. De uitdrukking houdt dan op juist toegepast te worden, maar is verminkt en dient tot bewijs, dat de kennis aan haren oorsprong verlorenraakte, wat ook zigtbaar is aan de verschillende vormen, die zij aannam; van haagaanveld, werd zij hageneveld, haagnevelt, hagen en veld, haag en veld en hagendeveld. Eenige plaatsen uit Rusting mogen het gezegde bevestigen. Ovidius' Klaagdichten, bl. 62: Met my is 't seker na geen vreugde nu gestelt; Maar wel na klagen; en dat kan ik haagnevelt. Gehoornde Duvel, bl. 143: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} So hy ons, door syn hulp, wil sterken, Soo gaan de saken haagnevelt. Lucifer in zijn Biegtstoel, bl. 10: - en daarom stelt Hy, na de konst, en haagnevelt, Om hier en daar een plaats te stoppen, Een stopwoord, al zoud elk hem foppen. Lucifer in zijn Regterstoel, bl. 30: Maar 't was een Jager, die het wilt -- haagnevelt kon vinden. Duvels Leven, bl. 88: Ter tyde, als ik - - my dorst verstouten, Om d' eerste menschen om te kouten, Daar ik my haagnevelt in queet. Ibid. bl. 113: Ook heb ik menigte van geesten En haag'nevelt van bulderbeesten Op aarde, my ten dienst gewyt. A. d. J. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage over de woorden veel en er. Veel. In schier alle geschriften, die tegenwoordig uitkomen, vindt men bovenstaand woord als bijvoegelijk naamwoord verbogen; men leest telkens ‘vele gerechten,’ ‘veler meening,’ ‘velerlei,’ enz., terwijl slechts hoogst zeldzaam het onveranderde veel wordt aangetroffen. Men moet daardoor van zelven tot het vermoeden gebracht worden, dat ons schrijvend publiek het kortere en gemakkelijkere veel voor eene taalfout aanziet. Moge dit vermoeden gegrond zijn of niet, een klein plaatsje voor het betoog, dat vele, veler en wat dies meer zij, op zijn zachtst uitgedrukt, onduitsch zijn, alsmede waarom ze dat zijn, zal men een' voorstander van het oude veel wel niet weigeren. Indien we ons op het volk wilden beroepen, zouden we al terstond tegen de adjectievische verbuiging van gemeld woord dit kunnen aanvoeren, dat de spreektaal het als substantief behandelt, dat is met andere woorden, het onveranderd laat, met uitzondering van den genitief veels, die slechts in enkele zegswijzen nog in zwang is; het meervoud velen wordt nooit gebruikt, om later te vermelden redenen. Zoo iemand mocht meenen, dat veel als meervoud kan staan voor vele, na afkapping der e, zij hij indachtig, dat de kenmerkende e van het meervoud der bijvoegelijke naamwoorden niet uitgelaten mag worden, dus nooit ‘goed menschen’ voor ‘goede menschen’ te dulden is. Wanneer veel voor het Mnl. vele staat, dan is dit op zich zelf al een teeken, dat de slot-e in vele niet de e van het meervoud = Goth. ai is, maar een' anderen klinker vervangt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts zouden we de vraag kunnen opperen, waarom blijven genoeg, wat enz. onveranderd, en schrijft men niet ‘genoege gerechten,’ ‘genoeger meening,’ ‘wie al rampen’ voor ‘wat al rampen?’ Staan de gevallen elkander niet volkomen gelijk? We zouden meenen van ja. Doch dit alles zou waarschijnlijk niet de overtuiging wekken, dat het tegen den aard onzer taal aandruischt, veel als een bijv. naamw. te verbuigen. Laten we daarom liever de zaak een weinig dieper ophalen. en de geschiedenis van veel nagaan. In de oudste der ons bekende duitsche talen, in het Gothisch, is filu, ons veel, een als substantief gebruikt adjectief in het onzijdig geslacht. ‘Veel woorden’ drukt men op zijn Gothisch uit door ‘filu vaurde,’ d. i. door het substantievische filu en den meervoud genitief van vaurd. Alle overige duitsche talen volgen dezelfde constructie 1). Om allen omhaal te vermijden, verwijzen we den lezer op de litteratuur dier talen in Grimms Gr. IV, 760. Alleen bij het Middelnederlandsch willen we een oogenblik langer stilstaan. In het Mnl. wordt vele = goth. filu = mnl. veel (geldersch völe, spr. völle) verbonden met een' genitief van het meervoud, of bij collectieven van het enkelvoud, even als in de Zustertalen. Zie hier voorbeelden. In den Walewein, vs. 1008 leest men: Daer waren hogher liede vele vs. 2081: Hi seide: ‘Gaefdi mi deser slaghe vele, So ghinct met mi al uten spele. vs. 4535: Hi es van vele swaerre slaghen Van hem vieren heden ontstaen. vs. 5278: Bi wat sake (l. saken) mochdi spreken Ende weit dus vele quader streken? {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Roman der Lorreinen (Kar. de Gr.), I, 2155: So overvele was dier stene II, 735 vgg.: Dat der onser in allen wegen Al te vele bleef verlegen, Ende oec derSarrasinen mede Bleef vele doet daer ter stede. V, 302: Met menegen saracijnschen man Ende vele coninge nochtan. In Wapene Martijn vs. 439: Ic waen mer also vele vint Minres in trouwen ghehint, Als men doet swarter swanen: Collectieve naamwoorden staan bij veel in den genitief van het enkelvoud. Dat zien we uit Walewein, vs. 4769: Dat scone licht, dies hi sach vele vs. 10597: Vele sprekens was daer gheen tijt Rom. der Lorr. II, 931: Maer sijns volcs was al te vele Zoo lezen we vs. 1795: So vele scats. En in den Reinaert, vs. 661: Hier in desen selven boom Es honichs utermaten vele; vs. 1593: Doe gedogedi vele ongevals Op dezelfde wijze als vele werden en worden ook wat, iets, genoeg, luttel, iemand, dikwijls ook meer, weinig behandeld. Indien hier en daar eene adjectievische verbuiging van vele voorkomt, zal dit wel van de hand der uitgevers afkomstig zijn, zoo is in den Walewein, vs. 2354, naar het handschrift te lezen: ‘Die coninc, die waerd was vele ere(n),’ en niet, zoo als de uitgever wil, veler. In onze hedendaagsche taal is de genitief van het meervoud niet meer van de overige naamvallen te onderkennen. Dien {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gevolge blijft het voor het oor ongewis, in welken naamval het meervoudige woord bij veel staat. Wordt daarentegen een enkelvoud vereischt, dan is bij mannelijke en onzijdige woorden de genitief duidelijk kenbaar, bijv. in ‘veel wijns,’ ‘veel werks.’ Het is waar dat men gewoonlijk ‘veel wijn,’ ‘veel werk’ zal zeggen, en slechts van bijv. naamwoorden in het onzijdig geslacht de s behoudt, bijv. in ‘veel goeds,’ ‘wat aardigs,’ ‘iets treurigs,’ ‘weinig beters,’ maar dan blijft veel substantievisch. Men mag ‘veel wijn,’ ‘veel werk’ verklaren zooals men goedvindt, dit staat vast, dat veel hier evenmin bijv. naamwoord of bijwoord is, als in ‘een glas wijn,’ ‘een boel werk’ een glas, een boel, bijvoeg. naamw. of bijwoorden zijn. Maar, zal men ons misschien te gemoet voeren, al vatte ook het Mnl. vele als een substantief op, al stemt onze spreektaal ook daarmeê overeen, zijn de sedert een paar eeuwen door achtenswaardige geleerden ingevoerde vormen vele, veler, velen enz. zoo verwerpelijk? We schroomen niet te antwoorden: ja; want naar onze zienswijze heeft niemand recht iets in de volkstaal te veranderen, vóórdat hij kan aantoonen, dat het volksgebruik op eene dwaling steunt. En dit aan te toonen, zou in het bewuste geval, gelooven we, bezwaarlijk gaan. Ook in taalkunde is het oneindig gemakkekelijker nieuwe wetten te maken, dan oude wetten te begrijpen. - In ons geval is het echter niet zoo moeijelijk te begrijpen, waarom het volk van geen adjectief veel wil weten. Het is licht te verklaren, dat het volk ‘goede daden,’ ‘witte rozen,’ ‘menige menschen’ zegt, want het zijn meervouden van ‘eene goede daad,’ ‘eene witte roos,’ ‘menig mensch.’ Maar het volk geeft veel niet het kenmerk van het meervoud, omdat ‘vele menschen’ niet het meervoud van ‘veel mensch’ kan zijn. We kunnen, zonder aan veel eene qualitatieve beteekenis te hechten, die het in onze taal nooit bezit, dit woord niet als adjectief verbuigen. Als substantief kan het in den genitief een s aannemen, bijv. in ‘veels te groot,’ maar meestal omschrijft men den genitief, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} even als bij alle andere substantieven. Wilde men van veel een meervoud vormen, dan zou dit volgens een' bekenden regel velen zijn, even als van ‘een arme’ het meervoud ‘armen’ is. Daar ‘veel menschen’ beteekent ‘eene groote hoeveelheid van menschen,’ zou ‘velen menschen’ naar den aard onzer taal kunnen aanduiden ‘groote hoeveelheden, groote groepen menschen,’ doch dit is niet gebruikelijk, hoewel denkbaar. Maar ‘vele menschen’ en dergelijken zijn met den aard onzer taal in strijd, zijn, naar onze misschien zeer gewaagde meening, taalfouten, waarvoor ieder, die het ‘vox populi, vox dei’ indachtig is, zich moet wachten. Der, ĕr. Zeer opmerkenswaardig is het gebruik van den meervoudgenitief van het aanwijzend voornaamwoord, die, dat, namelijk der of na afwerping der d ook er, na telwoorden of woorden, die in het algemeen hoeveelheid aanduiden. Men zal kunnen zeggen: ‘Ik had honderd gulden; veertig heb ik er verloren, dus houd ik er zestig over;’ of ook: ‘Hebt ge boeken voor me? Neen, ik heb er geen;’ of: ‘Waren er (daar) veel menschen? Ja, er (daar) waren er (der) veel.’ In al deze uitdrukkingen, die men naar welgevallen kan vermeerderen, is er of, zoo als men gewoonlijk in den volksmond hoort, der duidelijk de genitief van het meervoud van die, dat, dezelfde genitief, die ook voorkomt in dergelijke. Waarom deze genitief niet alleen als eigenlijke partitieve genitief, maar ook bij veel, weinig, wat, geen, genoeg staat, zal uit het voorgaande opstel geen opheldering behoeven. Daar geen onzer taalkundige leerboeken, zoover ons bekend is, het gebruik van dit der, er vermeldt, zullen we er eenige voorbeelden van bijbrengen en wel uit onze oudere taal, daar een ieder zich die uit onze hedendaagsche zelf kan kiezen. Zoo wordt in den Walewein, vs. 2967 het volgende gezegd: Menighen rudder sachi daer voren, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Die alle speelden, weet dat wel, Scaec of werptafelspel, Ende vele sloegher daer den bal. Zoo men in plaats van het voornaamwoord het zelfst. naamw. herhaalt, krijgt men der rudders voor er. Voorts vs. 5117: Acoleyen ende violetten, Lelien die gherne smetten Dier stont daer een groot deel. Neem voor dier hét substantif, en ge krijgt: ‘der acoleyen, der violetten, der lelien.’ Zie ook vs. 78: Van al den heren die daer waren Sone durster een niet varen: Si saten alle ende sweghen stille. vs. 1952: Als sire alle waren comen Ende sire waren vergadert alle Dae wasser daer bi rechten ghetalle Twintich hondert ofte mere. vs. 6582: Daer waser hondert ofte mere Die litteken mochten toghen. vs. 8201: Daer scoter harde vele toe, Die den coninc droeghen doe Uter parssen achterwaert. In den Rom. der Lorr. II, 1018: X. L. dusentech, sonder sage, So wasser, die hi (Karel) verloes, Daer hi grote scade ane coes. Ende vele meer, dat weet wel, Verloesser Agulant int spel. In gevallen, waar de genitief van het enkelvoud der collectieve naamwoorden gevorderd wordt, dus na woorden die een hoeveelheid beteekenen, kon het Mnl. van die, dat den {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} genitief des, dies, 's gebruiken, den genitief, dien wij nog over hebben in desgelijks, insgelijks. Tot voorbeeld diene Walewein, vs. 866: Doe liep die cnape ende haelde coren Ende stortets hem ('t paard) ghenouch te voren. vs. 4769: Dat scone licht, dies hi sach vele. Ferguut, vs. 860: Daerna so brochte men hem dat cruut, Die joncfrou naems ende Ferguut. Reinaert, vs. 592: Ic sals u so vele beraden, Gine atet niet met u tienen. Thans kunnen we in de gekenschetste gevallen het enkelvoud des, dies, 's niet meer gebruiken, behalve in enkele spreekwijzen, als ‘wat dies meer zij.’ We omschrijven dien genitief door het bijwoord daar van, er van. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat het Fransch zoowel het meervoud der, als het enkelvoud des door een bijwoord, door en, zou moeten uitdrukken. Het bovenstaande moge een nieuw bewijs leveren, hoe in den loop der tijden geheel verschillende woorden, als er uit daar, en er uit der, elkander in klank volkomen gelijk kunnen worden. Hoe verder men de geschiedenis der taal nagaat, des te scherper scheiden zich woorden en vormen. Zoo heden ten dage in dezen volzin: ‘er zijn er veel,’ voor ‘daar zijn der veel’ twee woorden uiterlijk niet te onderscheiden zijn, in de taal, die vóór duizend jaar gesproken werd, in het Oud-Saksisch zou het verschil in vorm voor het oor duidelijk genoeg wezen; men zeide toen ‘thar ist thero filo.’ Nog merkbaarder is het verschil in het Gothische: ‘thar ist thizê filu.’ Onder de hedendaagsche duitsche talen maakt het Hoogduitsch nog het meeste verschil, want daar klinkt er als da, en der als deren. Maastricht. H. Kern. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen. 1.Wat beteekent de uitdrukking moederziel alleen in den zin: Hij bleef moederziel alleen te huis. 2.Hoe is de uitdrukking te verklaren: Beatr. vs. 258: Hets u vrient, dat ghi siet? Zie pag. 47. 3.Welke is de afleiding van het woord verweenthede? Dr. M. de Vries is toch in zijn glossarium op ‘Der Leken Spieghel’ tot geen eindresultaat gekomen. 4.Zijn de uitdrukkingen ter goeder trouw, ter goeder ure, ten mijnen huize, ter dezer plaatse goed te keuren? 5.Waarom schrijft men: dit doet in dezen niets af? 6.Dr. Brill en Dr. Te Winkel, e. a. schrijven zoogen (causatief van zuigen). Dr. Te Winkel verklaart die spelling in het woordenlijstje van de Nederl. spelling enz. door säugen. Heeft de stam zoog dan niets te maken met den stam zog? 7.Zinnen als deze: Dit werk ofschoon niet vrij van gebreken, verdient toch aanbeveling; dit kind, hoewel niet vlug van begrip, moogt gij niet verwaarloozen, zag ik onlangs tot de hypotetische gebracht. Mij dunkt het zijn categorische hoofdzinnen, met verkorte concessieve bijzinnen. Welk gevoelen is het ware? Z. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de regelmatigheid in de spelling, by de oude Nederduitsche schryvers. Men heeft lang gedacht dat onze oude nederduitsche dichters, namelyk die der dertiende en veertiende eeuw, geene regelmaet in hunne verzen hielden, weinig of niets van de prosodie verstonden, en te vrede waren wanneer er slechts een rymwoord op het einde stond. Een nader inzien en een meer critisch onderzoek hebben doen erkennen dat men de Ouden te kort deed; en thans is men het genoegzaem daerover eens, dat de versificatie by hen, ofschoon ja veel vryer dan by ons, echter aen zekere regels verbonden was, en dat, zoo hunne verzen, somtyds van alle maet en kadans verstoken, op de deerlykste wyze in den war loopen, zulks ten grootsten deele te wyten is aen de onachtzaemheid der afschryvers, aen de onwetendheid dier latere poëten, die, buiten het rym, in verzen niets meer wisten te vinden dan in proza, en die de schriften der Ouden, by het afschryven, naer hunne valsche begrippen verminkt hebben en verknoeid. Men bedriegt zich even zoo zeer, wanneer men gelooft dat de nederduitsche tael, in de eeuw van Maerlant en in de volgende, in het onzekere dobberde ten aenzien der spelling. Oppervlakkig geoordeeld, ja, schynt het dat onze dichters van den ouden dag in het wilde schreven, en geene doorgaende regels kenden, naer welke zy zich rigtten in het spellen der {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden; doch wederom, wanneer men wat dieper en wat nauwkeuriger inziet, ontwaert men weldra dat, verre van op den tast voort te gaen, onze Ouden wel degelijk een genoegzaem volledig spelling-stelsel hadden, en in hunne schriften in acht namen; spelling-stelsel zeer verschillig van hetgene thans gangbaer is, doch hetwelk in sommige punten welligt beter, in andere even zoo wel gegrond was als het hedendaegsche. Onkundige afschryvers hebben ook hierin de oude dichters veel nadeel gedaen; zy lieten niets in zyn eigen vorm; alles werd, gelyk het heette, verjongd; bewoording en spelling gewyzigd naer het spraekgebruik of misbruik van hunnen tyd; somtyds zelfs naer het provinciael dialect dat den afschryver eigen was. Zoo werden er, natuerlyker wyze, letters en lettergrepen verplaetst, ingelascht, of onderdrukt, volgens de grilligheden van den copist, waerdoor dan de oorspronkelyke regelmaet noodwendig moest te zoek raken. Doch te midden van die verwarring is het niet onmogelyk de oude beginselen op te speuren, en het rigtsnoer weêr te vinden, dat de Ouden geleid heeft. Het volgend Vertoog zal daerover, vertrouw ik, eenig licht verspreiden; doch ik geef het als eene bloote liefhebbery, niet als eene volledige en doorwrochte verhandeling. Dewyl wy meer dan ooit de vaderlandsche oudheid doorsnuffelen, om te zien hoe ryk wy zyn in voortbrengselen der belgische litteratuer, en om daer eene aenmoediging in te vinden, ten einde onze letterkunde weêr in eere te brengen, kan het niet dan aengenaem wezen zoo wy elkander mededeelen wat ieder in de schriften der Ouden heeft opgemerkt 1). Nu, ik zeide dat zy een regelmatig en beredeneerd spelling-stelsel kenden en volgden, en dat staet my te bewyzen. Voor eerst, wat het hoofdpunt raekt, waeromtrent sedert {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} lang zoo veel en zoo hevig getwist is, namelyk welke van twee, de enkele- of de dubbele vokaelspelling, best overeenkomt met den aert der nederduitsche spraek, daer was in de dertiende eeuw geen geschil over. De enkele vokaelspelling was algemeen in zwang; de regel bestond, was gekend, en werd getrouwelyk gevolgd. Alle lange klinkers dus, wanneer zy de lettergreep eindigden, werden enkel geschreven. Men spelde dan niet alleen maken, meten, hopen, uren, met een enkelen klinker, zonder bygevoegde e; maer zelfs si, daerbi, hi, bliven, enz., houdende de i ook voor lang wanneer zy het woord of de lettergreep eindigde, en derhalve niet noodig oordeelende haer met byvoeging van e of door verdubbeling te verlengen. Wanneer in tegendeel de lange klinker het woord of de lettergreep niet eindigde, zoo werd hy verlengd het zy door de bygevoegde e, het zy door verdubbeling. Zoo werd a en u door eene naestgevoegde e verlengd, ofschoon men de u soms met zich zelve verlengd ontmoet; maer de e, de o en de i werden regelmatig door verdubbeling lang gemaekt. Men schreef in de vroegste tyden ii, als hi bliift, hi driift; doch ten tyde van Maerlant werd reeds de tweede i met een' steert van onder doorgehaeld, en men stelde ij, gelyk de Hollanders doen. De hedendaegsche ij-klank, zoo zeer zweemende naer ei, was by de Ouden onbekend. De echte uitspraek van ij, als lange of verlengde i, is nog bewaerd gebleven in West-Vlaenderen en elders, alwaer men een treffend onderscheid opmerkt in het uitspreken van leiden (ducere) en lijden (pati), welk laetste daer als liden klinkt. Men schreef dan getrouw si, liden, bliven, enz. met eene enkele i; maer sijn, blijft, mijn, met eene ij. Zy kenden echter ook de y, gelyk wy Belgen ze nog meestal schryven; doch daer spreek ik aenstonds van. Wat onze ie betreft, welke thans voor eene verlengde i doorgaet, dat was wel degelyk by de Ouden een tweeklank. En men hoort hem nog in zyne oorspronkelyke zuiverheid {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} in den mond der Westvlamingen, die de woorden nyd en niet gansch verschillig uitspreken. Doch hoe was het in de dertiende eeuw gelegen met het onderscheid, dat thans alle schryvers maken tusschen de zachten de scherplange e en o, en volgens welk men lezen en hopen schryft, even als maken en uren; maer in tegendeel leeren en loopen, steeds met eene dubbele vokael, alhoewel zy de sylbe sluit? Dit onderscheid bestond oudtyds waerschynlyk in de uitspraek wel, maer in de spelling of in de schryftael niet, althans niet regelmatig. Voor eerst by Melis Stoke, ten minste in het handschrift door Wouter den klerk vervaerdigd, hetwelk Huydecoper gevolgd heeft, vindt men over 't algemeen geene verdubbeling van klinkers op 't einde der lettergrepen; de e en de o volgen daer den gemeenen regel. Men leest er groot en noot, meer en heer; maer tevens crone en scone, sere en ere, niet tegenstaende dat de e en de o in de vier laetste woorden ook scherplang zyn, gelyk wy thans zeggen, en daerom altyd dienen verdubbeld te worden, ofschoon zy de lettergreep sluiten. Dat is nu de regel; maer Melis Stoke kende of volgde hem niet: de vokael die de sylbe eyndigde gebruikte hy enkel. Maerlant gaet hier gelyk met Stoke, voor hetgene wat de o betreft; maer voor de e ziet het er by hem anders uit. Hy onderscheidt eene tweevoudige lange e, gelyk wy; doch misgrypt zich in het schryven niet zelden: zoo dat men duidelyk opmerkt dat het gebruik niet vast ging, en dat het verschil tusschen scherp- en zachtlang, in het schrift ten minste, niet zeer nauwkeurig in acht werd genomen. Men ziet, de algemeene vokaelregel had de overhand; echter is het niet waer hetgeen Ten Kate zegt (Deel I, bl. 159), dat dit gebruik tot niet lang voor 1600 stand hield. Het is in tegendeel zeker, dat men al vroeg opmerkte dat de enkele e en o in menigvuldige woorden aen de uitspraek niet beantwoordde; en dat moest men noodwendig. Het onderscheid tusschen e en ee, o en oo ligt in den aert onzer tael; {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zy heeft dat gemeen met de teutonische talen waermeê zy verwant is, gelyk Ten Kate het ter aengehaelde plaets bewyst, en in de er op volgende woordenlysten zigtbaer voorstelt. Voor e schreef men aldra ee, gelyk wy 't nu doen; men vindt zulks al vry regelmatig in het handschrift der chronyk van Jan van Heelu, behoorende tot de eerste helft der XVe eeuw. Doch voor de o werd er langer gehaspeld. Men beproefde eerst oe; zoo leest men bij Maerlant poegen, hoecheit, altoes, enz.; andere verkozen oi, als behoiren, toebehoiren; doch by Van Heelu reeds ontmoet men dikwerf oo, welk laetste dan ook langzamerhand algemeen is geworden. Uit dit alles blykt het ten overvloede, dat de enkele vokaelspelling by de Ouden een doorgaende schryfregel was, dien zy met de volmaektste nauwkeurigheid, ja tot in het overdrevene waernamen. Enkele afwykingen, welke men in oude handschriften ontmoet, moeten aengezien worden als ingeslopen schryffeilen, op de rekening der copisten te stellen. Daer ik geen opzettelyk onderzoek versta te doen omtrent het taelgeschil over enkel- en dubbel vokaelspelling, wil ik hier niet verder intreden. Het is my genoeg te hebben getoond, hoe de nederduitsche schryvers van de dertiende eeuw het begrepen, en waeraen zy zich hielden. Maer hoe stelden zy 't met die tweeklanken, waerin wy thans, wy Belgen, nog veelal de y gebruiken, terwyl de Hollanders getrouwelyk en algemeen dezelve met i samenstellen, als waerheid, huis, zaei-tijd, ooit, enz.? In dat opzigt was hun systeem zoo wel verschillend van dat der Noordnederlanders als van het onze. Vooreerst, zy schreven zeer regelmatig ei, en nimmer ey, in leiden, waerheid, enz. Zoo doen het de Hollanders nog, en zyn daerin de oudheid getrouw gebleven. Wat den tweeklank ui of uy raekt, dezen kenden noch Van Maerlant, noch zyne tydgenooten; men vindt by hen altoos u of ue daervoor gebruikt, naer gelange de klinker al of niet de lettergreep sloot. Zy schreven dus rumen, vuel, voor ruimen, vuil, en de oude uitspraek kwam met het ge- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift volstrekt overeen: zy spraken gelyk zy schreven, en omgekeerd. Zoo spreekt men nog in West-Vlaenderen, maer men schryft anders. In Brabant is de oude uitspraek even als het schrift veranderd, behalve in de woorden duivel en duizend, welke nog heden in den mond van 't volk duvel en duzend uitgesproken worden. Maer ik zeide boven, dat de Ouden ook de y kenden en bezigden. En inderdaed, by Van Maerlant en zyne tydgenooten vindt men regelmatig die letter gebruikt, in samenvoeging met a en met o; hy schryft sayt, saeyer, ay, pays, en zoo ook hoy, moeye, noyt. Men ontmoet ze ook in 't begin sommiger woorden, als ydel, yemen, ystorie, enz. Hierin zyn zy derhalve geheel verschillend van het gebruik, dat by onze noordelijke buren algemeen is. Deze byzonderheid is des te treffender, daar de y, als upsilon en in één letterfiguer, in de oude teutonische talen, welke met de onze verwantschapt zyn, of nimmer, gelyk in het Gotisch, of zelden, gelyk in het Franksch, voorkomt. Het schynt dat deze afwyking herkomstig is uit het naburig fransch, en van daer by onze nederduitsche schryvers overgenomen. De Franschen schreven toen ter tyd, en nog eeuwen later, essay, j'ay, le roy, la loy, waerin overal de y slechts de weerde heeft van eene enkele i. Niet onwaerschynlyk is het derhalve, dat onze Ouden, die veel fransch, of gelyk zy 't noemden walsch lazen en vertaelden, dat gebruyk gevolgd hebben. En wy bevinden inderdaed dat de y meest voorkomt in samenstelling met a en o, waerin zy by de Franschen algemeen in zwang was. Later is dat gebruik allengskens meer en meer uitgebreid geworden; en zoo zal dan het schryven van y in alle tweeklanken met de i samengesteld by ons de overhand genomen hebben. Thans handelen wy over de medeklinkers, waeromtrent de oude spelling van Maerlants tyden zeer veel verschilt van de hedendaegsche. Vooreerst was het by de schryvers der dertiénde en volgende eeuwen een stokregel, met den aert der nederduit- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} sche tael gansch overeenkomstig, dat alle medeklinker, wanneer hy het woord sluit, hard is in de uitspraek, en het daerom ook wezen moet in het schrift. De stem kan inderdaed niet berusten op zachte medeklinkers als d en g: en daerom is het dat nog heden geen neêrduitsch woord eindigen kan of mag op eene v of op eene z. Maer de Ouden waren daerin veel consequenter dan wy: en uitgaende van dat beginsel, schreven zy zeer getrouw wijngaert, werelt, geleert, hoeft; en zoo ook ic mach, lach, dach, noch, menech, dorstech, enz., liever van de natuerlyke afleiding zich verwyderende, dan een zachten medeklinker te gebruiken daer, waer hy, noodzakelyker wyze, in de uitspraek hard en scherp was. Gy ziet, dat beginsel steunt op logische gronden; maer zy volgden 't nog verder op: en altoos van hetzelfde princiep uitgaende, verscherpten of verzachtten zy den medeklinker, volgens dat hy van een scherpen of zachten medeklinker voorafgegaan of gevolgd werd. Zoo schreven zy mochten, macht, bericht, enz., en zoo ook 't folc, 't fordeel, opter (op der), totten (tot den), enz. In tegendeel, dleven, dlant, dwoort, dwelc, enz., de t verzachtende, en daerom in d veranderende, ter oorzake van de volgende zachte l of w. Hierin volgden de Ouden, mogelyk zonder het te weten, het systeem der Grieken ten opzigte hunner mutae; daer deze ook hunne β in π, de γ in κ, de δ in τ veranderden, naer gelange van den medeklinker waermede zy dienen moesten. En deze ontaerding van de eene consonant door de andere, hoe vreemd en hardstootend zy thans in 't geschrift ook moge voorkomen, ligt zoodanig in den aert der spraek, dat wy zonder er aen te denken in vele gevallen nog spreken gelyk de Ouden spraken en schreven. Men zegt immers nog gedurig naer 't stat gaen, iets op 't solder dragen, aent tafel zitten; alhoewel wy de stad, den zolder en de tafel zeggen. Te Antwerpen is het, en zal het altyd zyn, aen 't Scheld woonen, in 't Scheld vallen, enz. Daerenboven hadden de Ouden nog eene andere reden om {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dus met de medeklinkers te werk te gaen; namelyk omdat zy gewoon waren kleine woordjens, als lid- en voornaemwoorden, niet op hun eigen te schryven, maer ze zoo wel in schrift als in uitspraek als enclitica aen het voorgaende of volgende woord aen te hangen, en daer te laten op rusten. Iets waerin zy wederom Grieken en Latynen waren opgevolgd, en dat thans in onbruik is geraekt, behalve voor het onzydige het, tot 't verkort, en zoo nog wat. Zoo schreven zy ics, voor ik des, danctens (dankten des), machire (mag hy er), namen (nam hem), en honderd andere zulke aerdigheden, die thans den lezer wel eens doen haperen. Maer dit gebruik maekte hen op eene andere noodwendigheid opmerkzaem. Door het achteraenhangen van de enclitica kon het voorgaende woord, of liever zyn klinker, van lengte veranderen; zoo werd dat, met er vereenigd, noodwendigerwyze da-ter. Om zulks voor te komen, en altoos getrouw aen het eenmael aengenomen grondbeginsel, verdubbelden zy eenvoudig de slotconsonant van het eerste woord, en schreven onbeschroomd weg, settic, haddic, seggic, hebbic, totten, datter, enz. Een ander punt. Het is bekend, dat het alphabet, hetwelk wy heden nog gebruiken, by ons zoo wel als onder de Franschen, door de Romeinen is ingevoerd; of, wil men, dat de oudste schryvers, meest klerken, dat is geestelyken, voor het neêrduitsch schrift, de romeinsche letteren hebben gebruikt, als waeraen zy gewend waren. Nu, in het latynsch alphabet komt de medeklinker k niet voor. Men vindt die letter, welke uit het grieksch haren oorsprong schynt te hebben, in oude schriften van de Teutonische taeltakken, zelfs van in de eeuw van Karel den Groote; doch zy is er zelden in gebezigd. Zoo was het ook in de eeuw van Maerlant: de k was niet onbekend, doch werd algemeen vervangen door de c, welligt naer het voorbeeld der Franschen, die nog heden de k missen, en daervoor c gebruiken. Men schreef dan ic, oeo, carmen, coen; en insgelyks voor andere medeklinkers, beclagen, lect, enz. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Die letter was over 't algemeen toereikend om den bedoelden k-klank te verbeelden; maer gevolgd zynde door de vokalen e en i, haperde het. Voor die vokalen klonk en klinkt zy by de Franschen als s, en zy had in 't latyn mede een' klank, die van dien der k afweek. Al vroeg, en zelfs in de Karolinger tyden, heeft men in dat gebrek voorzien, en de k gebruikt, wanneer zy van e of i gevolgd werd. Die regel was doorgaende in de eeuw van Maerlant; hy, Jan van Heelu, Melis Stoke, enz. schryven getrouw kerke, maken, en zoo ook bekinnen, makic, enz. Later, wanneer de tael verliep, en de spelling in den war geraekte, heeft men voor de gezeide vokalen e en i de c verhard en versterkt, door byvoeging van k, en men heeft geschreven kercke, maecken, enz.; en zoo is dan vervolgens, door meer en meerder verloop, de ck bykans algemeen geworden in de nederduitsche schriften. Als gevolg van het even gezegde verklaert zich van zelfs het ontbreken in onze oude tael van den vermengden medeklinker, dien wy thans verbeelden door kw, zynde beide letteren in het latynsch en fransch alphabet niet voorhanden. By Maerlant en zyne tydgenooten is inderdaed die dubbele consonant niet bekend, en wordt regelmatig vervangen door de twee latynsche boekstaven q en u. Zy schreven derhalve quade, wy quamen, quijt, enz.: en dit gebruik heeft stand gehouden tot op het laetst der verledene eeuw, wanneer eindelyk de q als eene onduitsche letter uit het alphabet is verdreven, even als de x. Wat den eygenlyken w-klank betreft, deze werd van oudsher uitgedrukt door de dubbele uu, en men schreef uuaer, uuorden, enz. Hetgene ik zeide van k en w, geldt mede voor de letter z, even zoo min te vinden in de latynsche letteren-rei. Deze medeklinker is nagenoeg onbekend by Maerlant en de schryvers van zynen leeftyd. Men had, om dien zachten klank uit te drukken, niet anders dan de s; maer deze was noodzakelyk tweederlei, namelyk de scherpe en de zachte. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Men schreef dus niet alleen stof, staen, enz., in welke woorden de s een scherpen klank voorstelt; maer ook seggen, setten, ik sal, seker, sot, enz., alwaer zy den zachteren klank der z aenneemt. Dit uitsluitend gebruik der s voor beide klanken duerde echter niet lang. De z wordt reeds gebruikt in den Dietschen Doctrinael, een schrift van de veertiende eeuw, en komt voor in alle latere nederduitsche werken. Nogtans heeft zy de zachte s niet geheel kunnen verdringen, en deze is tot op onzen leeftyd toe min of meer in zwang gebleven. Eene andere byzonderheid opzigtelyk de s, byzonderheid door Maerlant, Stoke en andere gelyktydige schryvers nauwkeurig in acht genomen, en toonende hoe nauwgezet die eeuw op de spelling was, is namelyk het tweevoudig letterfiguer, waermede zy de s verbeeldden, naer gelange zy het woord of de lettergreep begon of sloot. In het eerste geval gebruikten zy altyd de lange ſ; in het tweede steeds de gekrulde s. Dit onderscheid is zeer dienstig in samengestelde woorden, om alle dubbelzinnigheid voor te komen. In de volgende, by voorbeeld, is de beteekenis gansch verschillig, volgens dat de s het eerste woord sluit of het tweede begint: ryks-ſtaf (ryks-taf), koning-ſtaf (konings-taf), dorp-ſlooper (dorps-looper), enz. De lange ſ is by de Hollanders zoowel als by de Duitschers nog in gebruik, en by ons te herstellen. Eertyds was er ook een onderscheidend letterfiguer voor de r aen het begin en de r aen het einde of in het lichaem van 't woord. Men schreef beterend, bewateraer, met de aenvangs-r (welke alleen op onze drukkeryen gebleven is) om niet beter-end, bewater aêr te lezen; maer in tegendeel cruis (cruus), croost, enz. met eene andere en, als 't ware, omgekeerde r, welke wy in 't schrift nog gebruiken. Dit echter heeft niet lang regelmatig stand gehouden, en is later geheel vervallen. Ik zeide boven dat de k-klank voor de vokalen e en i niet voldoende door de c kon worden uitgedrukt, omdat deze letter in het fransch, en mede in het latyn, voor die {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} klinkers anders uitgesproken werd dan voor de overige vokalen, namelyk a, o en u, of een' medeklinker. Hetzelfde merkte men op omtrent de letter g, die in 't fransch en in 't latyn nagenoeg klinkt gelyk in onze tael, als zy gevolgd is door a, o of u, of door eenen medeklinker; maer gevolgd van e of i heeft zy eenen verschillenden klank in beide die talen. Niet onwaerschynlyk is het dat zy in dat geval by de Latynen klonk even of omtrent als nog heden by de Italianen, die de g uitspreken als dje. Men vond derhalve goed, om den zachten g-klank voor de e en i te behouden, haer in dat geval te verbinden met de h, en men schreef ghe en ghi; als in draghen, wy ghinghen. Deze spelling is regelmatig gevolgd by Melis Stoke. Zy is mede op te merken by Maerlant en Van Heelu, doch niet zoo doorgaende. Zy werd minder waergenomen door de schryvers der volgende eeuw; doch later, wanneer spelling en spraekkunst geheel en al verliepen, werd het gebruik der h naest de g genoegzaem willekeurig, en men zag die letters vereenigd, waer volstrekt geene reden was om het te doen. Hiermede meen ik van dit onderwerp te mogen afzien. Het blykt dat de Ouden wisten hoe zy schreven en waerom; dat hun spellingstelsel beredeneerd en regelmatig was, en dat zy de grondwet, schryf gelyk gy spreekt, waer thans weêr sterk op aengedrongen wordt, zeer wel kenden, ja en veel getrouwer nakwamen, dan wy 't heden doen. 1839. J. David, Pr. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot de kennis der Noordhollandsche volkstaal. (eerste gedeelte). Ieder, die de schriften der Ouden beoefent, ondervindt daardoor al meer en meer, dat vele woorden, die uit den schrijfstijl verbannen, of in onbruik geraakt zijn, hier en daar in de volkstaal nog blijven voortleven. In de laatste jaren hebben twee voorname letterkundige tijdschriften, t. w. het Belgisch Museum en Dr. De Jagers Taalkundig Magazijn, proeven van onderscheidene dialekten geleverd. Van het Noordhollandsch zijn die echter zeer gering geweest, als zijnde de geleerde schrijvers zekerlijk te weinig in de gelegenheid geweest er meer van op te zamelen. De jaren mijner jongelingschap heb ik in Noordholland doorgebragt. Ik verkeerde er met arm en rijk, jong en oud, stedeling en dorpbewoner, en leerde daardoor de taal des volks in al hare nuances kennen. Thans draag ik grijze haren, en geloof dus gaarne, dat veel van mijne kennis dier taal te loor geraakt is. Als ik het dus waag eene bijdrage tot de kennis daarvan te leveren, zal men begrijpen, dat mijn arbeid ver van volledig is. Ik wil ondertusschen zeggen, dat het geleverde meer is dan eene aanteekening van hetgeen mij van tijd tot tijd als Noordhollandsch voor den geest kwam. Bij de beoefening der oude letterkunde had ik dikwijls ge- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid, oude Noordhollandsche kennissen aan te treffen; ook daarvan werd notitie genomen. Door het eene met het andere verkreeg ik datgene, wat ik hier als bijdrage aanbied. D. van Kalken. Aerf, aerve, anderhalf, anderhalve. Aesent, aangezigt. Dit woord treft men ook aan in de blijspelen der zeventiende eeuw, o. a. in Bred. Kl. v. een Huysm. bl. 3: houje liever je locken wat lang byje aasengt? 1) z. v. Oudemans op Bredero. Afgedieft, versterkingsbijwoord: buitengewoon, ongemeen, alleruitmuntendst. Het is verwant aan indieft en ondieft, dat men in de blijspelen der 17de eeuw nu en dan aantreft. Als verwonderingsuitroep, zegt men: Wel afgedieft, wat is het koud! Afterend, achterkamer. Afterend (in 't) raken, achteruit gaan. Alliens, eveneens. Men vindt dit bij Hooft, N. Hist. 82: alleens oft het onrecht…. recht zijn moeste. En Bred. Jerol. bl. 32: Maer 'k weet niet hoe ick 't heb, het schijnt alliens byget Of mijn Joncker nimmer gheen hongher schier en het. Alliens, hetzelfde, om het even. In dezen zin komt het ook voor in Spiegh. Bysp. Alm. Nov. 1: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Alst geluk wil met de man, 't is alleens wat dat hy kan, en Hooft, Warenar, Bedr. 1. 5: War. Dats alliens het moet nu volstaen, mijn dochter is de bruit. Allijk, in den zin van: Hoe heet hij allijk? hoe heet hij ook? In de beteekenis van geheel, volkomen; om het even, hetzelfde, komt het bij de Ouden dikwijls voor, ook bij Kil. Alreneest, allernaast. Men vindt dit ook in den Wap. Mart v. d. Driev. coupl. 19, vs. 9. Ang, bang, beangst, bevreesd, beklemd van gemoed. Dit woord vindt men niet bij Kil.; maar bij de Ouden wordt het meermalen in dien zin aangetroffen. Ten voorbeelde strekke Hooft, Ned. Hist. blz. 578: Gescheept, geestlijken en weyrlijken, elke soort op bezondren boodem, werden (ang voor argher, naamlijk te gronde booren) aan Sant Antonisdijk opgezet. En Fokkens, Dronkken Hansje, B. 1. v: ik ben niet ang, maar 't hart is zoowat bevreest. Anlijden, duren, aanhouden. Men vindt dit in Hoofts Ned. Hist. blz. 839. Anspreken, afhalen. Appelpent, appelmoes. Beb, bes, grootvader, grootmoeder. Beducht, beangst, bevreesd. Bij Kil. vindt men het in die beteekenis, ook in den Pass. Somerst fo. 177, v. kol. 2: Ist sake dattet heer ende menichvoudicheit der boser vianden ende haer becoringhe teghen mi opstaen, mijn hert en sal niet ontsien noch beducht wesen. In den Sp. hist. II. 19, vs. 28, komt het als compar. voor in den zin van gevaarlijker, zorgwekkender. Bij Plant. vindt men: Beducht sijn, in twijfel zijn. Het ww. beduchten en hem beduchten komt dikwijls voor in den zin van vreezen. 't Staet te beduchten, het is te vreezen (binn. Kil. Br. Yeest. 6. 11358, Matth. An. Dl. I. blz. 252. Woordb. op H.), twijfelen, vermoeden (Plant. en binn.), in twijfel staan. (binn.) Beducht, buitengemeen, buitengewoon, schrikkelijk. B. v. 't Is beducht koud. Der was beducht veel volk op de bien. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedvak, bedstede. Begrepen (ik ben daarmeê), het spijt mij. Begrooten, het begroot mij, 't gaat mij aan 't hart. Bekant, bijkant, bijna. Dit woord vindt men nu en dan bij de vroegere schrijvers, o. a. Leven v. Sint Amand, Dl. I. vs. 552: (In deser manieren, so sprac Amand,) Ben ic den riede ghelijc bicant. Gest. Roman. Cap. 133: Doe die enen hont bicant van den wolf verwonnen was. en Matth. An. 8vo. I. blz. 494. Belul, verstand, begrip, besef, denkbeeld; zoo zegt men van een zieke: hij is zijn belul kwijt, hij is buiten kennis. Hij heeft er geen belul van, hij heeft er geen erg in. Ofschoon het bij Kil. niet voorkomt, werd het toch veel gebruikt, o a. Bred. Griane, H. 4. v.: Sonder belul voert hy de vlagh, Hy brenght sijn ylheyt aan den dagh, Recht als de holle leghe vaten. en Hooft, Ned. Hist. blz. 785: In voeghe dat zy bezwaart van drank en vaak, luttel beluls van weerbieding hadden. Benamen, namelijk, inzonderheid. Dit woord komt o. a. voor in Waltes, de Bedr. Gierigaart, A. 4. v.: De Makelaars kanne dit kunsje mee wel, benamen die wat gaau binnen, en Bred. Schijn-Heyl. blz. 36, z. Oudem. Benghel, klokje, dat geluid wordt, om te verwittigen, dat de tijd daar is, om de poort, de beurs enz. te sluiten, of dat de schuiten of schepen afvaren; van daar bengelen. Overdr. stoute, ongehoorzame jongen. Beschieten, helpen. Men vindt dit ook in Hild Ged. fo. 24. r. b.: het beschoot niet wat hy dede. Betijen, betien. In: laat mij maar betijen, laat mij maar begaan, laat het maar aan mij over. En: laat betien, laat staan, schei er uit. Die uitdrukking vindt men ook in Noozemans Lichte Klaartje, 1650, A. 4. r.: Nou Mayke laet betien. En lager B. 2. r.: Gants daelders laet betien, och! mocht ick vry uyt spreecken. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijsgelijks, bij voorbeeld. Blaadje (een) leggen, kaart spelen. Aldus. Bred. Lucelle, blz. 30:Gy lecht gaern een blaetje, dat kan ick uyt iou duymen sien. Blik, schitterende lichtstraal, weerlicht (Kil). Blikken, (prim. van blikkeren) een snel schichtig weerschijnend licht van zich geven, z. Huyd. Pr. II. 395, weerlichten, lichten. Kiliaen heeft het in de beteekenis van: schijnen, lichten, blinken, schitteren, flikkeren, flonkeren, glinsteren, glans geven; in welken zin het bij de Ouden dikwijls voorkomt, o. a. Velth. B. 8. Cap. 28: Ende om dit, alse d' Ewangelie seit: Die gherechte syn 1) in der waerheit Blicken gelike der sonnen claer. en Bijb. 1477. Exod. 19 (vs. 16):Ende blixemen begonsten te blicken. Bon, bonnetje, bontje, kast, kastje. Visscher, Quicken, Schock 6, No. 27. Hooft en Bred. gebruiken het woord Bom voor trommel en kast: Zende hiernevens de bom gestoffeert met lekkernyen (Briev. bl. 86). Sy haelden eensdaags een groot Linneweb uyt het middelste bom. (Jerol. blz. 34). Bonkel, zwerm, vlugt, menigte. Een bonkel spreeuwen. Boos, adv. zeer sterk, geweldig, fel; het is boos koud. Vondel gebruikt het als adj. Samson, Bedr. 2. Toon. 1: - van 't stof en zweet en bozen stanck bekrozen, en in den zin van guur gebruikt het Hooft in zijne Brieven Mengelw. blz. 307: Zoude de Spanjaart de hitte wel t' zijnent bekommert houden, om, nu 't hem aan soldaaten gebreekt, d'onze voor Maastricht, met booze daagen en bittere nachten te bevechten? Breg, brug. Trekken over markt en bregh. Vond. Poezy, Dl. II. blz. 172. Bui, stuip. De zieke heeft beduchte buijen. Bult, menigte, b. v. een bult hooi, een bult water. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Buuk, overdr. kind. Zoo zegt men in De Streek: ‘wil je men buukje niet eens zien?’ Ceedse, (besloten) bank of zitplaats in een kerk. Tuinman geeft daarvan in zijn Fakkel het volg. voorbeeld: sy stonden op van haren ceedsen. Dagschaer of dagscheer (om een) sturen, voor niet laten loopen. Dit woord is mij in die beteekenis voorgekomen in de navolgende Blijsp. Ardelia en Flavioos vryagie, 1629, Act. 1. sc. 6: Sien ick wel, soo komt daer de Knecht die mij stuerden om een dach-schaar. En Noosemans Lichte Klaartje, A. 4 verso: slachtje al de boeven, Die de menschen uytlacchen als sy haer om een dagh-scheer hebben geleyt. Hoofts Ged. fo. 49: - heb ik de Grieken konnen leeren De Goôn te roepen om een dakschaar, met haar zweeren; Te leiden om den tuin, de kindren door het spel, De mannen door den eedt. - Volgens het Woordenb. des Inst. is dakschaar of dagschaar op de Korenbeurs te Amsterdam gezegd voor dagloon, of zoo veel als men zich op eenen dag bescharen kan; en is met zweeren de Goôn roepen om een dakschaar, om een dagloon valschelijk zweeren. Bij de korenmeters en dragers te Amsterdam verstaat men er juist het tegengestelde door, t. w. als zij op een werk op zeker uur bestemd zijn, en men is tot het afleveren of ontvangen niet gereed, dan moeten zij, na nog een bepaalden tijd daarop gewacht te hebben, zonder vergoeding terugkeeren 1). {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Deel, menigte. Dus komt het voor in Bred. Rod. en Alph. C. 2. v.: Hoe duysent suyckererreten weet ghy 't dan? …. Kanje Kolryen? Of laatjet jou van Waarseghsters segghen? Ick gis jy hebt een diel Larysters staagh op jou vloer. Dekles, per metathesin deksel. Aldus hengles, scheples, zaagles; b. v. Hooft, Warenar, Bedr. 1, toon. 5: Een hiel penning an zageles om de vloer te bestroyen. En Bred. Sp. Brab. F. 2, vo.: hy is so drooch as sagelis. Dit komt bij de Ouden, vooral in den uitgang der werkwoorden, dikwijls voor. Deun, z. Doon. Dik, duk, dikwijls, veelal. Zeer oud is dit woord. Bij de vroegste schrijvers treft men het reeds aan. Ten voorb. strekke Reinaert, vs. 203: Isengrijn sprac: Hebdi geleert An uwen oom dus liegen apeert? Inne hebbe daer niet gelogen Ghi hebt minen oom bedrogen Harde dicke meneger wisen. en Passion. Winterst. fo. 3, vo.: also dicke als wi verwonnen worden in sonden ende in quaetheden, also dicke loghenen wi gode: en also dicke als wi wel doen so belien wi hem. Diessek, diessak, dijzak of broekzak. Ik wil mij in geen geschil met de Heeren De Vries en Oudemans inlaten, die bij Hooft en Bredero aan dief-zak, geheime zak, denken 1), en zeg alleen, wat men er in Noordholland door verstaat. In een broek heeft men er vier zakken, t. w. twee diessakken, een scheezak en een horlogiezak. Kil. heeft dieling, dijeling, femorale. Diggel, scherf, stuk van een pot of pan, enz. Dingsig, gevoelig , aangedaan. Dingsigheid, gevoeligheid, betrekking. Hij het veul dingsigheid voor dat meisje. Donkeren (in), in het donker. Aldus St. Bijb. Ps. 11, vs. 2: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} sy schicken hare pijlen op de peze, om in donckeren te schieten nae de oprechte van herten. Doon, deun, digt bij. Doon of deun an de weeg, digt bij het beschot, schutting of wand. Dit woord vindt men ook bij Kil. in de beteekenis van ‘cito, statim,’ en in de Brab. Yeesten voor ‘naauw beperkt,’ alwaar men B. 6, vs. 8024 leest: Ende voerdene ........ Te Niemeghen, daerne saen Die hertoghe van Gelre helt, Sijn leven lanc, in sier ghewelt, Vast gevangen ende done. Dooven, velen, uitstaan. In den zin van ‘'t is zoo heet, ik kan 't niet dooven.’ Douwdeinen, een kind in de armen schommelen en in slaap zingen of sussen. Een voorb. van dit woord vindt men bijgebragt door Oudemans op Bredero's Jerol. blz. 3: 't Ghebeurden so hy eens zijn soontje wat douw-deynden. Drenzen, vindt men opgehelderd in De Jagers T. Mag. Dl. III. blz. 296. Drijt, stercus, sordes. Kil. Van daar het scheldwoord dritensoon, dat voorkomt in Ferguut, vs. 4694. Drijten, cacare, forire. Kil. Dril (op den) zijn, hier en daar loopen, omzwerven; zoo zegt men ook ‘op den hort zijn.’ Dril is beweging, omloop, zwerving; zoo vindt men in Hoofts Brieven (Mengelw. blz. 333): De werelt dwerelt, zoo doet ze zeker, en wy zijn er in, laat ons dan meê dwerlen op haaren dril. Droelie (de), bastaardvloek. Dus in Noosemans Lichte Klaartje, 1650, B. 1, vo.:Soo kost het mijn noch gelt! de droely moetje schenden. Drollig, snaaks, grappig, aardig. Dus bij Bred. Kl. v. d. Molenaar. blz. 10:Hy is drollich van praet en blijgeestich as hy singt. Duiker, duiventer, bastaardvloek voor duivel. Voor een paar eeuwen reeds in gebruik, o. a. in Noosemans Klaartje bovenv. B. 1, ro.: De duycker, hier 's mijn wijf. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Duk, dikwijls, vindt men in V.D. Schuerens Teuth. en in der Minn. Loep; z. 't Gloss. Dussche, duske, dusdanige, zulke. In dien zin treft men het aan in Hooft, Schijnh. (D. War. II. blz. 216): Hy draeght … een hoedt met dussche breê randen; en Noosem. Klaartje, B. 1, ro.: wie sou om dusken vreucht doot wille zijn. Eng, benaauwd, bevreesd, komt reeds voor in Stoke, z. Dl. III. bl. 187. Ergje, in de spreekw. dat's op een ergje. Feil, dweil. In dien zin bij de Ouden in gebruik, o. a. Bred. Sp. Brab. blz. 43: Vyndt ick dan ouwe feylen.. of bloedighe doecken, Die wasch ick en blieck ick op de Cingel. Feilen, dweilen. Dus J.F. Vijch, Kl. v. Jaep Rontvoet, blz. 12: De bancken ewassen, de potten eschuurt, de glasen espoelt, De vloer op eveylt, met natten en droogen. en V. Arp. Kl. v. Claes Klieck, blz. 3: Schrobt den haert, schuert…. en failt de kelder, Maekt het van boven tot onder helder. (De Vries op W.) Flipje, elders kadetje, broodje van een halven stuiver. Gaar, bij de hand. Gard, roede. Dus in Br. Moortje, blz. 22. Gard, waaijervormige roede om er tapijten en vloerkleeden mede af te stoffen. Garzijnen, rozijnen. Reeds ten tijde van Hooft alzoo in de platte volkstaal gebruikelijk. B. v. Warenar, Bedr. 5, 3: 't Was zukken zoeten dier, 't bedreef zukke ranken. Doe 't nu begon te loopen by stoelen, by banken, Dan was het after de garzijnen dan after de bom Daer de suiker in was. Garstelen, een term bij de bakkers in gebruik om aan te duiden het schroeijen van de, met dik strijksel besmeerde, bovenkorst van 't roggebrood, hetwelk men tot dat einde op ijzeren lagen in een heeten oven brengt, eer het gebakken {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Kil. heeft gortselen en verklaart het door ‘torrere,’ schroeijen, zengen, roosten. Gatenpetiel, verbastering van gatenplateel, vergiettest. Gestkladder, gestverkooper. Gestreken (hij is er voor), hij is overleden. Het denkbeeld, dat deze spreekwijze van ‘het zeil of de vlag strijken’ ontleend of afkomstig zoude zijn, kan mij niet ten volle bevredigen; in dat geval zoude men zeggen ‘hij heeft er voor gestreken.’ Is het welligt afkomstig van strijken, gaan, weggaan, heengaan, vertrekken? In dezen zin komt het immers bij de Ouden herhaaldelijk voor; een paar voorb. ten bewijze. Maerl. Sp. H. III. 147, 26: Selue so es hi gestreken In een bedehuis daer bi. Hetz. werk, D. III. der 4o. uitgave, blz. 375, vs. 86: Van danen es alt here gestreken Ten borghen van Jherusalem. Van den Houte, vs. 86: Sed na desen danen schiet, Ende dede dat hem zijn vader bat. Hi streec al den zeluen pat Totten dale van Ebroene. Gest. Rom., Cap. 55: Als die vierde suster, die vrede, hoerde, dat aldus veel twist ende gescheel was onder hare susteren, soe streeck si, ende ghinck uut alle dat lant ende coninckrijck ende liep wech. Z. v. Gl. Lek. Sp., Minn. Loep en Oudem. op Bred. Ginsen veer, ginder ver; aldus Viss. Tepelw. blz. 166. Glop, opening in een rij huizen. Dit woord is bij Kil. onbekend, maar door Hooft overdr. gebruikt in een brief (Mengelw. blz. 292): dit maakt een groot glop in mijn daagelijcks bedrijf. Gnap, knap, knaphandig. Voorbeelden vindt men bijgebragt uit Bredero's blijspelen door Oudemans. Gorter, grutter. Gorterij, grutterij, Kil. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaijen. In Zuidh. zegt men uithalen, voor het schoonmaken in den natijd. Graaijen, rommelen, morrelen, wroeten, snuffelen. Dit woord is mij in geen woordenb., noch bij eenigen ouden schrijver in die beteekenis voorgekomen. Grissen, steelsgewijs afnemen. Z. Weil. Groezelig, groezeligheid, morsig, vuil, vuiligheid. Kil. heeft ‘Groese,’ en vertaalt het o. a. door ‘incrementum.’ Kan het dus met vuil begroeid en een aanwas van vuil beteekenen? Harmen, dommekracht. Heelendal, heelengans, heelemaal, geheel. Hen of omtrent, bij of omtrent, Kil. heeft ‘Hende.’ Heuker, kleinhandelaar in granen. Bij Kil. Hucker, hoecker, huecker. Holften, elders holsblokken, holle blokken. Hooglijk, zeer, hartelijk, vriendelijk. Men vindt bij Kil. ‘Hooghelick’ en in de Gest. Rom., Cap. 102: Die ridder heeft den meester hoechlic ghedanct van sinen leven, dat hi doer hem behouden hevet. En Hoofts Br. (Mengelw. blz. 347): voor 't afschrijven ben ik hooghlijk gehouden in UEd. zoone, die danklijk gegroet zy. Hoop, menigte. Zoo zegt men: er was een hoop, of hoope volk op de bien, er is een hoope water gevallen. In Matth. An., Dl. V. 8o, blz. 13, vindt men: ende rechtevoert vloeyede uter souter aerde hoip van verschen water. Hooft heeft dit woord in dien zin reeds gebruikt in zijn Ned. Historien, blz. 487: een hoopen luiden. En in zijn Tacitus, blz. 251: een' hoope lasterreeden. Houwes (uit), in ernst. Zoo zegt men: ‘gaatet uit joks of uit houwes?’ Hul, zekere vrouwenmuts. Bij Kil. reeds erkend. Hiervan het ww. hullen, ook bij Kil. te vinden. Jaden, de koeijen op den stal bezorgen. Weil. Iemes dagen, onlangs, voor eenige dagen. Ienig, eenzaam. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} met, iemand. Zoo vindt men in Bred. Griane, D. 4, ro.: al sachet imet. Inwaerdan, binnenwaarts. Kant (aan den), omtrent, ongeveer, bijna. Dus Hooft, Ned. Hist., blz. 615: aan den kant van driehondert rappe geoeffende knechten. Zie Wbk. Kapitorie, kaft, omslag, papier; bij Kil. ‘koffertorie.’ z. Oud. op Br. Kassekientje, jakje, Fr. casaquin. Kedaar, eilieve kijk, ziedaar. Dit woord vindt men in J.V. Paffenrode, Hopman Ulrich, Bedr. 2, 1: Joris. Se zullen aen dees toetakeling wel sien, dat dit geen kat is om sonder handschoenen aen te tasten. 'k Wou dat ik er aen was, kedaer: soo ik 'er den eerste slag niet een 't hoeft af en sla, soo sal ik doen als dies Romeyne vent, hoe hiet hy ook nu? Ket, hit, klein paardje. Ket, kettig, pret, pleizier; prettig, vermakelijk. Kieft, kiewiet. In Viss. Sinnep. Sch. 2, 57. Kittig, handig, vlug, vaardig. Dus Hooft, Ned. Hist., blz. 594. Kladde, klat, klisse, ook bij Kil. en Waren., 1,4:Zoo komt'et dat hy dus aenhoudt as een klat. Kladdig, vuil. Kil. heeft o. a. kladden, schoonmaken, afborstelen; kladder, borstel, vaatdoek, en het freq. kladderen, afborstelen. Klakkeloos, eigenl. zonder klak, d. i. slag of stoot, ongemerkt, onvoordachtelijk, onverwachts, onvoorziens, (ook zegt men slutterig). In onderscheidene andere beteekenissen komt het voor bij schrijvers der 17de eeuw; o. a. 1o, in die van zonder reden. Hooft, Ned. Hist., blz. 253: omdat hy zoo klakkeloos op een enkel gerucht geweeken was. - 2o, in die van zwak, nietig, onbeduidend, nietswaardig. Ald. blz. 372: onder die van binnen rees mompeling hoe dit volk kouwelijk vervolght werd, en klakkelooze weere bood. En Bred. Rodd., blz. 32: {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Al klackeloose leuren (d. i. vodden) Die 'k van 't vertsaaghde lijf met stucken sal of scheuren. 3o. in die van onbedachtzaam. Ned. Hist., blz. 874: Hoe 't was, dit klakkeloos scheiden uit Woude nam de Prins van Parma zeer quaalijk, en deed den Hopman aen den halze straffen. Z. V.D. Schueren, het Woordenb. op Hooft, en Oudem. op Bred. 1). Klapmuts, mannenslaapmuts. Verg. Kil. waar men het in een andere beteekenis vindt. Klaren, klaarster, klaartijd, schoonmaken, schoonmaakster, schoonmaaktijd. Klaren was oudtijds voor zuiveren, reinigen, reeds bij Stoke in gebruik. Ald. leest men B. 6, vs. 12: Op dat hi hem purgeren soude, Ende claren van der scoude. Vl. Reder.-b. Cc. 1, vo.:Ghy sout, hoe ghij u wiest, met wassen niet weer klaren. Klaren, gedaan krijgen, in orde brengen. Zoo leest men ook in Warenar, Bedr. 1, 1:Nu is 't al verlooren, ik en zie het niet te klaeren. en Vond. Ovid. Hersch. B. 11, vs. 652:Dees past op bakboort: die wil touw en takel klaeren. Kluitjes, elders klontjes of klompjes, kandijsuiker. Knecht, zoon. In die beteekenis komt het ook voor in Matth. Anal. 8o uitg. VI, blz. 302: voere waert dat een Poorter storve, die kijnder after liet, soo soude die outste knecht, wair dair eenich, ende wair dair gheen, so soude die outste dochter den erfpacht behouden. Knecht, knechtje, jongen, jongetje, knaapje. Dit woord komt in dien zin ook voor in den Pass. Somerst. fo. 172, ro.: Doe riep 't knechtke: mijn heer dye bisscop is int graf gegaen. Kneppelen en knuppelen. Een kat kneppelen, met een kneppel naar een ton, die aan een lijn hangt en waarin zich een kat bevindt, gooijen. Een spel onder de landlieden vrij {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen in gebruik. Men verbeelde zich den verschrikkelijken toestand van het dier, dat daarin zoolang aan de herhaalde schokken ten prooi blijft, tot de ton in duigen geworpen wordt, en dat dan, door de jongens, met een ijselijk geschreeuw, achtervolgd, een goed heenkomen zoekt, zoo het daarvoor nog krachten heeft behouden. Kombof, (in Z. Holl. snuivertje), kleine aanbouw van een huis, waarin men stookt en kookt. Zie Weil. Konkelpot, koffijketel of pot. Ald. Krappen, boeksloten. Z. Weil. Krielen, krakeelen, twisten. Kruijen (intr.), voor gaan. Aldus in Noosem. Lichte Klaartje, A. 4, vo.: Ick kruy weerom na huys. Zoo zegt men ook algemeen in dien zin, oppakken, opkruijen, opkramen, opruimen, ophoepelen, oprijden. Kwatten, (op de Veluwe tuffen), spuwen. Kweesten, vrijen; z. Pr. Ypey, Taalk. Aanm. i. v. Dus in Hopman Ulrich, Bedr. 5, 5: Om op zijn Noord-hollands t' jouwend een lutje te komen queesten. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige woorden over het gebruik van d'. door H.M. Labberté. Wij hebben een' taalleeraar, die wil, dat men niet, zoo als Weiland leert, de eer, de oorlog, maar d' eer, d' oorlog schrijve, dat men d' gebruike, zoo het volgend naamwoord met eene vokaal aanvangt. Zijne gronden daarvoor heeft hij medegedeeld in het Mag. van Taalk., waarbij hij de uitnoodiging heeft gevoegd, hem, ingeval hij mogt dwalen, daarvan te willen overtuigen. Geen onzer taalkundigen heeft zijne pen aan de wederlegging of bevestiging der gronden, door Dr. Nassau openbaar gemaakt, geleend. Ook wij willen noch het een noch het ander doen, maar meenen de gronden te mogen mededeelen, die ons Weiland niet ten eenen male in het ongelijk deden stellen, waar hij een spaarzaam gebruik van d' aanbeveelt; doch wij geven, in plaats van die te formuleren, wat wij te dezen aanzien opgeteekend hebben. Bij Bilderdijk (Verh. o. d. Gesl. der Nederd. Naamw.), vonden wij dat de Ouden de, zelfs voor een woord, dat met eene konzonant begint, zoo kort uitspraken, dat de e van de niet of naauw hoorbaar was; dat zij de hemel, de duif, de lepel, de tafel, enz. zouden uitgesproken hebben, als stond er dhemel, duif, dlepel, dtafel. Dit moge door dengenen ingeroepen worden, die d' Bierkrans, d' Vrouwe Jacoba, en dergelijke opschriften, gelijk er soms boven koffijhuizen of op de schepen worden aangetroffen, voor echt hollandsch mogt {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} willen doen doorgaan; maar onwillekeurig verrijst, dunkt ons, bij ieder, die niet alles dadelijk voor goede munt aanneemt, de vraag: op wat grond weet Bilderdijk, hetgene hij daar schrijft? Hij zegt ons niet, waaraan hij deze zijne kennis ontleent; wij gelooven echter, niet ver van de waarheid te zijn, zoo wij stellen, dat hij die verkregen heeft door het lidwoord in dbroot, dwoort, dwout voor de aan te zien. Dat hij dit doet, getuigt het art. woord in zijne Verkl. Geslachtl. der Nederd. Naamw., waar hij opgeeft, dat dit woord oudtijds vrouwelijk is gebezigd, en waaruit hij ook het vrouwelijke geslacht van antwoord, dat nog bij onze Bijbelvertalers voorkomt, afleidt. Doch woord, brood en woud zijn van ouds onzijdig geweest en d, hiervoor gebruikt, is niet anders dan t (van het), voor de b, l en w wel eens tot d geassimileerd want ook vindt men twoort, tbroot, twout, tlam; terwijl onze Ouden op deze woordjes niet die, maar dat, als enkelv. betrekkel. voornaamw., laten volgen, tenzij ze meervoudig zijn. Wat antwoord, daarentegen, betreft, is het volstrekt niet als eene zamenstelling van ant en het genoemde woord te beschouwen: antwoord (o. hl. antworde) is een zelfstandig naamwoord, dat afkomt van de aanvoegende wijze van den betrekkelijk tegenw. tijd van het ongelijkvloeijend werkw. antwerden, antward, antworde, antworden, en daarom - gelijk wij later gelegenheid zullen hebben aan te toonen - vrouwelijk; doch de verwarring van zijn laatste bestanddeel met het besproken woord deed het in later' tijd het geslacht van dit zelfstandig naamwoord aannemen, waarin het nu alleen voorkomt. Blijkbaar is het dat Bilderdijk niet altijd naauwkeurig opmerkte; de Roman van Limborch, welk geschrift hij bij de bepaling van het aloude geslacht der naamwoorden dikwijls aanhaalt, levert daarvan een allerovertuigendst voorbeeld in triere, dat hij aanziet voor eene beurs; terwijl de dichter van de stad Trier sprak, eene zonderlinge woordverklaring, die nog onverklaarbaarder is, daar, gelijk hier van Trier gesproken wordt, waarheen Heinrich (?) van Limborch toog, zoo ook de vaart naar Athene beschreven wordt. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij meenen nu te hebben aangetoond, dat de grond, waarop Bilderdijk de uitspraak van de, voor eene konzonant, vaststelde, onverdedigbaar is; thans moeten wij doen opmerken, dat diezelfde Ouden ook niet dtafel, dcamer, dzomer, enz. schreven, gelijk men anders zou verwacht hebben, maar de tafel, de camer, de zomer, enz. Zelfs is d voor een woord, dat met een' klinker aanvangt, b. v. dapostel, dere, darc, enz. niet eenig en doorgaande te noemen; hiervoor vonden wij ook meer dan eens de apostel, de ere, de arc, enz.; terwijl diegenen hunner, die nog minder de schreven, bij voorkeur die apostel, die ere, die arc bezigden. Hieruit kunnen wij nog leeren, dat het zoogenoemd bepalend lidwoord de uit het aanwijzend voornaamwoord die oorspronkelijk is, of wil men, dat beide een zelfden oorsprong hebben en alleen verschillen in de functie, die zij in de rede hebben ingenomen. 't Verwondert ons wel, dat Huydecoper, die grondige beoefenaar onzer middelnederl. litteratuur, hierover het stilzwijgen bewaart; doch waarschijnlijk kwam het in zijn' tijd bij niemand op, d' als een taalvereischte, als eene taalwet in te voeren; maar men beschouwde het als eene vrijheid, die niet alleen den dichteren, maar ook den prozaschrijvers gegund was; zie de citatiën in het Mag. van Taalk. door Dr. Nassau. Ja, eene vrijheid is het, of wilt ge een' vorm, die evenzeer als de oorlog, de aak, op het voorbeeld van achtbare schrijveren kan wijzen. Zou Huydecoper er ook niet zoo over gedacht hebben? Schreef hij doorgaans de: ook begreep hij, niet tegen de taal te zondigen, met een en andermaal d' te schrijven; want diezelfde Ouden hadden het, van welke hij getuigen moest, zijne kennis van taal en taalvormen niet weinig verrijkt te hebben. Toen Weiland optrad en een spaarzaam gebruik van d' en 't aanbeval, die hij tot de dichterlijke vrijheden rekende, was het te verwachten dat men zich aan den eenen vorm - de en het - hield, met verzaking van den anderen. Dr. Nassau heeft ontegenzeggelijk door zijn geschrijf tot een beter inzigt van die vrijheden bijgedragen en ons aangetoond, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het voorgeslacht haar niet den dichteren alleen toestond; doch de geschriften van hunne voorgangers, op wier voorbeeld zijne gevierde schrijvers d' en 't bezigden, toonen dat men zich nu niet van deze taalvrijheid behoeft te bedienen om, gelijk Dr. Nassau wilde, niet meer de en het te schrijven. Een historisch taalkundig onderzoek leert, meenen wij, dat de eerstgenoemde schrijfwijze van b. v. de apostel, de ere, de arc volstrekt niet nieuw te noemen is, reeds voorkomt in geschriften, die meer dan een derde gedeelte onzer Christelijke jaartelling oud zijn; maar ook dat dapostel, dere, darc, in 't algemeen de plaatsing der d voor het volgend naamwoord, hetwelk met eene vokaal aanvangt, evenzeer te wettigen is! Poogde Dr. Nassau nu voor te komen, dat men die vrijheid binnen zulke enge grenzen beperkte dat zij ophield het te zijn: wij zijn van oordeel, dat hij in zijn volste regt is; doch meenen, dat, zoo hij de oogen, de aken, de emmer, de appel, enz. als taalstrijdig beschouwt, van hem in gevoelen te moeten verschillen, omdat wij daardoor tot een ander uiterste zouden vervallen dan hij aan Weiland toeschreef. Wilde men nog die taalvrijheden in overeenstemming brengen met den stijl: wij zouden, even als Weiland, een spaarzaam gebruik van d' en 't in den ernstigen en deftigen stijl aanbevelen; doch oordeelen, dat die beperking zich niet verder mag uitstrekken, dat men overigens van den eenen of anderen vorm kan gebruik maken; omdat zij beide wettig zijn bevonden; terwijl wij, evenzeer als Dr. Nassau, zouden meenen, d' en 't niet enkel als eene dichterlijke vrijheid te mogen beschouwen, hoedanige b. v. d' voor den is. Gelijk maat en rijm d' en 't niet altijd behoeven; zoo behoeven wij ook in proza niet altijd van deze vormen ons te bedienen. Gebruiken wij ze een en andermaal: wij hebben daartoe het regt. Bilderdijk begreep dit ook; en hoezeer hij in proza minder d' en 't bezigde, vinden wij het toch ook in zijne Spraakleer en Geschiedenis des Vaderlands; doch geen uitsluitend gebruik van beide, zoo als wij bij Dr. Nassau aantreffen! Wij zien niet in, dat dit kan geschieden, zon- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} der de vrijheid, die de taal hier verleent, tot een beider vormen des zoogenoemden bepalenden lidwoords te beperken. Tabak drinken. Dat men in sommige streken van Duitschland de uitdrukking Taback trinken bezigt voor rooken, b. v. I trink e wengli Tubak. [Hebel, Geisterbesuch auf dem Feldberg,] kwam menigen Hollander zeer vreemd voor, zooals mij dikwijls gebleken is; bij verder nagaan van de eigenlijke beteedenis van het woord trinken verminderde wel die bevreemding, doch men gaf nooit gereedelijk toe, dat de uitdrukking tabak drinken ooit bij ons in gebruik zou geweest zijn; daar zulks evenwel het geval is, en ik veronderstel, dat ik den een of anderen beoefenaar onzer taal misschien eene dienst doe door hem ééne plaats althans op te geven, waar hij ze vinden kan schrijf ik af: Artikel 45 uit een Articulbrief en Instructie. Roerende den oorloge ter zee, waar na allen en een yegelyck het zy Admiraal, Vice-Admiraal, Capiteynen, Lieutenanten, Edelluyden, Schippers, Ofciers, Soldaten en gemeene Matroosen, ter zee dienende hen te reguleeren hebben, op de straffen, poenen, boeten en Correctien daar inne begreepen. Uitgeg. in 's Gravenhage By Jacobus Scheltus, ordinaris Drucker van de Hoog Mog. Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden. Anno 1672. Welk artikel aldus luidt: ‘Oock en sal niemandt hem vervorderen ergens Taback te drincken, of by avondt met Licht of Lonten in het Kabel- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ruym te gaan, op poene van by den kryghsraadt daar over gestraft te werden na behooren, maar sal het Taback drincken moeten geschieden tusschen de Groote- en Fockemast, of daar het sal worden geordonneert, op poene als vooren.’ Ik herinner mij niet, dat iemand op de uitdrukking Taback drinken gewezen heeft. Doesborgh, Julij 1858. B. Scholten. Ter verklaring van een paar plaatsen uit Nederlandsche dichters van de zeventiende eeuw. I. C. Huygens, Korenbloemen. Derde Boeck (Uitg. van Mr. W. Bilderdijk. Dl. I, bl. 161). 't Verdrijven van den tijd is verre van sijn poogen, Hy volgt den Oogenblick soo verr hy hem kan oogen, En wilde Flus waer' Nu, en Nu nog eens soo taey, En Wesen van een Ael verandert in een' Maey. Nu Nu soo vluchtigh is, en Flus soo flucks te voren, En Wesen schier gelijck geboren en verloren, Soo leeft hy twee mael eens, en besight oock den tijd Die in des Vorsten dienst nauw besigheit en lijdt. Op deze plaats zegt Bilderdijk in zijne Aanteekeningen: ‘Wesen van een Ael, enz. enz. Hy wenscht nu nog eens zoo taay, d. i. niet zoo kort; derhalve wenscht hy, dat het wesen ('t geen schier geenen duur heeft, maar zoodra verloren als geboren is) meer uitgestrektheid had. Hy wenscht dus noodzakelijk dat het in de lengte mocht winnen; niet afnemen. Men verbetere derhalve dit bedorven vers en leze: En 't wesen tot een Ael veranderd uit een maey (of made).’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zoover Bilderdijk. Wij durven niet beslissen, of de groote man hier door zucht tot emenderen gedreven werd, dan wel of zijne gewone gevatheid hem voor een oogenblik in den steek liet. De glibberigheid van den aal levert, naar onze wijze van zien, een treffend beeld van de snelheid des tijds, terwijl de made aan dat, waarop zij ontstaan is, stevig blijft vasthouden en zich er niet gemakkelijk van laat verwijderen. II. Vondels Palamedes (Vondels Werken. Uitg. van Mr. J. Van Lennep. Dl. II, bl. 383 vlg.). Men zal geëffent sien, en tot den grond geslecht 't Hof van Laömedon, en dees benyde vesten: Als Inachus geslacht, die 't kryghsvolk geeft ten besten, Dat overwinner noch, den tienden zomer, zal De Goon verschricken met soo eysselijck een val. ‘Die:’ zegt Van Lennep in zijne Aanteekening, ‘niets wettigt deze geslachtsverandering. Geschiedde het welligt om het stootende van het geknotte 't na de t van dat te vermijden, zoo had het lidwoord van krijgsvolck even goed kunnen wegblijven.’ Het komt ons voor, dat de geleerde uitgever hier geheel uit het spoor geraakt is; misschien wel door de snede, die in zijne uitgave abusivelijk (wij toch vinden haar niet in de oudere van 1707 1) achter Als Inachus geslacht ingeslopen is. Die kan hier onmogelijk door Geslachtsverandering voor dat staan. Bij zoodanige opvatting zoude het onderwerp Inachus geslacht geen predikaat hebben. De zin der aangehaalde regels komt eenvoudig hierop neder: ‘Het hof van Laömedon en de benyde stad zullen tot den grond toe verdelgd worden, als de Grieksche aanvoerders die (hof en stad) ten prooi geven aan de willekeur van en de vernieling door het krygsvolk, dat enz.’ Nijmegen. Dr. J.J. van der Kloes. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Helsche koude. Bij de beoefening der oude Nederl. Letterkunde, nam ik in den beginne, hoe tegenstrijdig het mij ook voorkwam, met volle zekerheid de verklaringen der woorden aan, zoo als die door de uitgevers er aan gegeven werden. Zoo geloofde ik ook, gelijk de uitgevers van den Wapene Martijn verklaarden, dat koude door de Ouden somtijds in de beteekenis van hitte gebezigd werd. Toen ik echter naderhand ondervond, dat men in de verklaringen wel eens mistastte, begon ik wantrouwend te worden, en stelde mij niet meer te vreden door een anders bril, maar begon meer door eigene oogen te zien. Hoe langer hoe twijfelachtiger kwam het mij ook voor, of de uitlegging van het woord helsche coude den toets der waarheid wel zou kunnen doorstaan. Vooreerst vind ik in den Passionaal Wintersf. fo. 87, vo.: Ende hi seide acht punten van d' hellen. Dat was wormen, donckerheden, slagen, coude ende hitte, der duvelen aensien, scande van sonden en geween. Vervolgens in Vondels Lucifer, Bedr. 5, laatste Ton: Ontsteeck den Zwavelpoet, in 't middelpunt der aerde, En pijnigh Lucifer, die zoo veel gruwlen baerde, In 't eeuwig brandend vier, gemengt met killen vorst. Ten slotte in de Litanie voor de Overledenen: Van de wrede vlammen, verlost haar Heere, Van de onverdragelijke koude, verlost enz. Men zal mij welligt op het laatste punt tegenwerpen dat {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} het vagevuur geen hel is. Hierop gelieve men in aanmerking te nemen, dat eenige van de vroegste Kathol. Godgeleerden reeds van gevoelen waren, dat de pijnen in het vagevuur met die der helle gelijk stonden, met dien verstande, dat de eerste maar tijdelijk zijn. Die voorstelling vindt men duidelijk in 't Leven van St. Christina vs. 951: Na de woerde sinte Kerstinen, So es die stat (t. w. het vagevuur) so gruwelec van pinen, Dat tuschen de helsche pine ende de gene Engeen ondersceden en es, dan allene Dad dat hoer hoep es ende hoer troest, Dat si doch moeten werden verloest. Si seid oec dat voer seker waer, Datte viande bi hen sijn daer, Ende datse den vianden vander hellen Gelevert sijn, diese daer quellen Also vele te swarleker, als sijt Wel weten, dat si corteren tijt Selen moghen de gene daer quellen, Dan die si quellen in der hellen. Dat daar zoowel ondragelijke koude als hitte heerscht, blijkt aldaar mede uit vs. 1465-1494, waar men leest dat Christina, na den dood van Greve Lodewic; sach inder selver uren Sijn ziele te swaren veghvier vuren. . . . . . . . . . . . Omdat haer sijns ontfarmde so serc, So vercreegh si aen onsen Here, Dat si met heme soud deilen hier De pine, die hi leet int veghvier. . . . . . . . . . . . So mocht mense daer na langhen tijt sien In der nacht groet pine liden, In den heten baden, ende ondertiden In den baden die waren so cout, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat si daer pine leet menechfout. Ik geloof hiermede genoegzaam bewezen te hebben, dat Maerlant wel degelijk helsche koude bedoeld zal hebben. Q. Moederziel alleen. Antwoord op vraag 1: ‘Wat beteekent de uitdrukking moederziel alleen in den zin: Hij bleef moederziel alleen te huis.’ De uitdrukking moederziel alleen, anders ook moederlijk alleen, heeft dit eigenaardigs, dat Bilderdijk, die anders niet ligt terugdeinsde om eene verklaring te geven, ditmaal er voor stond. Hij noemt haar, in de Aanmerkk. op Huyd. bl. 47: ‘een wonderlijk zeggen’, en gist, dat zij te kennen geeft: gelijk de moeder alleen moeder is. Die gedachte uit hij op eene stellige wijze in de Aanteekk. op Huyg. VI. 143, waar men leest: ‘'t Ziet op het andwoord van de vrouw, die, gevraagd wiens kind het was dat zij droeg, tot bescheid gaf: A en B en C en D zijn de vaêr, maar ik ben de moêr alleen.’ Tobler, in zijn Appenzell. Sprachschatz, p. 325, verstaat er door: wie ein Kind im Mutterleibe, en ook prof. De Vries oppert dit als gissing, ofschoon men, naar zijn oordeel, het geheele zeggen voor een misbruik zou kunnen houden, uit louter schertsende, doch onverstandige nabootsing van het bekende en begrijpelijke moedernaakt ontsproten; zie 's Hoogl. Warenar van Hooft, bl. 200. Dr. Verwijs houdt moederziel voor ontstaan uit moederzalig en dit van zale, schoot; zie het Gloss. op den Wap. Martijn, bl. 168. Adelung heeft nog eene andere opvatting; namelijk die van zoo alleen als een kind van zijne moeder verlaten. Schmidt, in zijn Westerwäldisches Idiotikon, noemt de uitdrukking ‘donker’, en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt aan eene verbastering van het fransche autre seul; en Von Schmid, Schwäb. Wörterb., aan nog vreemder dingen. Ik geloof, dat de verklaring der uitdrukking moederziel alleen niet zoo moeijelijk zou gevallen zijn, als men meer uitsluitend op de taal gelet had, waarin zij voorkomt: de taal des volks. Als het volk van een of ander wezen of voorwerp wil aanduiden, dat het onverbasterd of onvermengd is, dan zegt het: zoo als het van de moêr komt, d. i. in beschaafder vorm overgebragt: zoo als het was bij de geboorte, zoo als het geboren of geschapen is. Ditzelfde denkbeeld drukt men uit in de zamenstelling moedernaakt, d. i. zoo naakt als bij de geboorte. Van daar ook bij Schmeller muetter-bloss, moederbloot. Van daar dan ook moeder-alleen, of moeder-een, d. i. zoo één of alleen, zoo onverzeld als bij de geboorte. Dus leest men reeds in den ouden roman van Ferguut, vs. 2791: Aldus dolende, reet Ferguut al moederenen in dat wout. ald. vs. 2957: - 't achterste quam gevaren een ridder al moederene. vs. 4951: ic geloefde heme al moeder ene doe ic sciet van Rikenstene. en vs. 5151:dus voer hi wech al moeder ene. Zoo mede in Der Minnen Loep, B. II. vs. 1022, de var.: (Si) lyep tot dier fonteynen Haestelic: si was al moeder eyne. Nog bij Focquenbroch, I. 225: Zo dat hy hier in schau van dichte beukeboomen, Vol nare mymering, gedurig liep te droomen, En storte, moer alleen, met troosteloos geluit Voor bosch en bergen, dees verwarde klachten uit. Later zeide men moederlijk alleen, zoo als Hooft, Ged. fol. 275: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik raek in huis, we waeren al moerlijk allien. Huygens, Korenbl. I. 585: Ick moeyerlyck allieen? - Bredero, Griane, 45: Ick sel segghen: dat ick dit kindt al moerlijcke-liennigh uyt de Voolwijck gehaelt heb. Des. Kl. v. d. Molenaer, bl. 3: Sy wast en sy plast 't hiele huys al moerlijcke lienigh. Thans hoort men veelal zeggen: moederziel alleen, 't welk in het wezen der zaak met moeder-alleen geen verschil maakt. Moederziel, anders ook wel moedermensch, duidt hetzelfde aan als moeder, doch is nog wat nadrukkelijker. Geen wonder derhalve, dat in de volkstaal, waar het te doen is om eene krachtige versterking aan de uitdrukking te geven, moederziel-alleen boven moeder-alleen de voorkeur verwerft. In het hoogduitsch is de gewone term ook mutterseelen allein, of mutterselig allein, zoo als de meeste Idioticons aanwijzen. A. d. J. Het betrekkelijk voorn.w. dat. Antwoord op vraag 2: ‘Hoe is de uitdrukking te verklaren: Beatrijs, vs. 258: Hets u vrient, dat ghy siet? Zie pag. 47.’ Dr. Jonckbloet zegt ter aangeh. pl.: ‘Dikwijls volgt op een mannelijk zelfstandig naamwoord bij onze ouden het betrekkelijk voornaamwoord in het onzijdig geslacht, b. v. Maerlant, Leven van St. Frans. HS. Vs. 257: Hi voer daer hem te zine stoet; Enen ridder, datti gemoet, Edel, arem, qualike gecleet, enz. Hetzelfde is reeds opgemerkt door Huydecoper, Proeve {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van T. en D. I. bl. 234 en 303. Vergelijk ook Reizius, Belga Graecissans, pag. 317 (de nominum constructione).’ De opheldering van dit gebruik geeft Dr. Brill, in zijne Spraakleer, pag. 741. Volgens dezen is dat ghi siet een substantieve zin ter verklaring van het determinatieve het. De uitdrukking zegt eigenlijk dat, wat gij ziet, is uw vriend. E. Verweenthede. Antwoord op vraag 3: ‘Welke is de afleiding van het woord verweenthede?’ Verweent had bij onze Ouden de beteekenis van rijk, prachtig, weelderig. Meermalen wordt het naast het eerste gesteld. Beatrijs, vs. 579: Segt mi, seitsi, vrouwe goede, Es dit covint, van ioffrouwen? Jaet, seitsi, bi miere trouwen! Dat verweent es ende rike. Men weet hier niewer sijns ghelike. D. Doctrinale, bl. 243: Een huys dat es al te rike, Ende te verweent, die ghelike En mach niet hebben langhen spoet. Van Velthem, fol. 25: Ende in Latina, die Kercke mede Sijn van Monken diesgelike Die verweent sijn ende rike. Blommaert, Oudvl. Ged. III. 34: - om haer hoverde groot - Over haer verweende cleder hier Worden si gewijst in 't helsche vier. d. i. om hunne prachtige kleederen. Beatrijs, vs. 406: {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} (si) waren in verweenden leven Met genuechten van lichamen. d. i. zij leefden in weelde, tot, gelijk er volgt ‘die penninghe verteert waren.’ Lev. van S. Christina, door Bormans, vs. 1374: - om hem (Gr. Lodwic) stonden vele verweende riddre, als plegen om heren te done ende om grote hoghe barone. d. i. prachtige, aanzienlijke. - Nieuwe Reeks van Werken der Leidsche Maatschappij, III. 154: Alsoe saen alse hi gewect was, Sach he enen riken here Die hem dochte verweent sere. d. i. prachtig, weelderig. Dus ook Der Lek. Sp. B. IV. Cap. 5, vs. 16, (de var.): (die) haren tijt dan gaen leiden In verweender ledicheiden, In eten, in drincken ende in feesteren. Dat het woord op zich zelf volstrekt geene ongunstige beteekenis had, blijkt ook daaruit, dat het een titel van hoogachting was voor vereerde personen; Hor. Belg. II. 19: Maria, godes moeder, ghelovet moetstu sijn, verweende coninghinne, der enghelen anescijn! en lager van het kind zelf: Het leghet in eenre cribben, dat lieve cleine kint, met sinen verweenden ribben in snoden doekerkijn. Hoffman verklaart dit door ‘berühmt;’ 't is voor verheven, heerlijk; gelijk het woord rijk zelf wel bij God gevoegd werd als titel. Zie meer voorbeelden van dien aard bij Fortman, achter zijne Dichtl. Mengelingen, bl. 37 en 38. De aangewezen beteekenis heerscht insgelijks in de afgeleide woorden verweendelic en verweentheit. Maerl. Sp. Hist. II. 203. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Een clere was van haven rike Ende levede verweendelike. Belg. Mus. III. 211: Als hic leefde op aerderike, So wasic een hoverdech man; Goe at ende dranc verwendelike, Ghoudine cleder droeghic an. Wat es mi bleven, sech, opinij, Van deser groeter verweenthede? D. VIII. 96: Een hoghe gheborne maghet rike Saghic sitten, verweendelike Ghesiert, in hare kemenade, Met dieren costeliken ghewade. Van Velthem, fol. 215: Dus voer hi weder in Oestrike; Ende waende daer verweendelike Hebben gelegen, alse een groet Here, Sonder striden vorwerd mere. Le Long verklaart het woord hier door ‘gemaklijk;’ dit kan wel, als men daardoor verstaat wat anders in weelde en gemak heet, in gemeenzamen stijl op zijn gemak, à son aise. Zoo moet de uitdrukking ook begrepen worden in Reinaert de Vos, vs. 1065, waar Willems minder juist aanteekent ‘in luisterlyke houding, met pracht:’ Dus liep hi henen sinen pas, Tes hi quam te Maupertuus, Ende vant Reinaerde in sijn huus Allene staen, verwendelike. Hor. Belg. IV. p. 25: hi en leeft niet, die u gheseide die verweentheit van den ghereide, ende ooc aen dat voorboech es te prisene ghenoech. d. i. die rijkdom, pracht. Dus ook in Meijers Leven van Jezus, bl. 25, waar de satan tot den Zaligmaker zegt: Alle {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} dese verwentheit sal ic di gheven, weltu vallen vore mi ende anebeden mi. Ald. bl. 41: Ghine mogt nit Gode dienen ende der quader verwentheit, d. i. den Mammon. Bl. 81: donlede van der werelt ende de rijkheit ende de verwentheit verdrukken dat saet. En bl. 196: want du in den cleinen ghetrowe hefs ghewest, so salic di setten boven dat grote. com ende ghebruc der verwentheit dyns heren. D. i. heerlijkheid. - Belg. Mus. IX. 173: als men ter reefter comt, soe es die prioer, die custode, die gardiaen, ende die leesmeester, ende andere rike broederen, die rijnten hebben ofte dochteren, diet hem gheven. Dese sijn alle in cameren besiden, ende pleghen haer verweentheit. Ende die arme bruedere gaen te reeftere ende hebben potagie, ii. heringhe, ende dunne bier. D. i. verwaendheid, zegt Willems; kwalijk: 't is weelde, weelderige leefwijs. Zoo ook D. X. 58, in 't verhaal van een schatrijken keizer: Verweentheit es voor Gode ommaer; Hoverde es sonde boven al. Daer Lucifer om viel den val. Lager leest men: Verwaentheit ende hoverdicheit (Sprac die keyser) willic laten Al mijn leven ende haten. Der Leken Spieghel, I. 53: - om datsi dreven mede Der werelt verweenthede Ende des vleeschs ghemac so menichfoude, So doghen si die grote coude. Dus de variant; de tekst heeft verwaenthede. De zin is blijkbaar: weelde, dartelheid, ijdelheid; zoo ook aldaar bl. 122: Gheen dinc en is so ombesceden Alse weelde ende verweentheden. Men bespeurt, dat in de laatst aangevoerde voorbeelden de toepassing van het woord minder gunstig en aan de beteekenis het denkbeeld verbonden wordt van de zedelijke gesteldheid, waartoe iemand die in rijkdom of weelde leeft, alligt geraakt. Nog duidelijker is dit in den Bijbel vs. 1477, 2 {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Machab. 5: Dus nam anthiochus dusent ende acht hondert talenten wt den tempel. ende hi keerde haestelic weder te anthiochien: ende hem docht van hoveerdien dat hijt lant soude maken datmenre met scepen soude mogen overvaren: ende die zee datmenre overgaen soude overmits die verweentheit sijnre herten. De Statenoverzetting heeft te dezer plaatse, vs. 21: door de hooveerdigheydt sijnes herten, en verweentheit verschijnt alzoo hier in den zin van ons tegenwoordige verwaandheid. Zeer natuurlijk rijst hier de vraag, of ons verwaand en het oude verweent dan niet hetzelfde woord is. Volgens Kiliaan, Ten Kate II. 541), Fortman, t.a.p. en anderen 1), ja; de Hoogl. De Vries verklaart zich echter tegen die meening (Gloss. op Der Leken Sp.), en zegt: ‘hoezeer ik erken, dat weelde en trots zinverwante woorden zijn, en dat aan verweend meermalen het bijdenkbeeld van hoogmoed verbonden is, zoo komt mij toch de afleiding van het ww. verwanen daarom hoogstonwaarschijnlijk voor, omdat de oudste beteekenis buiten twijfel die van heerlijk was, en de uitdrukkingen verweende Here, verweende Joncfrouwe enz. (van Heiligen gezegd), alle verwantschap met verwanen buitensluiten.’ Deze bedenking is allezins gegrond, als men het gewone gevoelen aankleeft, dat het ww. verwanen van wanen, denken, verbeelden, afkomt, en volgens hetwelk het eerstgemelde dan letterlijk zou beteekenen: te groot of te veel van zich zelven denken, zich te veel inbeelden. Doch ziedaar, waaraan ik zeer twijfel. Het ww. verwanen en zich verwanen is thans verouderd. Huydecoper (Proeve, II. 154) en Fortman, t. a. p. hebben er eenige voorbeelden van bijgebragt uit de 15e en 16e eeuw. Dan het komt ook bij vroegere schrijvers voor. Maerl. Sp. Hist. IV. 75: Elc daer sere prisen began Der kinder gelove ende haer heilechede, So dat si hem verwaenden daer mede, Dat dese miracle hem was gesciet. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer abt, die dese dinc versiet Ende van hoghen rade was, Hi begonde vruchten das Dat die ongeleerde joget Hare verwanen mochte in sulker doget. en nogmaals eenige regels lager: - si Gode en siere goede Leerden dienen in omoede, Niet in miraclen verwanen. Ald. bl. 308: Mi dinct den lieden beter al Ongeluc dan gheval Want tgeluc verwanen doet, Ende ongeval maect menegen vroet. en bl. 339: Sulc van hem, seget Segebrecht, Verwaende hem ende wart stom echt. Dit verwanen beteekent blijkbaar zich verheffen, zich verhovaardigen; zoo als wij van iemand, die zich hovaardig aanstelt, nog zeggen, dat hij verwaand is, dat hij verwaandheid bezit; en met dit verwanen is naar mijne meening verweend hetzelfde woord. Ik grond die meening niet zoozeer op de omstandigheid, dat, gelijk prof. De Vries deed opmerken, in verschillende Handschriften van hetzelfde rijmwerk verwaent wel met verweent verwisseld wordt: verwaent komt ook elders voor, waar juist niet blijkt, dat het in stede van verweent is gezet, b. v. Lancelot, B. II. vs. vs. 1766: Also die coninc Agestes dat ondervant, Die doe here was in dat lant, Dat hem sijn volc so bekeerde Ende Goede ende sine wet so eerde, Hi hads groete serichede. Ende hi was sere verwaent mede, Ende hi peinsde dat si van desen Quaet te bringene souden wesen. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier vindt men 't woord reeds voor fier, trotsch, en dus nagenoeg in zijn tegenwoordige beteekenis. Voor weelderig, dartel, daarentegen leest men het in Der Lek. Sp. B. III. cap. 9, vs. 54: Want wijf, te nauwe ghespaent Oft oec ghehouden te verwaent, En es orboer noch oec goet, Si en ware van naturen vroet. Het tegendeel daarvan is onverwaent, bij Maerl., Sp. Hist. II 368: Die (Epykure) seiden in hare Schrifture, Dat els en ware ghene salecheit Dan des lachamen weldicheyt. Stoici die andre hieten: Die desen waen al achter lieten, Ende seiden, die upperste zalichede Ware in onverwaender zede. De schrijfwijze van verwaent blijkt derhalve meer te zijn, dan eene willekeurige verandering der afschrijvers. Doch er is meer, en ik kan ten voordeele mijner meening het bewijs leveren, dat in Maerlants taal verweent van het ww. verwanen niet onderscheiden wordt: hij kent werkelijk het epitheton verweent toe aan iemand die zich verwaant. In den Sp. Hist. III. bl. 160 wordt capittel 26 besloten met deze regels: Hort noch een bispel bedieden Van verweenden begevene lieden. Het hier bedoelde en in 't volg cap. vermelde voorbeeld van ‘verweende lieden’ is ontleend aan een monnik, die als kluizenaar leefde en door God zeer werd beweldadigd. Doch het gevolg hiervan was: - dat hi hem van siere doghet So verwaende, ende verhoghet, Also dat hi alle daghe Een deel wart lat ende traghe. d. i. hij verhovaardigde en verhief zich zoo op zijne deugd, dat hij dagelijks wat luijer en trager werd. Hij werd daar- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} over door God bezocht, stond de bezoeking door, en ontving van een engel onder anderen deze vermaning: Nu wacht vort wel dijn leven, Ende du di selven oec vermaens, Dattu di nemmermeer verwaens. Een gelijksoortig geval werd reeds eenige capittels vroeger verhaald. Bl. 156 leest men: Hort, wat bispel dese Jan Sprac van eenen verweenden man. Het betreft weder eenen vromen, doch hoogmoedigen monnik, met wien het erger afliep, en tot wien bl. 158 door de duivelen dus wordt gesproken: - O! meester groot! Ghi wanet sijn eens ingels genoot, Ende wesen des hemels geselle, Hoe sidi dus ghedwelmet in de helle Nu proevet dat verwaent moet Emmer vallet onder voet. ‘Dat verwaent moet’ is: het trotsche gemoed, en het blijkt ten duidelijkste, dat Maerlant de uitdrukkingen verweent, verwaent en verwanen toepast op denzelfden persoon en in deselfde omstandigheden, zoodat er niet aan te twijfelen is, of deze woorden zijn een en dezelfde, en het woord verwaand, dat wij nog kennen en gebruiken, is geen ander woord, dan het boven behandelde verweent der Ouden, doch alleen in beteekenis daarvan afwijkende. Die afwijking is echter niet vreemd; zij is veeleer natuurlijk en gewoon. De oudste beteekenis van verweent - de Hoogl. De Vries merkte het teregt aan - was buiten twijfel die van heerlijk, schoon; vervolgens: rijk, weelderig; en, op personen toegepast, verbond zich als van zelf daarmeê het denkbeeld van ingenomenheid met zulk een toestand, zelfverheffing, trotschheid. De zamenstelling met het voorzetsel ver was zeer geschikt, om die ongunstige beteekenis te doen ontstaan en in zwang te houden. In het woord weelde ligt oorspronkelijk niets dan geluk en rijkdom opgesloten; doch zich verweelden, zich verweelderen en zich {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} verweeldigen geven te kennen: zich overmatig aan de weelde overgeven, en slaan tot ondeugd over. Uit het opgemerkte volgt, dat bij de werkww. verwanen en verwenen, waar verwaand en verweend de deelwoorden van zijn, de afleiding van wanen, denken, moet worden opgegeven. Daaruit toch kan onmogelijk de beteekenis van heerlijk zijn voortgevloeid, hoe groote overeenkomst er ook tusschen de woordvormen onderling moge bestaan. Ik meen ook, dat zich hier eene andere afleiding als van zelve aanbiedt. Het oudduitsch kende het bijv. naamw. wahi voor uitstekend, schoon, voortreffelijk, uitmuntend. Zie Graff, Sprachsch. I. 700 en Grimm. Gr. II. 71. Dus in Otfrieds Evangelien, Libr. I. Gap. 5, 84: Arunti gahaz ioh harto filu uuahaz, d. i, haastige en zeer uitstekende boodschap. Cap. 17, 30: Si zaltun seltsani, joh zeihan filu uuahi, d. i. zij verhaalden zeldzame en vele uitmuntende teekenen. Cap. 27, 11: In uuisduame so uuahi, d. i. in wijsheid zoo uitstekend. Cap. 27, 59: Uns zaltun sie ofto uuahaz, joh manag seltsanaz, d. i. zij vertelden ons dikwijls voortreffelijke en zeer zeldzame dingen. Zoo ook bij Willeramus' Paraph. Cantic. Canticor. p. 15: Wahe goltchetenon - machon wir thir, d. i. schoone gouden ketens maken wij u. De kantvertaling luidt: Watte gouden ketenen enz. Junius, in zijne Observationes, p. 41, waarschuwt teregt tegen zulke uitlegging, doch vertaalt zelf: molles catenae aureae, denkende aan ‘weeke vel geboogsaeme goude ketenen.’ Van daar was in het middelhoogd. waehe, sierlijk, schoon, heerlijk, in veelvuldig gebruik; zie Benecke, III. S. 459 u. 460; en wähe, herrlich, bij Kaindl, die Teutsche Spr. aus ihren Wurzen, IV. 461. Ik breng slechts een enkel voorbeeld bij, uit den Wigalois, (Leipz. 1847) S. 23: uz einem smaragde was, rehte gruene alsam ein gras, diu rinke wol ergraben, von golde ein ar dar uf erhaben mit gesmelze harte waehe. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Unwaehe was onschoon, leelijk; Barlaam und Josaphat, S. 47: Der ander ietweder schrin Was nicht won einvalt hulzin, Die man gezierde gar erliez; Mit klebe er si bestrichen hiez; Man lie si gar unwaehe swarz. d. i. men liet haar (de kist) onoogelijk, leelijk zwart. - Van daar wederom het werkw. waehen dat mede voorkomt in den zin van verfraaijen, kunstig uitvoeren, verheerlijken; überwaehen; voor in schoonheid overtreffen; zie Benecke. Mogen deze woorden in de tegenwoordige hoogduitsche taal niet zijn overgegaan: zij zijn in verschillende harer dialecten blijven voortleven. Immers Schmeller (Bayer. Wörterb. IV. 49) heeft wäh, schoon, sierlijk, en unwähe, onschoon; Von Schmid, Schwäb. Wörterb. S. 513, wä,h, goed, schoon, sierlijk gekleed (voorbeelden: der Marschalk wech, wehe leut, die Ritter wech, wer die Königin noch als wä,ch); Tobler (Appenz. Sprachsch. S. 437) wäch, schoon, schoon gekleed, goed, lekker (van spijzen). - Het is te verwachten, dat een woord, in de oudduitsche taal aanwezig, in het middelhoogduitsch zoo druk gebruikt, en nog in verschillende tongvallen aangetroffen, aan het middelnederlandsch niet geheel vreemd zal zijn, en wij vinden dat in ons oude verweend terug, dat in zijne oudste beteekenis geheel met waehe overeenstemt. De vorm ver-wenen, wijst een frequentatief aan van wehen, even als het hoogd. er-wähnen afkomt van het primitief wahen, denken. Geheel onbekend was de frequentatiefvorm ver-wenen bij onze naburen niet. In de navolgende plaats uit Gr. Rudolf, in 1828 door Grimm uitgegeven, aangehaald door Meijer in zijn Lev. v. Jezus, bl. 293, vindt men hem tweemaal: Dar uf (op 't paard) saz der cuone degen unde reit banechen an daz velt; ia ginc virwenentliche in zelt Bonthart recht alsame ein tier; ia was virwenet un fier der helt die dar uffe saz. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zoo, in Beneckes Wörterbuch, III. 498, wordt firwenet gebragt tot verwaenet, partic. van verwaenen, gelooven, denken, en alzoo verklaard door ‘der eine gute meinung von sich hat, daher mutig, unverschrocken.’ Ik moet echter tevens doen opmerken, dat Benecke - of zijn collaborator - zelf die uitlegging mistrouwt, want er wordt bijgevoegd: ‘doch vgl. auch ahd. farwanjan desperare.’ Voorts, dat niet één ander voorbeeld van verwaenet in den zin van unversckrocken wordt aangevoerd, en dat niet één der overige plaatsen, van het ww. verwaenen bijgebragt, die beteekenis begunstigt. En eindelijk, dat de woorden firwenet en virwenentlich uit den Rudolf ruim zoo goed kunnen opgevat worden als: schoon, prachtig, heerlijk uitgedost, en derg. en dus in dezelfde beteekenis, die verweent bij ons van ouds eigen was, als dit woord van een held of ridder gebezigd werd. De slotsom van het aangevoerde komt, naar ik meen, hierop neder. Het middelnederl. woord verweent, middelh. firwenet, is het deelw. van verwenen of verwanen, dat afkomt van wehe, waehe, wahe, oudd. wahi, dat schoon, sierlijk, heerlijk, voortreffelijk beteekende, en stemt, wat zijne oudste beteekenis betreft, met die afleiding volkomen overeen. Aan dien zin knoopte zich menigwerf het bijdenkbeeld van dartel, weelderig, en fier. Van daar had het ww. zich verwanen de beteekenis van zich verheffen op iets, en ons thans nog gebruikelijke verwaand voor opgeblazen, trotsch, heeft geen' anderen oorsprong. Het werkw. wanen, voor meenen of denken, is daarvan te onderscheiden. Ik meen ook, dat de afleiding van ons verwaand van het werkw. wanen, denken of meenen, hoe algemeen ze ook aangenomen zij, niet opgaat. Men verstaat verwanen, waarvan verwaand het deelw. zijn zou, als te hoog denken van zich, zich eene ingebeelde waarde toekennen, zich te veel inbeelden. Doch als men verwanen in dezen zin neemt, is hij die verwaant niet een verwaande, maar een verwanende; met andere woorden, men heeft dan te doen met het bedrijvend, en niet met het lijdend deelwoord. Hij die verdenkt is geen verdacht mensch, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} maar een verdenkend mensch; die erg denkt, een erg denkende, en geen erg gedachte; die argwaant een argwanende, en geen arggewaande. Even zoo is hij die verwaant, een verwanend en geen verwaand mensch. Heeft men nu nooit anders gezegd dan een verwaand mensch, dan volgt daaruit, dat dit verwaand geen deelwoord kan zijn van verwanen, in den zin van te veel (van zich zelven) denken. Die zwarigheid vervalt, als men ons verwaand, volgens hetgeen ik bijgebragt heb één met het verweent onzer Ouden, niet afleidt van wanen, denken - wat ook, als wij zagen, strijdt met de oudste beteekenis des woords - maar van een adjectief wahe, wehe, dat heerlijk, schoon, beteekent. Dit geeft de frequentative werkwoorden verwanen, verwenen, die beteekenen: heerlijk, schoon zijn; vervolgens trotsch zijn, en de verl. deelwoorden daarvan verwaand en verweend kunnen als adjectiven gebruikt worden. Zoo zegt men verzot voor zot op iets, verzadigd voor zad van iets, enz. Om de historie van het behandelde woord volledig te leveren, moet ik hier nog de opmerking bijvoegen, dat, nevens verwaand, ook verweend tot in de 18o, ja tot in de tegenwoordige eeuw in gebruik is gebleven, doch in beteekenis van verwaand steeds onderscheiden; het laatste alleen in die van opgeblazen, trotsch; het eerste in velerlei zin, nu eens meer dan eens minder gunstig, met eene wankeling, die we reeds in veel vroeger tijdperk bij 't woord bespeurden. Voor heerlijk, luisterrijk, gold het bij Rodenburgh, Hoecx en Cabeljauws, I. 44: Ghelijck mijn ziele haeckt u schoonheyt te besichten, 't Verweendelijck ghestrael uw's schoone ooghens lichten. en Poeet. Borstweringh, bl. 294: Zom Bruydegoms hun Bruyden schencken veel Juweelen, Robynen, diamanten, glinsterich ghesteent, Vercierende de lichaems prachtich, en verweent. Vrouw. Cieraet van St Agnes, bl. 120: Een al te dieren stuck van alderlei gesteent Zoo aerdelick gewrocht, zoo kostlick, zoo verweendt, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Starter, Friesche Lusthof, bl. 45: - het verweend cieraed, Daer zy med prijckcen, en proncken staegh. De plaatsen van Spieghel, Hooft 1), Vondel en Bredero ga ik voorbij, daar zij vermeld staan bij Fortman, t. a. p.; doch ik noem Cats, bij wien verweend dartel, weelderig, beteekent, D. I. fol. 370: De spille, seyt de man, verciert het vrou geslagt Gelijck een swacke lans de koene ridders plagt. Maer siet ons Zeeusche jeugt, en haer verweende sinnen; Schier niemant van den hoop is lustig om te spinnen. En D. II. fol. 67:Jolinde, schoon verweent en tot da pracht genegen. Dus ook bij anderen, b. v. Westerbaen, Ged. II. 428, van een jong meisje: - Daer sal zy over 't vier En in den moolen gaen, en dat verweende dier Sal ick hem leveren. - Van der Veens Zinnebeelden, bl. 31: Haar zangh en haar gespel verkeert in weenen, En haar verweende lach in klachlyck steenen. Lydius, Vrol Uren, bl. 103: Polycrates verweemt (sic) door lang voorspoedigh leven, Heeft meer en meer sijn hert in trotsigheyt verheven. Oudaan, Agrippa, bl. 309: tot blanketsel, tot spel, tot verweentheit, tot wellust. Hier voegt best dartelheid; doch elders bij denz. ziet het woord op de kleederpracht, bl. 305: op verweendheden en prachtigheid verlekkert, door de eergierigheid der optoierijen derzelver beurzen kaal maken. In den laatsten zin hebben ook De Decker, II. 18: Uw statig ampt, Antroon, en uw' verweende kleêren En konnen uw' waerdy geen hair by my vermeêren. En Ingens Getr. Herderin, bl. 16: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo swierden onder een het purper, geel en root, Van hun verweende kleeren. Krul, Pamp Wer. II. 426, neemt het woord voor liefelijk: Ach! ik voel mijn hert gewond Door het helder sterrenlicht Van u verweend en zoet gezicht. en Fortman volgde dit na, Dichtl. Mengel. bl. 36: Het ogg verlustigt zich in 't liefelijk gestraal Van uw verweend gezicht. - Anders geldt bij onze latere schrijvers de beteekenis van opgeblazen, trotsch, alzoo nabijkomende ann verwaand; b. v. Macquet, Dichtl. Uitsp. III. 161: Geen onbeperkt gezag, noch weidsche tooi en pragt, Met uw verweenden moed en aller reuzen kragt Zal U voor deze wraek des grammen Gods behoeden. en Van Halmael, Rein. en Will. v. Oldenbarn. bl. 47: De Leeuw van Holland brult, en schudt van toorn de manen, En doet uw gloriezon, verweende Oranje, tanen! Bepaaldelijk in het geval hier van Oranje zou ik van toespassing willen maken, wat Bilderdijk (Aanteekk. op Hooft, III. 45) hoewel uit een taalkundig oogpunt anders min juist, verklaart: ‘verweend is meerder fier dan verwaand, en drukt rechtmatige fierheid, geen opgeblazenheid, uit, schoon dit onderscheid niet altijd betracht is.’ A. d. J. Over de uitdrukkingen ter goeder trouw, ter goeder ure, ten mijnen huize, ter dezer plaatse. Antwoord op vraag 4: ‘Zijn de uitdrukkingen ter goeder trouw, ter goeder ure, ten mijnen huize, ter dezer plaatse goed te keuren?’ {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze uitdrukkingen zijn overig gebleven uit eene vroegere periode der taal. In het mnl. toch regeerden de praeposities zoowel den dativus als den accusativus. Van daar de dativus in deze uitdrukkingen (zie Dr. Brill, Syntaxis, p. 86). Ook de sterke dativus in het 1e, 2e en 4e voorbeeld dagteekent van vroeger. Thans volgen de qualitatieve adjectieven alleen de zwakke buiging, vroeger echter de sterke (zie Brill, p. 208). Uur is zoowel vrouwelijk als onzijdig (Brill, p. 154). In de twee laatste voorbeelden zijn mijn en deze bijvoegelijke voornaamwoorden, die als zoodanig de buiging van 't adjectivum aannemen (Brill, p. 213, 2). De e achter ure, huize, plaatse is het teeken van den sterken dativus (zie Brill, p. 159). De vraag of deze uitdrukkingen goed te keuren zijn, moet toestemmend beantwoord worden. De tegenwoordige taal bevat nog vele zegswijzen, die herinneren aan eene vroegere periode der taal, toen deze veel rijker aan vormen was, dan tegenwoordig het geval is. E. ‘Zijn de uitdrukkingen ter goeder trouw, ter goeder ure, ten mijnen huize, ter dezer plaatse, goed te keuren?’ Om dit te beslissen moeten drie zaken herinnerd worden. 1o. Sommige voorzetsels regeren nog in enkele uitdrukkingen den derden naamval. 2o. Ter en ten zijn zamengestelde woorden en bestaan uit te en der en te en den. 3o. De bijvoeg. naamw. werden vroeger ook sterk verbogen. Het zal voldoende zijn deze stellingen kortelijk toe te lichten. 1o. Men vergelijke de uitdrukkingen: inderdaad, metter woon, in den gebede, om den broode, in gebreke, in gemoede, met dien verstande, op den huize enz., die wij schrijven en spreken, en die zoovele uitzonderingen zijn op den misschien wat willekeurig gestelden regel ‘de voorzetsels regeren den {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} vierden naamval.’ Het voorzetsel te regeert ook veelal den derden. 2o. Na de onderdrukking der toonlooze e van te, smolt de d van het lidwoord met de overgebleven t zamen en zoo ontstonden ten en ter. De weglating van deze e heeft dikwijls plaats, b. v. t'huis, voor te huis, thans of thands voor te hand; zoo ook ten voor te den (mann. of onz. enk. 3e nv.), en ter voor te der (vr. enk. 3e nv.). Het zoude toch eene schromelijke dwaling wezen, het woord te voor verbuigbaar te houden. 3o. Het is niet mogelijk uit den tegenwoordigen toestand onzer taal iets stelligs aangaande de sterke verbuiging te leeren. Door verschillende oorzaken zijn de sterke en zwakke vormen verward en enkele zelfs buiten gebruik geraakt. Als voorbeeld van sterke verbuiging der bijvoeg, naamw. diene die van het bez. voornw. mijn, waaruit opgemaakt kan worden, dat de sterke verbuiging van het bijvoeg. naamw. hierop zal komen te staan: Mannelijk Enkelvoud. Vrouwelijk Enkelvoud. Onzijdig Enkelvoud. Alle drie de gesl. Meervoud 1. goed. 1. goede. goed. goede. 2. goeds. 2. goeder. goeds. goeder. 3. goeden. 3. goeder. goeden. goeden. 4. goeden. 4. goede. goed. goede. Ten opzigte van het zelfst. naamw. moet worden opgemerkt, dat wij in de opgegeven voorbeelden tweederlei e's hebben; de e van huize staat niet geljik met die van plaatse en van ure. De eerste, nl. die van huize is een naamvalsuitgang, d. i. het teeken van den derden naamval. De e van ure 1) en plaatse, ook wel de vrouwelijke e genoemd, gebruikt men even als bij veel andere vrouwelijke zelfst. naamw. of bij mannelijke van de zwakke verbuiging in alle naamvallen, b. v. de ure is gekomen, hij verwacht die ure met {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} smart. Het plegtige dezer ure. Heere, gedenk mijner. Looft den Heere enz. Toetsen wij nu de opgegevene uitdrukkingen aan de herinnerde waarheden, dan bevinden wij: ter goeder trouw en ter goeder ure zijn bijwoordelijke uitdrukkingen, bestaande uit het voorzetsel te en de woorden de goede trouw en de goede ure (vr. enk. 3e nv. met een' sterken vorm van het bijv. naamw.). Het komt ons voor, dat op deze twee uitdrukkingen geene aanmerkingen te maken zijn. Men laat ook wel het lidwoord weg en schrijft te goeder trouw, te goeder ure. Deze schrijfwijze verdient o. i. geene afkeuring, integendeel! De sterke vormen van het bijv. nw. worden bij voorkeur gebruikt, wanneer er geen bepalend woord vooraf gaat, en volgens dezen regel zou te goeder trouwbeter zijn dan ter goeder trouw. Anders is het gelegen met de derde en vierde uitdrukking. Ten mijnen huize is te den mijnen huize en ter dezer plaatse = te der dezer plaatse. Wij zouden geneigd zijn deze uitdrukkingen onvooorwaardelijk af te keuren, omdat het mijne huis, en de deze plaats onbestaanbaar zijn met een gezond begrip van lidwoorden. Het lidwoord, dat den bepaalden zin van het zelfst. naamw. moet aanduiden, wordt overtollig, zoodra een ander bepalend woord voor het zelfst. nw. geplaatst wordt. (Zie over het lidw. Nieuw Nederl. Taalm. I, jaarg. blz. 27 en volgg.). Het woord mijn bewijst hier tweederlei dienst: het vermeldt, dat er sprake is van een bepaald individu, een van alle andere onderscheiden huis, en dat dit huis van den spreker is. De eerste functie maakt het lidwoord geheel overtollig. Indien wij dus aannemen, dat het mijn huis en de deze plaats niet bestaan kunnen, dan is het ook ongerijmd ze met een voorzetsel, welk ook, tot eene bijwoordelijke uitdr. te vereenigen, en daarom zouden wij meenen, dat er zonder eenigen twijfel geschreven moest worden te mijnen huize en te dezer plaatse. - Doch wij mogen niet onvermeld laten, dat deze uitspraak geheel in strijd is met die van een hooggeacht taalkundige, Dr. Brill. In de spraakleer voor In- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} richtingen van hooger onderwijs wordt aangevoerd, dat men oudtijds zeide de deze (zie 2de druk, blz. 224). Het komt ons voor, dat men dit nog wel zegt, doch dan treedt het woord deze als zelfstandig voornaamw. op, en dus bewijst het niets voor dit geval. Het is echter moeijelijk aan te nemen, wat verder wordt gezegd ‘en nog tegenwoordig zegt men de deze in bijwoordelijke uitdrukkingen, ten dezen aanzien, dat is te den dezen aanzien, ter dezer ure, dat is te der dezer ure.’ Later blz. 237 wordt geleerd, dat men ten en ter gebruikt, ‘waar het artikel overtollig zou kunnen schijnen;’ terwijl in de Hollandsche spraakleer van 1846, blz. 256 wordt gezegd ‘in zulke zegswijzen treft men niet zelden een pleonastisch gebruik van het lidwoord aan, als: ter naauwer nood, ten eenen male, ter zee nevens te land of te water.’ Onze slotsom is dus: ter goeder ure en ter goeder trouw zijn goed te keuren, ten mijnen huize en ter dezer plaatse niet, maar moeten aldus verbeterd worden te mijnen huize, te dezer plaatse.. D. Over: dit doet in dezen niets af. Antwoord op vraag 5: ‘Waarom schrijft men: dit doet in dezen niets af?’ Daar dezen in de bovenstaande uitdrukking geen substantivum verzelt, noch terugslaat op een, dat te voren genoemd is, zoo moet het òf geheel zelfstandig staan en de voorstelling van eene onbepaalde zelfstandigheid vertegenwoordigen, òf er moet een zelfstandig naamwoord verzwegen zijn, hetwelk in de gedachte moet aangevuld worden, gelijk b. v. het woord dag in uitdrukkingen als: Hij komt den vierden [dag] der volgende maand. Mijns inziens heeft hier het eerste geval plaats, en is dezen niets anders dan de derde naamval {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} van het aanwijzend voornaamwoord dit, hier gebezigd in eene min of meer onbepaalde beteekenis, die de lezer of hoorder uit het voorafgaande of uit de omstandigheden zelf moet opmaken. Immers men gebruikt de onzijdige voornaamwoorden: het, dit, dat en wat niet altijd en uitsluitend om op zelfstandigheden te wijzen, die door enkelvoudige onzijdige zelfstandige naamwoorden aangeduid kunnen worden, gelijk b. v. in de zinnen: Haal het paard uit den stal. Het staat reeds voor de deur. - Waar is het boek? Het ligt op de schrijftafel. Zet dit in de kast, en geef mij dat. De genoemde voornaamwoorden, alsmede hetgeen, kunnen elk begrip van zelfstandigheid vertegenwoordigen, onverschillig of dit door een mannelijk, vrouwelijk of onzijdig, door een enkelvoudig of meervoudig, of in het geheel niet door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt wordt. Ik zal hier eenige voorbeelden bijbrengen, waarin de genoemde voornaamwoorden nu eens één of meer personen, dieren of levenlooze individuen, dan eens stoffen, hoedanigheden, werkingen of betrekkingen aanduiden , al hetwelk dan echter blijkbaar als ééne enkelvoudige zelfstandigheid gedacht en voorgesteld wordt. Met wien stond gij daar te praten? Het was de aannemer van het nieuwe kerkgebouw. - Wie wandelen daar? Ik ken die menschen niet; het zijn vreemdelingen. - Wat is dat voor een hond? Het is een Nieuw-Foundlander. - Wat zijn dat voor paarden? Het zijn Holsteiners. - Wat hebt gij daar voor fraaije boeken? Dit zijn van Lennep's romantische werken, dat zijn Tollens' gedichten, - Dat is katoen, maar dit is zuiver linnen. - Dat is lekkere wijn. - Hoe noemt gij die kleuren? Dat is bister, dit heet sapgroen. - Die fraaije stof kost zes gulden de el. Dat is niet heel duur. - Het is gezond vroeg op te staan. Dat heet ik werken. - Dat zijn maar voorwendsels en uitvlugten. - Dat is onverantwoordelijk gehandeld. - Wat hij het eerst verhaalde kan waar zijn; maar dit is stellig verzonnen. - Hetgeen ik zeg is de zuivere waarheid, het is niet overdreven. - Wat hij ook onderneemt, het gelukt hem altijd. - Noemt gij dat zich vergissen? ik heet het schandelijk liegen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeijelijk zou het zijn om zelfstandige naamwoorden uit te denken, die volkomen juist uitdrukten hetgeen in de negen laatste voorbeelden door de voornaamwoorden wordt aangeduid; en uit alle voorbeelden blijkt, dat deze dikwijls dienen moeten om alles, wat slechts als object kan gedacht worden, als eene onbepaalde zelfstandigheid voor te stellen. De onzijdige vorm der voornaamwoorden beteekent dus dikwijls niet veel meer dan het geheel onbepaalde iets, zonder dat daarbij aan soort, getal, hoedanigheid of eenige andere bepaling wordt gedacht. Het is duidelijk, dat in de uitdrukking in questie het woordje dit (dativus: dezen) met zulk eene onbepaalde beteekenis gebezigd wordt. Men zou in sommige gevallen wel is waar kunnen aannemen, dat het substantief geval verzwegen was, zoo dat de uitdrukking eigenlijk zou moeten luiden: dit doet in dezen gevalle niets af. De gevallen laten zich echter denken, dat: in deze omstandigheden, juister gezegd zou zijn, waarom het veel waarschijnlijker is dezen voor den datief van het onbepaalde dit te houden en liever niet noodeloos naar een verzwegen substantief te zoeken. L.A. t. W. Over de causatieve werkwoorden. Antwoord op vraag 6: ‘Dr. Brill, Dr. Te Winkel en a. schrijven zoogen (causatief van zuigen). Dr. Te Winkel verklaart die spelling in het woordenlijstje van de Nederl. spelling enz. door säugen. Heeft de stam zoog dan niets te maken met den stam zog?’ Zie bladz. 90. Het Nederlandsch bezit, evenals andere talen van den {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Indo-Germaanschen stam, eenige werkwoorden, die te kennen geven, dat het subject de oorzaak is, dat het object eene werking verricht, gelijk b. v. drenken, hetwelk beteekent veroorzaken, dat een ander drinkt. Zoodanige werkwoorden heeten causativa of factitiva; in het Nederlandsch kan men ze gevoegelijk oorzakelijke werkwoorden noemen. Zij onderstellen natuurlijk het bestaan van een ander werkwoord, hetwelk de veroorzaakte werking uitdrukt, en waarvan zij door afleiding gevormd zijn; dit grondwoord noemt men wel eens bij tegenstelling immediativum. Zoo onderstelt b. v. het causativum drenken noodwendig het vroegere bestaan van het immediativum drinken, niet alleen omdat het daarvan is afgeleid, maar ook omdat het begrip drinken in het begrip drenken = laten drinken ligt opgesloten. Daar de kennis van de wijze, waarop de causativa van de immediativa gevormd zijn, de spelling van sommige der laatste moet beslissen en ook buitendien niet onbelangrijk is, zoo zal ik naar aanleiding van de ingezondene vraag betrekkelijk de spelling van het werkwoord zoogen het een en ander aangaande onze causativa in het midden brengen. Behalve het boven reeds genoemde drenken bezit onze taal nog zestien kennelijke causatieven, namelijk beeten, (ge)neren, kwellen, leeren, leggen, leiden, neigen, sprengen (sprenkelen), steigen, vellen, voeren, wekken, wenden, zenden, zetten en zoogen. Misschien zouden er nog eenige bij te voegen zijn; daar echter hunne causatieve beteekenis aan eenige bedenking onderhevig is, zullen wij ze thans liever met stilzwijgen voorbijgaan. De opgenoemde woorden behooren, dewijl zij afgeleid zijn, tot de zwakke of gelijkvloeijende verbuiging, met uitzondering alleen van zenden, hetwelk echter voorheen werkelijk zwak was en eerst later door verloop sterk of ongelijkvloeijend is geworden. De grondwoorden daarentegen, waarvan zij zijn afgeleid, zijn, of waren althans voorheen, alle ongelijkvloeijend. Daar nu het wezen der ongelijkvloeijende werkwoorden hoofdzakelijk daarin bestaat, dat de zoogenoemde wor- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} telklinker in de verbuiging verwisseling of wijziging ondergaat, zoo zullen wij bij ons onderzoek hoofdzakelijk moeten navorschen, welke der twee, drie of vier wortelklinkers van het grondwoord in het afgeleide woord is overgegaan, dewijl de spelling van het afgeleide woord natuurlijk daarvan afhangt. Zoo heeft b. v. het werkwoord zuigen, ik zóóg, wij zogen, gezogen, drie wortelklinkers: de tweeklank ui in den tegenwoordigen tijd; de scherpe opene o in het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijs, ik zoog en hij zoog; en de zachte opene o in het meervoud van dienzelfden tijd der aantoonende wijs, in den ganschen onvolmaakt verleden tijd der aanvoegende wijs en in het verleden deelwoord: wij zogen, gij zoogt, zij zogen, ik zoge enz., gezogen; de voorname vraag zal dus zijn, met welken dezer drie klanken is zoogen gevormd? Moesten wij het antwoord op deze en alle dergelijke vragen in onze eigene taal in haren tegenwoordigen toestand zoeken, wij zouden tot weinig bevredigende uitkomsten geraken. Gelukkig echter staat ons het Gothisch met zijne zoo duidelijk kenbare vormen ter zijde om ons overtuigend te leeren, hoe het Germaansch veertien eeuwen geleden bij de vorming der causativa te werk ging; en ons onderzoek zal vervolgens de duidelijke blijken opleveren, dat onze causativa volgens dezelfde wetten gevormd zijn. Ten einde die wetten op te sporen zullen wij van het veertigtal bekende gothische causativa hier eenige opgeven en vergelijken met de immediativa, waarvan zij zijn afgeleid: CAUSATIVA. IMMEDIATIVA. Infinitivus. rannjan, (laten loopen) tandjan, (aansteken) thanjan, (dun maken, H D. dehnen) Infin. Praet. sign. Praet plur. Particip. rinnan, (loopen) rann, (liep) runnnum, (liepen) runnans, (geloopen) tindan, (branden) tand, tundum, tundans, thinan, (dun zijn) than, thênum, thinans. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} CAUSATIVA. IMMEDIATIVA. Infinitivus. satjan, (zetten, doen zitten) sôthjan, (verzadigen) ôgjan, (bevreesd maken) gaisjan, (verschrikt maken) raisjan, (opwekken) lausjan, lausjan, drausjan, (doen vallen) Infin. Praet. sing. Praet. plur. Particip. sitan, (zitten) sat, sêtum, sitans. sathan, (verzadigd zijn) sôth, sôthum, sathans. agan, (vreezen) ôg, ôgum, agans. geisan, (verschrikt worden) gais, gisum, gisans. reisan, (opstaan) rais, risum, risans. liusan, (los raken, verliezen) laus, lusum, lusans. driusan, (vallen) draus, drusum, drusans. De uitgeschrevene voorbeelden leeren ten eerste, dat al de causativa: rannjan, tandjan, thanjan, satjan, ôgjan, sôthjan, gaisjan, raisjan, drausjan, lausjan, in den infinitivus op -jan uitgaan en dus tot de zoogenoemde eerste zwakke verbuiging behooren, wier kenmerk daarin bestaat, dat de stammen op i eindigen: ranni, tandi, thani, sati, ôgi, sôthi, gaisi, raisi, drausi, lausi. Deze i gaat voor eenen klinker in j over of versmelt er mede, zoodat ranni-an, tandi-a, sati-is, ôgi-am, ôgi-is, raisi-ith overgaan in rannjan, tandja, satjis, ôgjam, ôgeis, raiseith. In den verledenen tijd en in het verledene deelwoord echter treedt de i weder te voorschijn: rannida, tandidês, satiths, ôgiths. Ten tweede zien wij, dat de klinkers of tweeklanken, die in de causativa voorkomen, namelijk a, ô, ai en au, dezelfde zijn als die van het enkelvoud van den verleden tijd der aantoonende wijs van de immediativa, zoo als blijkt uit de vergelijking van rannjan met rann, praeteritum van {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} rinnan, ôgjan met ôg, praeterit. van agan enz. Gaan wij thans na, in hoeverre onze causativa blijken geven, dat zij volgens dezelfde twee wetten gevormd zijn. Wij hebben boven reeds aangemerkt, dat de nederlandsche causativa zwak verbogen worden; dit is dus in overeenstemming met de gothische. De i van den stam is wel is waar bij ons verdwenen, doch niet zonder, in sommige woorden althans, duidelijke sporen van haar vroeger aanwezen achter gelaten te hebben. Wanneer wij namelijk in aanmerking nemen, dat eene i in den uitgang gewoonlijk de oorzaak is, dat eene a in de stamlettergreep in e overgaat, dan kunnen wij juist uit het vroegere aanzijn eener i in den uitgang verklaren, waarom wij in generen, kwellen, leggen, sprengen, vellen, wekken, wenden en zetten eene e en niet eene a hooren. Ook is aan die verdwenen i toe te schrijven, dat in kwellen en wekken de medeklinker verdubbeld en de wortelklinker gesloten is, in tegenstelling van de enkelvoudige medeklinkers en de opene klinkers in hunne grondwoorden kwelen en waken. Ten einde aan te toonen, dat ook de tweede wet bij ons en gegolden heeft en dat onze oorzakelijke werkwoorden, evenzeer als de gothische, den klinker of tweeklank van het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijs hebben, zullen wij onze causativa één voor één in oogenschouw nemen en met hunne immediativa vergelijken. Voor het gemak zullen wij daarbij de orde in acht nemen, welke Dr. Brill in zijne Spraakleer bij de behandeling der sterke werkwoorden gevolgd heeft. Tevens zullen wij ter meerdere duidelijkheid ook de vormen opgeven, die beide werkwoorden in het Gothisch òf werkelijk vertoonen òf moesten vertoonen, indien zij in de gothische fragmenten voorkwamen. Ofschoon de gothische vorm van een werkwoord door vergelijking met het Oud Hoogduitsch of Angelsaksisch telkens met volkomene zekerbeid is op te maken, zoo zullen wij nogtans de woorden, die niet werkelijk voorkomen door een sterretje kenmerken. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Iste klasse. Voor zoo verre wij weten, bezit onze taal slechts één waar causativum, hetwelk van een sterk werkwoord der eerste klasse gevormd is, namelijk: kwellen van kwelen, ik kwal, wij kwâlen, gekwolen, Goth. *qaljan van *qilan, qal, qêlnm, qulans. Het sterke werkwoord kwelen is thans verouderd en moet vooral niet verward worden met het nog gebruikelijke kweelen, dat uit kwedelen is zamengetrokken en zingen beteekent. Het hier bedoelde kwelen beteekende pijn lijden, verdriet hebben, gekweld worden. Kiliaan verklaart quelen, quenen, quijnen door languere, gemere, languore tabescere, en quelende door languens, languidus. Dat het woord die beteekenis had en dat het sterk verbogen werd, blijkt onder andere uit de twee plaatsen, die wij hier zullen aanhalen. De eerste is uit het gedicht Vanden levene ons Heren. De dichter laat, vers 4822, Christus in den ‘doemsdag’ tot de veroordeelden aan zijne linkerhand de volgende woorden zeggen: ‘Gaet vollike in dat bitter seer Ende wonet daer in emmermeer; Gaet te dien draken in die helle, Daer ghi emmer selt in quellen.’ ‘Gaat haastig in de bittere pijn en woont daarin voor altijd; gaat tot den draak in de hel, waarin gij altijd smart zult lijden.’ De tweede plaats ontleenen wij uit het Spel van Lantsloot van Denemerken ende die scone Sandrijn, door Dr. Hoffmann von Fallersleben uitgegeven in de Horae Belgicae, P. V. Reinout zegt daar, vers 709 en volg., van Lantsloot sprekende, tot Sandrijn, die door dezen zwaar beleedigd is: ‘O scone Sandrijn, ghi sult sijn staet aensien ende sijn swaer misval: het en was nie sint, hi en qual, edel wijf, sint dat hi u verloos, so heeft hi gequolen altoos ende geleeft in pinen groot.’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O schoone Sandrijn, gij moet zijnen toestand in aanmer king nemen en zijn zwaar ongeluk: sedert heeft hij nooit een oogenblik gehad, dat hij niet kwal (zich niet kwelde). Edele vrouw, sedert hij u moest missen, heeft hij altoos gekwolen (zich gekweld) en in groote droefheid geleefd.’ - Van denzelfden wortel komt het zelfstandig naamwoord kwaal, hetwelk den klinker van het meervoud van den onvolmaakt verleden tijd heeft, Kwellen is dus zoo veel als smart of pijn doen lijden, verdriet veroorzaken. Waarom kwellen eene e heeft, en niet eene a, hebben wij boven gezien; het is de uitwerking van de i of j van den uitgang jan. Dat nu die e werkelijk uit a, de vocaal van het imperfectum, ontstaan is, lijdt geenen twijfel. Had kwellen oorspronkelijk eene i gehad, die i zou ongetwijfeld gebleven zijn, omdat de letter greep gesloten is, en de i slechts in opene lettergrepen in e pleegt over te gaan; men vergelijke bid-den met gebe-den, lig-gen met gele-gen, zit-ten met geze-ten, gift met ge-ven, zif-ten met ze-ven, nicht met ne-ve, schip met sche-pen enz. IIde klasse. De sterke werkwoorden der 2de klasse hebben in het Nieuw Nederlandsch eene verandering ondergaan, die men hier volstrekt niet moet voorbij zien. De onvolmaakt verleden tijd namelijk heeft thans in het enkelvoud even als in het meervoud eene o, b. v. ik bond, hij bond; doch oudtijds luidde deze tijd aldus: ic bant, du bants, hi bant, wi bonden, ghi bondt, si bonden. Daar nu onze causatieven reeds van voor lang dagteekenen, zoo moeten wij bij de afleiding den middelnederladschen, niet den nieuweren vorm in vergelijking brengen. De causatieven, die van werkwoorden dezer klasse afstammen, zijn de volgende: drenken van drinken, ik drank, wij dronken, gedronken, Goth. dragkjan van drigkan, dragk, drugkum, drugkans; wenden van winden, ik wand, wij wonden, gewonden, Groth. wandjan van windan, wand, wundum, wundans; {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} sprengen van springen, spranc, sprongen, gesprongen, Goth. *spraggjan van spriggan, spragg, spruggam, spruggans, zenden van (zinden, zand, zonden, gezonden), Goth. sandjan van sinthan, santh, sunthum, sunthans. Bij drenken hebben wij niets bijzonders aan te merken, dan dat de lezer bedacht zij om de gothische g, wanneer zij voor eene andere g, voor eene k of eene q komt, naar grieksche wijs als n uit te spreken, en dat de woorden dragkjan, drigkan, spraggjan en spriggan dus moeten gelezen worden, alsof er drankjan, drinkan, sprangjan en springan stond. Bij de overige woorden zullen wij echter een oogenblik langer moeten stilstaan. De causatieve beteekenis van wenden is boven alle bedenking verheven; immers het roer, den steven wenden, zich wenden is blijkbaar veroorzaken, dat het roer, de steven draait of zich wendt, dat men zelf draait; minder in het oog loopend echter is de immediatieve zin van winden, daar dit woord thans alleen transitief wordt gebruikt. Intusschen blijkt de oorspronkelijke intransitieve beteekenis uit het verouderde winde, bij Kiliaan: ‘katerol (katrol), trochlea et ergata’ en ‘windel, poleye, trochlea’; een katrol toch is een ding, dat zich draait. Duidelijker nog blijkt de oorspronkelijke beteekenis uit het Oud Hoogduitsch, waarin wintan onder andere rotare, d. i. zich draaijen, en ook terugkeren beteekent, zie Graff Sprachschatz, I, bl. 746 en 747. Zoo zegt Otfried I, XXII, 52, van Josef en Maria, toen zij op hunnen terugtogt van Jeruzalem naar Nazareth den twaalfjarigen Jezus bij het reisgezelschap niet vonden: ‘Si uuantun (wantun) ernustin mit grozen angustin’ d. i.: ‘zij keerden haastig terug met grooten angst.’ En IV, XXXIV, 37, leest men na de vermelding van de wonderen, die bij het sterven van Christus voorvielen, van de huiswaartskerende scharen: ‘Thiu liuti kertun sare mit mihilemo sere {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Uuantun (wantun) heim tho spato thero armilichun dato’ d. i.: De lieden keerden na deze erbarmelijke daad spoedig met groote droefheid naar huis.’ Dat sprengen hier in den zin van sprenkelen, d. i. eenig vocht in druppels laten springen, en niet in de algemeene beteekenis van het hoogduitsche sprengen genomen is, behoeft naauwelijks Vermelding. Boven reeds hebben wij aangemerkt, dat zenden door verloop en ten onregte sterk verbogen wordt, en dat het oudtijds naar behooren gelijkvloeijend was. Wij zullen hier een paar voorbeelden aanvoeren ten bewijze, dat het praeteritum vroeger werkelijk door achtervoeging van de gevormd werd, en dat het verleden deelwoord op d, niet op en eindigde. In Der Leken Spieghel B. II, cap. 36, vers 185 on volg. verhaalt Boendale, dat de vrouw Pilatus haren man eenen bode zond om hem te zeggen, dat hij Christus niet moest veroordeelen. ‘Te hant so seindde hier na Pylatus wijf, ver Publica, Tote Pylatum enen bode Die seide, datsi hem ontbode, Dat hi hem cleine noch groot En onderwonde van Jhesus doot: Haer ware so vele in hare dromen Pinen ende anxte van hem comen.’ ‘Terstond hierop zond Pilatus' vrouw, vrouwe Publica, tot Pilatus eenen bode, die zeide, dat zij hem liet aanzeggen, dat hij zich volstrekt niet moest inlaten met Jesus' dood.’ In hetzelfde Tweede Boec, Hoofdstuk VI, hetwelk handelt van Gabriels zending tot Maria, heet het vers 32: Hi (die Zone) sende voren ter zelver uren Den alreëersaemsten bode. Die ye gesent was van Gode, Om die bootscap te doene wel: Dat was dynghel Gabriel.’ {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij, Gods Zoon, zond vooraf den allereerbiedwaardigsten bode, die ooit van God gezonden was, om de boodschap behoorlijk te doen: het was de engel Gabriel.’ De causatieve beteekenis van zenden = doen gaan, doen reizen blijkt duidelijk uit de beteekenis van het stamwoord, dat in het Oud-Hoogduitsch sindon luidde en gaan of reizen beteekende, alsmede uit sind (weg), samansindo en gasindo (reisgenoot). IIIde klasse. De causativa, die van werkwoorden der 3de klasse afstammen, zijn: leggen van liggen, lag, lâgen, gelegen, Goth. lagjan van ligan, lag, lêgum, ligans; zetten van zitten, zat, zâten, gezeten, Goth. satjan van sitan, sat, sêtum, sitans; (ge)neren van genezen, nas, nâzen, genezen, Goth. nasjan van *nisan, nas, nêsum, nisans. Bij leggen en zetten valt niets aan te merken, dan dat de beteekenis van zetten eenigzins is gewijzigd en gelijk is aan doen staan, niet aan doen zitten. Generen echter zal ons langer moeten bezig houden, daar de vorm verklaring, en de causatieve beteekenis nadere aanwijzing behoeft. Beginnen wij met den vorm. Onze r is tweederlei: oorspronkelijk, of uit s ontstaan. Tot de laatste soort behooren de r's in vroor van vriezen, verloor van verliezen; verkoren van verkiezen; wij waren, meervoud van ik was; leeren van goth. laisjan; hooren van goth. hausjan; oor van goth. auso; en de r's in alle comparatieven. De verandering van s in r is derhalve een gewoon verschijnsel en het verschil tusschen de r in generen en de z in genezen levert dus geen bezwaar op tegen de identiteit van generen en ganasjan, en dus ook niet tegen de verwantschap van generen en genezen, welke straks blijken zal. De causatieve beteekenis van generen, het nieuwhoogd. nähren, loopt eerst dan duidelijk in het oog, als men de verschillende beteekenissen, die ganasjan en ganisan oud- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tijds hadden, met elkander vergelijkt. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de neus, het orgaan der ademhaling, noodwendig aandeel heeft in de uitspraak der n, dat sanskr. nâsâ (neus), latijn nasus (neus), hoogd. Nase, het nederl. neus en niesen ten minste uiterlijk met nisan, nezen verwant schijnen te zijn, dan wordt het hoogst waarschijnlijk, dat nisan oorspronkelijk ademhalen heeft beteekend; en daar het ademhalen een bewijs van leven is, zoo zal leven de tweede beteekenis zijn geweest. In oudhoogduitsche glossen op de Boeken der Koningen en op dat van Judith treft men inderdaad ganesan aan, als vertaling van het latijn respirare (ademhalen) en van vivere (leven). Doch reeds bij Ulfila is de gewone beteekenis van ganisan, gered, behouden, verlost worden en die van ganasjan redden, behouden, verlossen, d. i. veroorzaken, dat men gered, behouden, verlost worde. Daarom staat het gothische nasjands gelijk met ons Heiland, verlosser, redder. De oudhoogduitsche overzetter van Isidori Hispalensis Epistola ad sororem de Christi nativitate vertaalt zelfs den naam Jezus door nerrendo = goth. nasjands, Cap. IV. § 6: ‘De quo Dominus Jesus Christus propria voce testatur: Spiritus Domini super me.’ ‘Umbi dhen druhtin nerrendo Christ sineru selbis stimmu urchundida, dhuo ir quhad: Druhtines gheist ist ubar mir.’ Genezen had oudtijds ook bij ons de beteekenis van behouden blijven, ontkomen, verlost worden. Zoo leest men b. v. in den Roman van Heinric ende Margriete van Limborch, B. I, vers 264, waar Heinric verhaalt, hoe een beer zijn paard heeft verscheurd: ‘Ghisteren avont quam mi toe Een bere die miin pert verbeet; Daer wart miin rouwe ende miin leet Swarre dan te voren was; Dat ic selve van den diere genas Dat was wonder.’ ‘Gisteren avond kwam op mij af een beer, die mijn paard verscheurde; toen werd mijn rouw en leed zwaardeer dan het {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} te voren was; dat ik zelf aan het dier ontkwam, dat was wonder.’ Wat verderop wordt verhaald, hoe Margriete door het spreken van haar gebed uit de magt van vele duivelen verlost wordt, waarop zij tot haren reisgenoot zegt: ‘En hadde god niet gedaan onze wachte Wi waren nimmer ghenesen.’ ‘Was God onze wacht niet geweest, wij waren nooit behouden gebleven.’ De tegenwoordige beteekenis van genezen = aan eene ziekte ontkomen is dus slechts eene bijzondere opvatting van behouden worden, in het leven blijven, waarop de beteekenis van zich generen = zich onderhouden, zich in het leven behouden, volkomen past. IVde klasse. Tot de 4de klasse behoort alleen: voeren van varen, voer, voeren, gevaren, Goth. *fôrjan van faran, fôr, fôrum, farans. Ofschoon de gothische overblijfselen geen voorbeeld opleveren, dat het bestaan van fôrjan bewijst, zoo is de deugdelijkheid van den vorm toch genoegzaam gewaarborgd door verscheidene andere werkwoorden, die op dezelfde wijs gevormd zijn; als ôgjan van agan, sôkjan van sakan, sôthjan van sathan, bôtjan van batan. - Wat de causatieve beteekenis van voeren betreft, zij is ruimer dan die, welke varen in den tegenwoordigen toestand der taal heeft, doch juist daardoor is zij meer in overeenstemming met de vroegere vrij onbepaalde beteekenis van varen, dat ook voor gaan en rijden, te paard en in rijtuig, werd gebruikt. Vde klasse. Van werkwoorden der 5de klasse zijn gevormd: leiden van lijden, leed, leden, geleden, Goth. laithjan van leithan, laith, lithum, lithans; neigen, van nijgen neeg, negen, genegen, Goth. hnaiwjan van hneiwan, hnaiw, hniwum, hniwans; steigen van stijgen, steeg, stegen, gestegen, Goth. staigjan van steigan, staig, stigum, stigans; {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren Goth. laisjan van leisan, lais, lisum, lisans, bette van bijten, beet, beten, gebeten, Goth. baitjan van beitan, bait, bitum, bitans. Leiden = doen gaan is het causativum van lijden in zijne oorspronkelijke beteekenis: gaan, die nog overgebleven is in verleden, hoogd. vergangen; verleden jaar, vergangenes Jahr; alsmede in overlijden = [in eene andere wereld] overgaan. In die oorspronkelijke beteekenis vindt men lijden gebezigd onder andere in Het leven van Jezus, Cap. 86: ‘Op enen saterdach so ghevil, dat Jhs ende sine yongren leden dor coren, dat stont op een velt.’ ‘Op eenen sabbath geschiedde het, dat Jesus en zijne jongeren gingen door koren dat stond op een veld’; en cap. 98: ‘In somen staden es ghescreuen, dat die berch ontploec ende makde hem stat dore te liden’. ‘Op sommige plaatsen is geschreven, dat de berg openging en hem plaats maakte om door te gaan.’ Hoewel er in de beteekenissen van nijgen en neigen eene schromelijke verwarring is ontstaan, zoo is de oorspronkelijke verhouding van beide woorden toch niet te miskennen. Nijgen = zich buigen, overhellen, is steeds instransitief en regeerde oudtijds steeds den dativus; neigen is eigenlijk doen nijgen, doen buigen, en indien het thans ook intransitief wordt gebezigd, zoo is zulks eeniglijk daaraan toe te schrijven, dat nijgen, behalve het deelwoord genegen, zijne beteekenis geheel tot die van buigen uit eerbied of beleefdheid heeft beperkt. Steigen is thans buiten gebruik. Dat het evenwel bestaan heeft, blijkt uit zijn derivaat steiger, d. toestel, die doet stijgen. Kiliaan geeft steigen ook op, doch onderscheidt het niet behoorlijk van stijgen; hij houdt namelijk steghen, steeghen, steyghen, steygheren en stijghen voor woorden van dezelfde beteekenis: adscendere en elevare. Intusschen is het bij hem blijkbaar causatief in de uitdrukking het water steyghen, d. i. het water opstuwen om het te doen stijgen. Leeren is alleen causatief in de beteekenis van kennis of vaardigheid mededeelen, niet in die van kennis of vaardigheid {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} opdoen, en wanneer wij het thans in de laatste beteekenis bezigen, dan heeft hier wederom dezelfde verwarring van begrippen plaats, die wij bij neigen en steigen hebben opgemerkt. Het immediativum van leeren, hetwelk aan het gothische leisan beantwoordt en in het Nederl. lijzen zou moeten luiden, is bij ons onbekend, en geen wonder, daar leisan reeds in het Gothisch niet dikwijls meer gebruikt werd. Het komt ten minste in de overblijfselen der bijbelvertaling slechts eenmaal voor, te weten Phil. 4. 12: ‘lais jah haunjan mik, lais ja ufarassu haban’ ‘οἶδα καὶ ταπεινοῦσθαι, οἶδά καὶ περισσεὐειν’ ‘Ende ick weet vernedert te worden; ick weet oock overvloet te hebben.’ Lais, dat volstrekt een verleden tijd moet zijn, dient dus ter vertaling van οἶδα, ik weet; het moet derhalve zooveel als ik heb geleerd, ik ben te weten gekomen hebben beteekend, en onderstelt noodwendig een werkwoord leisan, lais, lisum, lisans, leeren kennen, waarvan regelmatig niet alleen laisjan, maar ook list en listig kunnen afgeleid worden. Beeten is thans geheel buiten gebruik, ofschoon het oudtijds vol leven was en in zeer verschillende, doch verwante beteekenissen gebezigd werd. Het beteekende eigenlijk laten bijten, zoowel met het doel om te eten als om te vangen en te dooden. Vandaar de twee hoofdbeteekenissen van beeten: 1) van zijn paard of ezel stijgen om die dieren te laten bijten, eten; en 2) met valken jagen, valken en sperwers laten bijten. De eerste hoofdbeteekenis ging over in die van afstijgen in het algemeen, neerdalen, neerlaten, zich neerzetten, zich ter rust begeven, ondergaan (van sterren). Ik zou van dit woord, als geheel verouderd, geene melding gemaakt hebben, indien wij in den scheepsterm beeting of beetings geen afleidsel bezaten, dat zeker nog lang in gebruik zal blijven. Mr. Van Lennep verklaart dit woord in zijn Zeemans-Woordeboek, blz. 26, aldus: ‘beting, z. n. v. of Betings mv. - Naam van twee sterke staanders, door een zwaren balk verbonden, of soort van galg voor den fokkemast geplaatst en dienende om 't ankertouw {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} of ketting aan vast te leggen, 't Woord beteekent aflating, van het oude beeten (afdalen).’ VIde klasse. Slechts één werkwoord is met zekerheid af te leiden van een immediativum der 6de klasse, namelijk: Zoogen van zuigen, zoog, zogen, gezogen, Goth. *saugjan van *siugan, saug, sugum, sugans. Hoewel saugjan noch siugan in het Gothisch niet werkelijk voorkomen, zoo zijn die vormen wederom volkomen gewaarborgd door andere werkwoorden van denzelfden vorm als drausjan van driusan, en door het Oud Hoogduitsch, dat zoowel saugjan als sûgan, soug, sugun weet aan te wijzen. VIIde klasse. Van de werkwoorden der 7de klasse zijn gevormd: vellen van vallen, viel, vielen, gevallen, en wekken van waken, wiek, wieken, gewaken. Waken, dat thans gelijkvloeijend is, werd oudtijds sterk verbogen, blijkens de volgende plaats uit den Roman van Walewein: ‘Als si des daghes worden gheware Ende si ontwieken, na mine wane, Si ghereden hem op te stane Ende quamen ter salewaert.’ De woorden vellen en wekken vertoonen de a van den tegenwoordigen tijd, door de werking der i of j in e veranderd. Zij hebben dus niet gelijk de andere causatieven de vocaal ie van het enkelvoud van den verleden tijd, en zulks kan niet bevreemden, wanneer men in aanmerking neemt, dat de werkwoorden dezer klasse oorspronkelijk den klinker niet verwisselden, maar zoogenoemd reduplicerend waren, zoo dat de verleden tijd van fallan (vallen), indien het in het Gothisch bestond, faifall, faifallum zou luiden. De vocaal ie kan dus niet geacht worden aanwezig te zijn geweest, toen de causativa gevormd zijn. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij op het behandelde eenen blik terugwerpen, dan vinden wij in al de causativa, behalve in de twee laatstgemelde, den klinker of tweeklank van het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijs van het grondwerkwoord. Toonen wij dit nog met weinige woorden aan. De e van de verba der 2de klasse: drenken, wenden, sprengen en zenden, kan vooreerst niet ontstaan zijn uit de o, oorspronkelijk u, van het meervoud van den onvolmaakt verleden tijd of van het verleden deelwoord. Deze o of u (oe) zou u hebben opgeleverd, zoo als men ziet bij hullen (huljan), van helen, hal, halen, geholen (hilan, hal, hulum, hulans). De e moet dus ontstaan zijn of uit de i van het praesens of uit de a van het praeteritum. Het eerste kan ook niet plaats hebben, want er bestaat geene oorzaak, die de i in e zou hebben kunnen veranderen. De j of i toch van den uitgang jan kan wel den overgang van a in e veroorzaken, maar zou juist het behoud dar i hebben moeten bewerken; er blijft dus niets anders over dan de e uit de a van het praeteritum te verklaren. De e der causativa van de 3de klasse, leggen en zetten, kan niet verklaard worden uit de lange opene â van lagen, zaten, daar eene verandering van zulk eene a in e, voor zoo verre ik weet, zonder voorbeeld is; die werkwoorden zouden dan lagen en zaten moeten luiden. Wij hebben dus wederom te kiezen tusschen de i van liggen en zitten en de a van lag en zat, en dan geldt volstrekt hetzelfde dat wij bij drenken, wenden en zenden gezegd hebben. Dat men generen, en niet generren zegt is aan de werking der r toe te schrijven, wier invloed op eenen voorafgaanden klinker zeer groot is. Dat voeren de vocaal van het praeteritum van varen, voer, gevaren heeft, behoeft evenmin aangetoond te worden, als dat leiden, neigen en steigen die van het enkelvoud van het praeteritum van lijden, nijgen en stijgen vertoonen. Uit de verwante talen weet men, dat het praeteritum oudtijds in het enkelvoud ai en in het meervoud i had, terwijl ai in ei of {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in de scherpe ee, doch i in de zachte e is overgegaan. Dat wij leeren, en niet leiren zeggen, komt weder van de r, die geenen tweeklank voor zich duldt. Eindelijk, dat de o in zoogen uit den oorspronkelijken tweeklank van het enkelvoud au of ou ontstaan is en niet uit de u van het meervoud, wordt bewezen door de oud en nieuwhoogduitsche werkwoorden saugjan, säugen en saufjan, säufen, die van sugan, saug, sugun en sufan, sauf, sufun zijn gevormd. Daar nu de tweeklank au, ou eene scherpe lange of opene o heeft opgeleverd, terwijl de zachte uit u ontstaan is, zoo is de spelling van zoogen met de scherpe o de eenige ware, die trouwens reeds door Kiliaan en door Ten Kate, Aenleiding enz., D. I, blz. 309, werd voorgestaan. Ook de zoogenoemde staten-overzetting des bijbels heeft soogen; vergelijk Matth. XXIV: 19; Marc. XIII: 17 en Luc. XXI: 23: ‘wee den bevruchten en den soogenden vrouwen in die dagen’ en Matth. XXI: 16: ‘Uyt den mondt der jonge kinderen ende der soogelingen hebt gij u lof toebereyt.’ Over categorische en verkorte concessieve bijzinnen. Antwoord op vraag 7: ‘Zinnen als deze: Dit werk ofschoon niet vrij van gebreken, verdient toch aanbeveling; dit kind, hoewel niet vlug van begrip, moogt gij niet verwaarloozen, zag ik onlangs tot de hypothetische gebracht. Mij dunkt het zijn categorische hoofdzinnen, met verkorte concessieve bijzinnen. Welk gevoelen is het ware? Er is een zeer eenvoudig middel om te onderscheiden of een zin hypothetisch is of niet. Men late den bijzin weg, en, behoudt de hoofdzin dan zijne volle kracht, zoo hangt het daarin gestelde van geene voorwaarde af en de zin is {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hypothetisch, maar categorisch. Passen wij deze handelwijze op de bedoelde zinnen toe, dan bevinden wij, dat de beide hoofdzinnen geene verandering ondergaan: Dit werk verdient aanbeveling. Dit kind moogt gij niet verwaarloozen. Zij zijn dus categorisch. - Hypothetisch zouden zij wezen, als er b. v. stond: 1. Indien dat werk vrij van gebreken is, verdient het aanbeveling; 2. Zoo dat kind niet vlug van begrip is, moet gij er nog meer moeite aan besteden dan aan een ander. - Laten wij in den eersten zin den bijzin, die nu wel eene voorwaarde bevat, weg, dan wordt de waarde van het gestelde in den hoofdzin geheel anders: Dit werk verdient aanbeveling. Het onderwerp, dit werk en het predicaat aanbeveling verdienen, worden als bij elkander behoorende voorgesteld en daarmede gaat men te ver, want eerst moet blijken, dat er voldaan is aan de voorwaarde, en dat het werk vrij van gebreken is. In den tweeden zin wordt het besteden van meer moeite afhankelijk gesteld van het niet vlug van begrip zijn. Omdat nu de beide zinnen die in de vraag zijn aangehaald, hiermede volstrekt geene overeenkomst hebben, zoo gelooven wij, dat se geheel ten onregte tot de hypothetische zijn gebragt, want dat het werk aanbeveling verdient en dat gij het kind niet moogt verwaarloozen, is van geene voorwaarde hoegenaamd afhankelijk. Met deze beschouwing komt overeen die van Prof. T. Roorda. In de deelen der rede en de redeontleding wordt geleerd, dat hypothetische zinnen zijn onderstellende, waarin iets gezegd of voorgesteld wordt als plaats hebbend in een als mogelijk gesteld of ondersteld geval. (Zie ‘Over de deelen der rede’ enz, 2de druk, bl. 13). - Ook Dr. L.A. te Winkel leert, dat in een zin de verbinding of scheiding van onderwerp en gezegde voorwaardelijk of onvoorwaardelijk plaats heeft en dat deze in het eerste geval hypothetisch wordt genoemd. (Zie ‘de logische Analyse’ enz., blz. 68, 69, 129) en Dr. W.G. Brill: ‘De bijwoordelijke zinnen van de vierde soort zijn te onderscheiden in hypothetische zinnen, die eene veronderstelling te kennen geven en met den hoofdzin {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} verbonden worden door middel der voorwaardelijke voegwoorden: als, wanneer, zoo, indien, of, in geval (dat), bijaldien, ten zij, ten ware, mits.’ (Zie ‘Leer van den Volzin,’ blz. 253). Wij zouden ook hebben kunnen volstaan met ons op de beteekenis der woorden hypothese, onderstelling, voorwaarde te beroepen. Nu is aangetoond, dat de twee bedoelde zinnen niet hypothetisch zijn moet de vraag worden beantwoord, of zij al dan niet tot de concessieve behooren. Dit werk verdient aanbeveling is een bevestigende, assertorische en categorische zin, behalve dat het aanbeveling verdient, wordt nog in een elliptischen bijzin vermeld, dat het werk niet vrij van gebreken is. De bijzin is ook assertorisch en categorisch, want het ‘niet vrij van gebreken zijn,’ wordt onvoorwaardelijk aan het subject verbonden, daarom is de zin categorisch, en het wordt voorgesteld als overeenkomende met de werkelijkheid, daarom is hij assertorisch. Brengt men nu de beide zinnen met elkander in verband, dan schijnt het gestelde in den eersten met het gestelde in den tweeden te strijden, doch het eene sluit het andere niet uit, of het werk schoon gebreken heeft, het verdient toch aanbeveling. Het zal dadelijk in het oog vallen hoe zulk een zin van een hypothetischen verschilt, want op deze wijze wordt de onvoorwaardelijke verbinding van ond. en gez. zoo sterk mogelijk uitgedrukt. Dit wordt duidelijk als men hem laat voorafgaan door een hyp. en een eenvoudig cat. - B. v. Als het mooi weder is, ga ik wandelen (hyp.). Ik ga wandelen (cat.). Ofschoon het hard waait, ga ik wandelen. De bijzin dient dus ook om den hoorder te voorkomen. De spreker weet, dat hem de eene of andere omstandigheid bekend is, waardoor de onvoorwaardelijke verbinding bij hem niet boven alle bedenking kan wezen, en op die omstandigheid wordt in den bijzin gedoeld. Men noemt zulke bijzinnen concessieve. Deze naam is zeker voor zulke bijzinnen niet zeer gepast en wij bedienen er ons van, zooals de heer Roorda zegt, ‘bij gebrek aan betere benaming.’ (Deelen der rede, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de dr., blz. 26), meer gepast is hij voor zinnen als: Al zweert hij er op - ik geloof hem toch niet. Men neemt iets aan, geeft iets toe, laat iets in het midden, zoo als hier ‘dat hij er op zweren zal,’ het beweerde, dat men hem niet gelooft, blijft gelijk het is. Men vindt den naam concessieven volzin ook in de beide andere werken, die boven zijn aangehaald. Er zijn ook concessieve onderstellingen, over welke wij later een enkel woord willen in het midden brengen, maar zij verschillen zeer van de opgegeven bijzinnen. D. Vragen. 8.Moet men schrijven mijns gelijke of mijnsgelijke? 9.Is het werkwoord houden, hield, gehouden regelmatig of onregelmatig? 10.Zijn de uitdrukkingen regtlijnige driehoeksmeting, aardrijkskundig woordenboek en dergelijke goed te keuren? N. 11.Er bestaat verschil in de uitspraak van het woord vooroordeel; in den dagelijkschen omgang spreekt men van menschen met vooróórdeelen behebd, redenaars waarschuwen niet zelden tegen vooróórdeelen. Welke uitspraak is de ware? De Redactie noodigt hare lezers uit tot het beantwoorden van deze vragen, die reeds in het Nieuw Nederl. Taalm. werden geplaatst, doch tot heden onbeantwoord zijn gebleven. Erratum. Op bladz. 42 reg. 13 v. o. staat: Halbertsma lees: Halberma. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen en aanteekeningen van den hoogleeraar J. H. van der Palm over de Nederlandsche taal, Uit zijne werken verzameld door Mr. J. PAN. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Nam mihi videtur M. Tullius, cum se totum ad imitationem Graecorum contulisset, effinxisse vim Demosthenis, copiam Platonis, jucunditatem Isocratis. Nec vero quod in quoque optimum fuit, studio consecutus est tantum, sed plurimas, vel potius omnes ex se ipso virtutes extulit immortalis ingenii beatissima ubertate. - Cum interim haec omnia, quae vix singula quisquam intentissima cura consequi posset, fluunt illaborata, et illa, qua nihil pulcrius auditu est, oratio prae se fert tamen felicissimam facilitatem. Quare non immerito ab hominibus aetatis suae regnare in judiciis dictus est: apud posteros vero id consecutus, ut Cicero jam non hominis nomen, sed eloquentiae habeatur. Hunc igitur spectemus: hoc propositum nobis sit exemplum: ille se profecisse sciat, cui Cicero valde placebit. Quinotil., Inst. Orat. X. l. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de uitnoodiging der redactie om eene bijdrage voor het woordenboek der Nederlandsche taal te geven, vestigden wij onze keuze op Van der Palms werken, aan wien wij gedurende eene lange reeks van jaren zoo vele genoegelijke en nuttige uren verschuldigd zijn, en die in den ouderdom ons nog als een getrouw vriend ter zijde staat. Na het volbrengen dezer taak, kwam bij ons de gedachte op, om de verstrooide opmerkingen over de taal uit dit werk af te zonderen, en aan de Taalgids af te staan. Van der Palm was, zoo als zijn levensbeschrijver aanmerkt (bl. 88), geen linguist; maar hij neemt toch als prozaschrijver den eersten rang in, en zijn fijn taalgevoel blinkt overal door. Hierom hebben zijne opmerkingen over de taal, zijne vermelding van woorden en spreekwijzen een groot gezag, en dit geeft daaraan zekeren ijk en eene gangbare waarde. Al is er later over deze en gene punten een nieuw licht verspreid; het blijft altijd belangrijk, zijn gevoelen te kennen. Wij namen dus zelfs kleine en schijnbaar min beduidende opmerkingen en mede enkele woorden op, maar onthielden ons meestal van bepalingen, die met taalstudie in geen onmiddelijk verband stonden; want een redekunstig woordenboek lag buiten ons bestek. Nu en dan veroorloofden wij ons eenig gering bijvoegsel, eene bedenking of twijfeling; breedere ontwikkelingkwam hier niet te pas. Men heeft wel eens beweerd, dat Van der Palm vele Germanismen zoude hebben begaan, maar deze beschuldiging niet gestaafd. Bij de beoefening {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner schriften, merkten wij maar zeer weinige op, die hier, benevens enkele Latinismen en Gallicismen, ter waarschuwing zijn aangewezen. Wij zijn niet blind voor de gebreken, die hier en daar zijne werken aankleven, maar men moet hem, even als elken schrijver en kunstenaar, naar zijne beste gewrochten beoordeelen. Deze zullen, zoo lang Nederlands taal- en letterkunde in eere wordt gehouden, de toetssteen van de echte welsprekendheid en van den zuiveren smaak blijven, en het nageslacht zal het oordeel der tijdgenooten bevestigen. De herhaalde uitgaven zijner werken getuigen ook van voortdurende belangstelling, die nog zeer bevorderd zoude worden door eene afzonderlijke uitgave der voorlezing van den Hoogleeraar Van Assen over V.D. Palm, in de Nieuwe werken der Leidsche Maatschappij opgenomen, welke eene voortreffelijke inleiding tot de schriften van den grooten man bevat. Hoorn, April 1859. Verkortingen. Leerr. Leerredenen, 3 Deelen. D. 1 van den vierden, en D. 2 en 3 van den derden druk. 1. VIt. Zestallen. Tien deelen. Eerste druk. 1. Xt. Tientallen. Elf deelen. Eerste druk. Sal. Salomo. Tweede druk. 3 Leerr. Drie leerredenen. 1843. Redv. Redevoering. en Verhand. Eerste druk. 5 deelen. Gedenks. Gedenkschrift. Eerste druk. Hooft. Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, uitgegeven door het Instituut. Bijbel v. d. J. Bijbel v. d. Jeugd. Eerste druk. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangeven. ‘Al wat waarlijk bevallig is, en door den liefelijken toon, dien het aangeeft, een snaar des gevoels harmoniesch trillen doet.’ Redv. 3, 159. Vgl. Redv. 3, 211. Opheffen, Hd. angeben, Fr. donner le ton. Aanmatiging. ‘Het eigen karakter der onbescheidenheid; evenzoo matiging der bescheidenheid’. Redv. 3, 206. Aannemelijk. ‘- even gelijk wij ook, volgens ons spraakgebruik, iets aannemelijk noemen, dat wij voor geloofwaardig houden.’ Leerr. 2, 200. Aanschennen. ‘- door de tong der trotsheid aangeschonnen.’ Sal. 3, 83, d. i. aangerand. Het w. komt bij Hooft voor als ‘tot annval nopen.’ Dus ook Bild. op Huyghens 2, 331. Prof. Clarisse schijnt dit w. af te keuren, z. het Taalk. Mag. van Dr. De Jager 4, 245. Bild. gebruikt het in den Perzius 52: God omhoog in 't aanzicht aan te schennen, Bleef overig. Vgl. Weil. v. schennen. Aanstellen. ‘ - een onderzoek,’ Sal. 8, 268. Deze spreekwijze heeft, even als het thans zoo gebruikelijke instellen, veel van {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} een Germanisme. Z. echter Hooft. Onze Statenoverzetting heeft ook dit woord meermalen, b. v. Ps. 50, 23, Spreuk. 26, 24. Vgl. de Lat. Verscheidenh. van Dr. De Jager, 166. Aanstalte. ‘ - aanstalten treffen.’ 10 Xt. 38. Germanisme. Het w. is door Prof. Siegenbeek in zijne Lijst maar flaauw verdedigd. Aanwandelen. Bekruipen, zacht, van lieverlede naderen. B. v. ‘den liefelijken slaap zich van lieverlede te voelen aanwandelen.’ Sal. 6, 9 en 306. Vgl. 1, 209; Redv. 4, 83 ‘van waar is den Galiléer die kennis aangewandeld?’ 6 Xt. 82. Prof. Siegenbeek veroordeelt het in zijne Lijst, en wil het alleen in de beteekenis eener zachte beweging gebruikt hebben. Achterklapper. ‘Volgens den aard en de naive uitdrukking van het Nederlandsche woord, iemand, die achter den rug eens anderen van hem klapt, en vertelt hetgeen beter gezwegen was.’ Sal. 1, 341. Dus ook Weil. Van ouds zeide men achterhoon, volgens Bild. op Huyg. 1, 23. Adderenbeet. Sal. 5, 187? Luitenspeler. Redv. 1, 7. Daarentegen dichterstijl. Redv. 2, 80. Ademen. ‘De reine en gezonde landlucht, die in dit gezegend oord ademt.’ Redv. 1, Voorr. 2. ‘Waarheid ademen. In het Hebr. waarheid blazen.’ Zoo geheel van de waarheid doordrongen zijn, dat zij ons even natuurlijk en eigen is geworden als de ademtogt, dien wij uitblazen, dat wij ze, als het ware, uitademen.’ Sal. 2, 242. Alkove. ‘Alcove, sofa (soffa), saffraan, chemise, (kamies, kamisool) w.w. van Arabischen oorsprong door de kruisvaarders uit het Oosten, of door de Mooren uit Spanje tot ons gebragt.’ Sal. 4, 89. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Arglistig. ‘Beteekent in onze taal listig en boosaardig tevens.’V. d. P. op Genesis 3, 1. Kiliaan ‘dolus malus.’ Dus ook Weil. Synon. 1, 171 en Bruining Synon. 1, 51. Asch. ‘De vonk lag thans bedolven onder de asch der Farisesche beuzelarij.’ 3 Leerred. 18. Vgl. Redv. 1, 323. In het meervoudig gebruikt. Z. Redv. 1, 250. Ook bijTollens en bij Bogaers in zijn Metalen kruis. Wij blazen niet met euvlen moed In oude veten nieuwen gloed, Terwijl se dooven in haar asschen. Baatzucht. ‘Eigenbelang moet niet in baatzucht ontaarden; en deze heeft dan plaats, wanneer het bejagen van voordeel of winst de grootste drijfveer van onzen handel is. - Hebzucht is nog erger, wanneer men begeert, wat buiten het bereik is.’ Sal. 8, 26. Vgl. 4, 126. Z. ook Weil. Synon. 1, 188. Inhaligheid is nog slechter, zie in v. Balling. Dit w. wordt door V. d. P. meermalen gebruikt van iets dat ontbreekt, bijv. ‘Beminnelijke nederigheid, waar ge ook balling wezen moogt!’ Sal. 1, 284. ‘Waar nijd, tweedragt en alle booze driften balling waren.’ Leerr. 1, 264. Redv. 3, 288. Barnen. ‘ - barnende en lommerlooze woestijnen.’ Leerr. 2, 276. D. i. brandende. Ook bij Hooft en bij vroegere dichters, z. Ypeij Aanm. Statenoverz. 20. Het w. is verouderd, doch door Bild. nog gebezigd, z. de Proeve over Bild. van Dr. De Jager, 202, en zijne Werkw. van herhal, en during, 175. Bedrijf. ‘Man van bedrijf.’? Meer gewoon is: bedrijvig man. ‘Zonde van nalatigheid en bedrijf.’ Z. zonde. Behelpen. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De echte goedhartigheid behelpt zich, om anderen te helpen.’ Sal. 7, 338. Bestemmen. Het woord bestemd wordt door V. d. P. dikwijls voor bepaald gebruikt, ‘bestemde denkbeelden.’ Redv. 1, 206. ‘Bestemde waarde.’ Redv. 2, 155. ‘Den algemeenen toon bestemmen.’ Dus ook ‘korter noch bestemder uitdrukken.’ 2 VIt. 168. ‘Onbestemde denkbeelden.’ 5 Xt. 267. Het w. is thans algemeen in gebruik, maar als Germanisme teregt door Dr. Nassau afgekeurd in het Magaz. v. Taalk. 6, 105. Vgl. Dr. De Jager in zijne Proeve over Bild. 95. Betrachten. Doen, behartigen. ‘Deugden van onthouding en van betrachting.’ Redv. 4, 95. ‘Eene waarheid meer der betrachting dan der bespiegeling.’ Leerr. 1, 255. ‘Dit woord heeft buiten twijfel ook in onze taal de beteekenis van waarnemen, gadeslaan, zoowel als van overdenken en beoefenen.’ V. D. P. op Job 7, 20. Vgl. Hooft, de Handleid. van Dr. De Jager v. en zijne Lat. Verscheid. 186. Bilderdijk gebruikt het ook meermalen in de eerstgemelde beteekenis, z. de Proeve van Dr. De Jager 205; Weil. houdt 't voor verouderd (?) en Prof. Siegenbeek veroordeelt het in zijne Lijst v., zoo ook Dr. Nassau in 't N. N. Taalm. 1, 99. Bies. ‘Het hoofd laten hangen als een bies.’ Leerr. 1, 126, Spreekwijze vermoedelijk ontleend uit Jesaja 58, 5. ‘Spreekwoorden moeten nooit woordelijk worden uitgelegd; b. v. het onze: ‘pak uwe biezen.’ V. d. P. op Psalm 11, 1. Gelijksoortig is: zijne matten oprollen, verhuizen, weggaan. Bijstaan. Helpen, verdedigen. ‘De gelijkenis schijnt uit den krijg ontleend te zijn, van den wapendrager of wapenbroeder, die in het heetst des gevechts niet wijkt van de zijde zijns medgezels, maar met hem of voor hem strijdt.’ Leerr. 2 , 274. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijval. ‘Bijval geven.’ Redv. 1, Voorr. 27. Dr. Nassau keurde dit w. in zijn geestig vertoog in de Gids van 1840 en later in zijne Taalmijmeringen ten hoogste af. Het wordt door Prof. Siegenbeek in de Lijst v. en ook door Weil in de Synon. 1, 364 aangenomen, die het van sterker beteekenis acht dan goedkeuring. Nog onlangs is dit w. verdedigd door Dr. De Jager in zijne Lat. Verscheid. 371. Blanketsel. ‘In alle talen is bedrog de figuurlijke beteekenis van het woord blanketsel, vermits men door hetzelve niet alleen gebreken, poogt te bedekken, maar ook schoonheden en bevalligheden aan te nemen, die men weet niet te bezitten.’ Sal. 2, 376. Bres. ‘Zich vooriemand in de bres stellen. Spreekwijze uit het Hebreeuwsch genomen. Zij is uit den krijg ontleend, daar hij, die in eene bestormde vesting, waar reeds bres is, in die bres zich vooraan stelt, het gevaar van allen op zich neemt.’ V. d. P.op Psalm 106, 23. Even zoo Weil. V. Carricatuur. Contrast. Hiervoor is in onze taal geen woord. Sal. 2, 172. Daarstellen. V. d. P. noemt het op Numeri 24, 23 ‘een woord niet van den besten stempel.’ Evenwel komt het meermalen bij hem voor, b. v. Redv. 2, 105; 3, 121; 4, 50, 190; Gedenks. 165. Dit w. is door Dr. Nassau afgekeurd in 't Magaz. v. N. Taalk. 5, 267; 6, 107, alsmede door Prof. Siegenbeek, die het des noods alleen wil bezigen van voorwerpen, welke voor het oog ten toon zijn gesteld. Weil. is er ook niet mede ingenomen, z. Synon. 1, 351. Tegen een ander heeft echter de taalkundige Oudemans eenige bedinkingen ingebragt in het Magaz. van Ned. Taalk. 1, 307. Daar te boven. V. d. P. keurt af: ‘het doorweven zijner rede met de- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} welke's, daar te bovens en gezochte taalkundige naauwkeurigheden, die de gewone beschaafde zamenspreking niet gedoogt.’ Z. Redv. 4, 103. Daar te boven is eigenlijk daar en boven, nu verouderd volgens Bild. Verhand. 347. Vgl. de Lijst van Prof. Siegenbeek v. Deel. ‘Geheel of ten grooten deele.’ Redv. 5, 304 en 324. Meer gewoon schijnt grootendeels. Deugd. V. d. P. keurt te onregt het meervoudige van dit w. af, bewerende, dat men dan even goed godvruchten, vroomheden zeggen kan, z. Sal. 3, 68. Het meervoudige is ook door hem nu en dan gebruikt, b. v. Leerr. 2, 20; Sal. 6, 421. Redv. 4, 94. Het wordt van goede hoedanigheden gezegd, even als het enkelvoudige deugd. B. v. ‘de deugd van 't leder, d. i. de sterkte. Deugniet. ‘Eigenaardig woord in onze taal, om een mensch af te teekenen, die, met verloochening van alle beginsels, zich in het kwade toegeeft, van wien men niets goeds te wachten heeft.’ Sal. 4, 383. Dewelke. ‘Velen zijn er, die naauwkeuriger dan anderen meenen te spreken, als zij, voor het betrekkelijk voornaamwoord, nooit die, maar altijd dewelke gebruiken. Dit mishaagt mij grootelijks. Want vooreerst is dewelke voor een betrekkelijk voornaamwoord veel te lang, en deszelfs herhaling brengt in den stijl matheid, koude en stijfheid, zoodat het spaarzaam en alleen duidelijkheidshalve mag gebezigd worden. En ten anderen miskent en verwaarloost men aldus eene eigenaardigheid onzer Nederduitsche taal, die zij ook met andere talen gemeen heeft, volgens welke men het aanwijzend voornaamwoord in de plaats van het betrekkelijke gebruiken mag.’ Sal. 5, 273. Vgl. Redv. 4, 103 en Bild. Verscheid. 3, 92. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Digtheid. ‘Door het woord digtheid verstaan wij in onze taal verzwegenheid, geheimhouding, waarom men ook van iemand, die zwijgen kan, zegt: hij is zoo digt als een pot; en daarentegen van een geheim, hetwelk openbaar wordt, dat het uitlekt.’ Sal. 4, 88. Reeds bij de Oude schrijvers vindt men het openbaar worden van een geheim met het lekken uit een geborsten pot of vat vergeleken. Fraai is de plaats van Terentius door V. d. P. in zijnen Sal. 1,115 aangehaald uit den Eunuch. 1, 2, 25, waar de slaaf zeer aardig zegt, dat hij alleen ware geheimen zal zwijgen. Quae vera audivi, taceo et contineo optime: Sin falsum aut vanum, aut fictum est, continuo palam est: Plenus rimarum sum, hac atque illac perfluo. Vgl. De Adagia van Erasmus en anderen, p. 577, ed. fo. Doek. Voor zeil. Sal. 6, 351. Het w. is eigenlijk meer bij dichters in gebruik. Z. Huydec. Proeve 2, 209. In proza zegt men zeildoek. Dolen. Dit w. komt bij V. d. P. dikwijls voor in de beteekenis van zich ergens in verdiepen, mijmeren. B. v. ‘dolen in de geheimenissen van Gods raad.’ ‘Dolen in zijne angst.’ 2 Xt. 22. Misschien ontleende hij het uit de Statenoverzetting. Z. b. v. Spreuk. 5, 19, 20; 20, 1, en de kantteek. ald. Dood. ‘Dood en leven hebben in 't Hebreeuwsch, ook in andere talen, zeer verschillende beteekenissen. Behalve hunne eigene, hebben zij die van geluk en ongeluk. Men bezigt ze bovendien in een overdragtigen zin, om deugd en ondeugd aan te duiden, als het leven of de dood onzer redelijke natuur.’ Sal. 5, 391. Vgl. leven. ‘Wij kunnen de spreekwijzen, dood zijn en weder levendig worden, verloren zijn en gevonden worden, - verklaren in eenen zin, dien het gewone spraakgebruik wettigt, waarin wij van {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand, op wien wij betrekking hadden, die ons verlaten had, en wien wij niet meer gehoopt hadden ooit weder te zien, zeggen: dat hij dood voor ons was, dat wij hem verloren hadden.’ 5 Vlt. 193. Doodstroom. Als zelfstandig naamwoord: ‘de doodstroom der vervelende eentoonigheid.’ Redv. 5, 308. Mr. V. Lennep in zijn Zeemans-woordenboek geeft eene naauwkeurige bepaling: ‘Doodstroom, z. n. m. (veroud.). Afwezigheid van den stroom: waardoor men niet vorderen kan: stroom tusschen volle en nieuwe maan, als het water minst wast: ook tusschen ebbe en vloed. Z. doodtij. Spreekwijze: 't Is er D - (er is geen handel, geen beweging, er valt niets voor).’ Doorslippen. - ‘doorslippen van het anker der hoop.’ Sal. 2, 434. Onjuist. De zeelieden zeggen, dat het anker doorgaat of doorkrabt. Als men het anker, met of zonder kabel prijs geeft, laat men het slippen. Zulks stemt ook overeen met het gewone taalgebruik. Iets te laten glippen of slippen beteekent: iets te laten varen, er van afzien. Dorst. ‘Wij bezigen ook de woorden honger en dorst in een overdragtigen zin voor vurige en sterke begeerte; doch wij voegen er dan een woord ter bepaling bij, waardoor de overdragtige beteekenis terstond in het oog valt. Wij spreken van geldhonger, ambtshonger, gouddorst, dorsten naar bloed, naar eer, enz.’ Sal. 1, 21. Duizend. ‘één uit duizend,’ Job 33, 23. Ald. V. d. P. ‘D. i. in den Oosterschen stijl, een allervoortreffelijkst wezen. Z. Pred. 7, 28.’ Hiervan is misschien onze spreekwijze ‘een uit duizend’ afkomstig. Hetzelfde wordt in het Latijn door het tegenovergestelde unus e paucis uitgedrukt, terwijl unus de multis eene ongunstige beteekenis heeft. Eenheid. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dit woord, bij onze oude schrijvers en bij Kiliaan onbekend, wordt in de rekenkunde gebezigd, om de waarde van het eenvoudigste der getallen, waaruit alle anderen zijn zamengesteld, uit te drukken. - Niet minder eigenaardig nogtans, en meer algemeen nog aangenomen is de overdragtige beteekenis van het woord eenheid, om de zamenvoeging van vele verschillende deelen aan te duiden, waardoor zij met elkander één geheel uitmaken.’ Redv. 5, 297. Vgl. Bruin. Synon. 1, 439. Eenstemmigheid. ‘Eenstemmigheid is onder het denkbeeld van eenheid begrepen, niet eentoonigheid.’ Redv. 5, 298. Eenvoudig. ‘Eenvoudig noemt men, waaraan niets te veel is, niets, dat tot hetzelve niet behoort; hetgeen men vervolgens, sprekende van den stijl, van dichterlijke of redekunstige voortbrengselen, bijkans uitsluitend toepast op onthouding van overtollige sieraden of weidschen pronk van bloemen of beelden.’ Redv. 4, 95. Eenvoudig schoon. ‘Lofspraak door niets anders te overtreffen.’ Redv. 4, 97. Eenvoudig. (dood-) ‘ - kan men bezigen van het gemeene, het alledaagsche, of 'tgeen daar nog beneden is.’ Redv. 4, 97. Eenvoudigheid. ‘Het valt gemakkelijker dit woord te spellen, dan het ware denkbeeld te ontwikkelen, dat door hetzelve wordt uitgedrukt. Het geeft eigenlijk eene hoedanigheid te kennen, die tot den ganschen mensch, in al zijn handel en wandel, betrekking heeft; in zijn uiterlijk voorkomen, in zijn spreken en doen, in zijn huiselijk en openbaar leven. - Jammer derhalve, dat men dit woord in zoo vele oneigenaardige en strijdige beteekenissen gebruikt, dat het menigmaal twijfelachtig is, of door hetzelve iets loffelijks dan berispelijks wordt te kennen gegeven; en of de eenvoudigheid onder de volkomenheden, dan of zij onder de gebreken moet geteld worden.’ Redv. 4, 91. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeren. ‘ - overeenkomstig ons oud Nederlandsch spreekwoord: met wien men verkeert, met dien wordt men geëerd.’ Sal. 5, 237. Einde. ‘Want voorwaar er komt een einde.’ Spreuk. 23, 18. Ald. V. d. P. ‘Dit is hier hetzelfde als: het einde zal den last dragen. Dus behoeft ge den boozen niet te benijden.’ Erkentenis. Voor herkenning, - ‘ter beschouwing en ter erkentenis aanbiedt.’ Redv. 2, 306. Vgl. Dr. De Jager Archief 2, 401, Bruin.. Synon. 1, 259 en Weil. Synon. 2, 157. Eten. ‘Zoo zullen ze eten de vrucht van hunnen weg, en verzadigd worden van hunne raadslagen.’ Spreuk. 1, 31. Ald. V. d. P. ‘ - wij spreken ook van datgene op te moeten eten, waarvan men de nadeelige gevolgen ondervindt.’ Is dit juist? - Bekend is verder de spreekwijze ‘eene beleediging te moeten opeten’ d. i. verkroppen, verduwen. In de gemeenzame taal zegt men hier voor ook opslikken. Bij Hooft vindt men: ‘zijn hart eeten,’ d. i. ten hoogste onvergenoegd zijn. Familie. Geslacht, huisgezin. Wel en wettig in onze taal opgenomen. Sal. 2, 173, ook bij Weil. en Bild. v. Fleur. ‘Gelijk eene gezonde vrucht aan het ligchaam, frissche sappen, bloei, fleur en leven geeft. Leerr. 1, 274. ‘fleur en tier zijn verdwenen.’ Sal. 6, 420. ‘Fleur, dat mede bloei beteekent, wordt meestal oneigenlijk gebruikt voor jeugdigen welstand, vrolijkheid en opgeruimdheid.’ Weil. Synon. 2, 175. Vgl. Bruin. Synon. 1, 423. Ook bij Hooft. Hiervan fleurig. Redv. 3, 191. Fluisteren. ‘De fluistering van den oorblazer en opstoker.’ Sal. 5, 281. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Latijn heeft: aure susurrare. Zeer fraai drukt zich onze dichter Van Lennep uit in zijn verhaal: de moeder en de magistraat. Inleid. 9: ‘als eenmaal ook in hare ooren de stem der verzoeking zich fluisterend mogt doen verstaan.’ Fraai. ‘ - met kennis der fraaije wereld en hare zeden.’ Gedenks. 66. Dit schijnt een Gallicisme, beau monde. Liever ‘beschaafde wereld.’ ‘Fraaije geesten,’ Sal. 2, 189. Evenwel is de uitdrukking ‘fraaije letteren’ bij ons aangenomen, en komt bij V. d. P. meermalen voor, b. v. Redv. 4, 170. Elders onderscheidt hij de letterkunde in geleerde en fraaije, die hare vakken dicht- en redekunst heeft. Z. Redv. 4, 153. Gaan. ‘Het gaat er overheen.’ Z. overheen. ‘Gaande en staande, gezegd van afnemende zwakke gezondheid.’ V. d. P. op Zachar. 14, 12. Gaar. ‘het woord gaar, hetwelk inzonderheid gebezigd wordt van die gelukkige gevatheid, om zich in alle voorkomende aangelegenheden er door te redden.’ Sal. 3, 334. Vgl. rijp Gedijen. ‘Spreekwoord: onregtvaardig goed gedijt niet.’ Sal. 8, 31. Geheugen. ‘De vatbaarheid der ziel, waardoor men zich het vroeger opgemerkte, overdachte, of het gehoorde en gelezene, weder met zekere helderheid voor den geest kan brengen.’ Sal. 9, 6. Gehoorsmaak. ‘Als de sprenkels van het fijnste zout onzen gehoorsmaak prikkelen.’ Sal. 4, 353. Gek. ‘Er zijn zotten van allerlei soort, maar geene erger of dwazer dan twistgierige zotten. Het is daarom, dat in de taal onzer gemeenzame verkeering een ruziemaker, als bij uitsluiting of bij uitnemendheid, een gek genoemd wordt; {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl wij het bijvoegelijk naamwoord narrig bezigen, om iemand van slecht humeur of bitse redenen uit te duiden.’ Sal. 5, 264. Vgl. narrig. Geld. ‘ - geld hebben en rijk zijn, gelijkbeduidende spreekwijzen.’ Sal. 5, 131. Vgl. hebben. Gelooven. ‘Iets op de getuigenis van anderen evenzeer voor waarachtig houden, als of wij het met onze eigene oogen gezien hadden.’ Sal. 3, 177. Leerr. 3, 293. Vgl. Weil. Synon. 1, 85. Bruining Synon. 1, 235. Geluk. ‘Om het denkbeeld van geluk aan te duiden, gebruiken wij in onze taal eene menigte van woorden, die elk eene bijzondere beteekenis hebben, maar die daardoor ook elk een afzonderlijk en meer bepaald bestanddeel (ingredient, als ik het dus noemen mag) des waren geluks te kennen geven. Het woord geluk stelt ons iemand voor den geest, wien zijne voornemens gelukt zijn, die in zijne wenschen geslaagd is.’ Sal. 2, 272. Zie verder genoegen, heil, zalig. Vgl. Bruin. Synon. 2, 281 volg. Gemak. ‘Iemand op zijn gemak zetten, iemand aangename dingen voorpraten, waarbij hij zich veilig en gelukkig waant te zijn; aan elk datgene te zeggen, wat hem meest behaagt en streelt.’ V. d. P. op Ezechiel 13, 18. Genie. ‘Er is eene begaafdheid van den menschelijken geest, waarvoor nog in geene taal eene gepaste benaming is uitgevonden. Vindingrijk, oorspronkelijk vernuft noemen wij het, en drukken daardoor ten minste iets uit, terwijl het daarvoor gebruikelijk uitheemsch woord genie niets meer dan een klank behelst.’ Redv. 3, 55. Vgl. Bild. v. genie en vernuft. Geniezucht. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het zijn de middelbare verstanden, wier koelheid de hitte tempert, waardoor onbeperkte geniezucht alles zou dreigen te verschroeijen.’ Redv. 3, 149. Genieten. ‘Ook in onze en andere talen is de figuurlijke zegswijze (overnoeming), waardoor de oorzaak in de plaats van het uitwerksel gesteld wordt, gebruikelijk, en zeggen wij van iemand, dat hij zijnen arbeid geniet, daardoor verstaande de vrucht van zijnen arbeid.’ Sal. 1, 134. Vgl. leven. Genoegen. ‘Soort van geluk. Bij dit woord denkt men aan iemand, die genoeg heeft, en in redelijkheid niet meer heeft te begeeren.’ Sal. 2, 272. Vgl. geluk. Geschiktheid. ‘Eene hebbelijkheid, om zich behoorlijk en met betamelijkheid naar zijne omstandigheden te voegen, bijkans in dien zin, waarin wij geschikt en zedig menigmaal te gelijk noemen.’ Sal. 1, 275. Geven. ‘Men zegt, dat een boom rijkelijk geeft, d. i. rijkelijk vruchten draagt.’ Sal. 1, 192. Gevoelkunde. ‘Aesthetica beteekent eigenlijk gevoelkunde. Latere wijsgeeren gebruiken deze benaming, om daarmede die wetenschap aan te duiden, waardoor men het schoone in deszelfs onderscheidene trappen in werken van vernuft en smaak leert onderscheiden en beoordeelen.’ Sal. 2, 177. Gezondheid. ‘Die gesteldheid des ligchaams, wanneer het alle zijne natuurlijke werkzaamheden geregeld en onbelemmerd kan verrigten. Op gelijke wijze noemt men ook de geregelde en onbelemmerde werking der verstandelijke vermogens gezondheid des verstands.’ Redv. 3, 177. Dus ook Huydec. Proeve 3, 329. Gierigheid. ‘Het woord gierigheid wordt thans in een veel enger en {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} bekrompener beduidenis gebezigd, dan het voormaals had; men verstaat er thans meestal door vrekheid, opeenstapeling van geld of schatten, zonder eenig genot of gebruik van dezelve te hebben. Doch de ware beteekenis des woords is veel uitgestrekter, en in den tijd, toen onze gewone overzetting vervaardigd werd, bezigde men het, om allerlei onmatige geldzucht aan te duiden, zoowel om daarmede pracht of weelde en overdaad bot te vieren, als om zich in schraapzucht toe te geven, of in bezit zonder genot zich te verheugen.’ Sal. 4, 126. Vgl. YpeijTaalk. aanm. 29. Bruin. Synon. 1, 103 volg. Glad. ‘Wij zouden in onze taal van gladde en effen vrolijkheid, zoo wel als van ruwen en scherpen kommer kunnen spreken.’ Sal. 1, 5. Glorie. ‘En rondom hem was een luistervolle glans.’ Ezech. 1, 27. Ald. V. P. D. ‘Men moet dit verstaan, rondom zijn hoofd. Een glorie zegt men thans, een nimbus noemden het de Latijnen.’ Men zegt ook stralenkrans. Goed. ‘Zich aan eenige weinige geregten te goed doen.’ Redv. 3, 130. ‘Hij is geen goed man.’ Z. kleinigheid. ‘In de Zwitsersche gebergten heeft men goed matig te zijn.’ Sal. 3, 320. Vgl. 7, 279. Gallicisme. On a bon d'étre sobre. Graad. Sommige familien schijnen door den naauwsten band aan elkander verknocht; anderen, gelijk men het wel eens noemt, een graad verder dan vreemd te wezen.’ Sal. 2, 47. Graven. ‘En gij graaft tegen uwen vriend.’ Job 6, 27. Ald.V. d. P. ‘graven en grieven zijn ook in onze taal woorden van dezelfde afstamming.’ Grijzigheid. Voor grijsheid. Leerr. 1, 80. V. d. P. ontleende zeker {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} onwillekeurig dit w. uit de Statenoverzetting. Z. b. v Spreuk. 16, 31; 20, 29 en elders. Groeijen. ‘Groeijen in eens anders leed.’ Sal. 5, 45. D. i. zich daarover verheugen. Vgl. Hooft, v. groeijing. Haarfijn. ‘Haarfijn uitpluizen.’ Sal. 8, 268. Men zegt ook wel haarklein, maar zeker minder juist. Hak. ‘Tot hoe lang wankelt gij met verdeelde zinnen?’ 1Kon. 18, 21. V. d. P. ald. ‘In het Hebreeuwsch staat: hinkt gij op twee takken; welke beteekenis van het gevogelte ontleend schijnt, van den eenen tak op den anderen springende. Een gelijksoortig spreekwoord hebben wij: van den hak op den tak springen; waarin hak misschien wel kreupel- of hakhout, en tak voor hooger geboomte moet genomen worden.’ Wij stemmen toe, dat het spreekwoord van de vogels is ontleend, maar betwijfelen, of hak wel kreupel- of hakhout kan beteekenen, evenmin als tak op zich zelf het opgaand geboomte. Veeleer denken wij bij hak aan houweel of bijl, maar ook dan blijft de spreekwijze duister. Duidelijk echter is het, dat er gezinspeeld wordt op een wispelturig of ongestadig mensch. Schoon Tuinman dit spreekwoord niet heeft, verklaart hij het echter zeer goed 1, 370. ‘Hij springt van den os op den ezel. Dit zegt men van iemand, die op eene schielijke wijze van het een op het ander overgaat, gelijk de ekster van den eenen tak op den anderen huppelt. - Wij gebruiken het van ongestadigheid.’ Haastig. ‘Haastige menschen zijn geen verraders.’ Sal. 3, 193. Hand. ‘Met hand en tand vasthouden. Ons spreekwoord komt in beteekenis met het Hebreeuwsch overeen, hetwelk ontleend is van het gedierte, dat met tand en klaauw zijne prooi vasthoudt.’ V. d. P. op Job 13, 14. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Hand. ‘Beijver u zoo veel gij kunt.’ Spreuk. 6, 3. Ald. V. d. P. ‘Het schijnt, dat het Hebreeuwsche woord hetzelfde beteekent, als 't geen wij noemen handen en voeten roeren.’ ‘Van hand tot hand blijft de booze niet ongestraft.’ Spreuk. 11, 21. Ald. V. d. P. ‘van hand tot hand beteekent in het tweede en derde geslacht, bijkans gelijk wij zeggen in de tweede en derde hand.’ Dit is door hem breeder ontwikkeld in zijnen Salomo 1, 417. ‘De spreekwijze hand aan hand wordt door onze overzetters in hunne zoogenoemde kantteekeningen zeer juist en voldoende verklaard, daar zij zeggen: dat is: van hand tot hand niet alleen van zijn eigen persoon, maar ook in zijne nakomelingen. Wij zeggen in de taal der gewone zamenleving, dat het goed van de eene hand in de andere, of in de tweede, derde, vierde hand komt, wanneer het niet slechts door verkoop, maar ook door erfenis van den een op den ander overgaat. Bij de Persianen wordt zelfs de spreekwijze van hand tot hand bijzonder van erfopvolging gebezigd.’ Wij voegen hierbij, dat men bij den handel ook spreekt van de eerste en tweede hand. De eerste hand is dan de zeehandelaar. Ook zegt men van eene nieuwstijding of gerucht, van een geschrift, ‘dat het van hand tot hand gaat,’ d. i. in omloop komt en verspreid wordt. Hand over hand. ‘Met stillen gestadigen voortgang.’ Sal. 2, 421. Hand. (vóór de hand) voorhands.’ ‘De Hebreeuwen gebruiken de spreekwijze voor iemands aangezigt, of in iemands tegenwoordigheid in denzelfden zin als wij de woorden voor de hand of voorhands, d. i. in den beginne of voor het eerst.’ Sal. 3, 146. Handen. ‘Ik wasch mijne handen in onschuld.’ Psalm 26, 6. Ald. V. d. P. ‘Dat dit eene zeer oude symbolische handeling was, blijkt uit Deuteron. 21, 6.’ Men vergel. ald. de kantteek. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze zinnebeeldige handeling was ook bij andere volken in gebruik, zoo als uit de daad van Pilatus bij Matthaeus 27, 24 blijkt, op welke plaats De Groot dit in het breede heeft bewezen. In onze taal is deze spreekwijze overgenomen. Zijne handen van iets afwasschen beteekent, zich van iets afmaken of onttrekken, het laten varen, er verder geen deel aan nemen. Hart. ‘Het hart is, volgens ons spraakgebruik, de zetel van het gevoelvermogen, van onze neigingen, gezindheden, begeerten. Als zoodanig onderscheiden wij het van het denkvermogen, en spreken van verstand en hart, wel niet als tegenstrijdige, maar nogtans als verschillende voorwerpen.’ Sal. 8, 161. Dus ook Weil. Synon. 1, 77. Van den wijzen, openhartigen man zegt V. d. P.: ‘Hetgeen in zijn hart is, ligt daar niet als in een ondoorgrondelijken put; neen! hij brengt het zelf naar boven, zoodat, gelijk het gemeenzaam spreekwoord zegt, zijn hart op zijn tong schijnt te wezen.’ Sal. 6, 243. ‘Wij gebruiken ook menigmaal het woord hart, om dit zelfde denkbeeld van een hoogen trap van volkomenheid of echtheid aan den dag te leggen, wanneer wij van een door en door goed of braaf mensch zeggen: hij is goed, hij is braaf tot in zijn hart.’ Sal. 1, 67. ‘Spreekt naar het hart van Jerusalem.’ Jesaja 40, 2. Ald. V. d. P. ‘Ook wij zeggen: naar iemands hart spreken, voor: te zeggen, wat hem behaagt en hij gaarne hoort; doch deze spreekwijs is bij ons waarschijnlijk uit den bijbelstijl in de gewone taal overgegaan. Men vergel. Genes. 34, 3.’ Men leest aldaar in de Statenoverzetting ‘en spraek na het herte van de jonge dochter.’ De naive kantteekening luidt aldus: ‘Dat is, dat haar aangenaam en behaaglyk mocht wezen, om haar te vreden te stellen en te vertroosten, dewijl zij buiten twijfel over die onverwagte daat zeer ontstelt was. Zie dergelijke manier van spreken onder 50, 1. Richt. 19, 3. Jesaj. 40, 2 en Hoz 2: 13.’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben. ‘De weldadigheid des geringen moet zich met wenscher vergenoegen, hetgeen bijkans overeenkomt met ons spreekwoord: die niet heeft, geeft nogtans een zucht.’ Sal. 6, 171. ‘Geld hebben.’ Z. geld. Hebben enbezitten verschillen anders. Z. Weil., Synon. 1, 359. Hebzucht. Z. Baatzucht. Heil. ‘Het woord heil, dat wel hetzelfde zal zijn als heel, geheel, schildert voor onze verbeelding het ongekrenkte, het ongestoorde van den waren gelukstaat.’ Sal. 2, 272. Vgl. geluk. Even zoo Bild. v. heil en op Huyg. 2, 58. Z. ook Bruin. Synon. 1, 384. Weil. verschilt eenigzins in zijne Synon. 2, 241. Hemelsch. ‘Wij noemen niet slechts in den gemeenzamen, maar ook in den deftigen stijl menigmaal iets hemelsch bij wijze van vergrooting, om daarmede iets zeer genoegelijks aan te duiden; en bij ons niet alleen, maar in bijkans alle talen is dezelfde spreekmanier aangenomen, die men naar den aard der zaak, waarvan gesproken wordt, flaauwer of sterker verklaren moet.’ Sal. 2, 432. Prof. Heringa veroordeelt het gebruik van dit woord te streng in het Archief voor Ned. Taalk., 1, 14. Op gelijke wijze zoude men ook de woorden zalig, gelukzalig moeten afkeuren, die toch algemeen in omloop zijn. Vgl. zalig. Hoed. ‘Om alles onder een hoed te vangen.’ Redv. 5, 323. D. i. om alles in eens zamen te vatten. Het schijnt beneden den deftigen stijl. V. d. P. noemt het zelf eene gemeenzame uitdrukking. Van iemand, die bevreesd is en in het naauw zit, zegt men: ‘hij is onder een hoed te vangen.’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Honigzeem. ‘De zuivere niet uitgeperste, maar uit de graten gelekte honig. Eigenlijk eene zamenvoeging van twee gelijkluidende woorden, want zeem beteekent ook honig. Van hier zeemleder, voor zacht leder, eigenlijk honigleder.’ Sal. 7, 374; 8, 171. Het w. komt ook in de Statenoverzetting voor, z. de Handl. van Dr. De Jager v. Vlg. V. Lelyveld op de Proeve van Huydecoper, 2, 201. Hooren. Voor behooren ‘indien hij wist hoe het hoorde.’ Redv. 3, 130. Vgl. Hooft, v. Het w. is in de zamenleving zeer gebruikelijk. Hoop. ‘Wanneer ik het denkbeeld, 'twelk in het woord hoop ligt opgesloten, zorgvuldig ontwikkele, en op het gewone spraakgebruik toepasse, dan komt het mij voor tweeledig te zijn, en ik meen eene tweeledige hoop te ontdekken: de eene, wanneer wij, in lijden en ongeval, ons opbeuren met de gedachte, dat het haast zal eindigen, en plaats maken voor wenschelijker omstandigheden: de andere, wanneer wij, ook buiten ongeluk of rampen, het bezit van zeker begeerlijk goed, met meerderen of minderen grond, ons beloven. In het laatste geval verschilt hopen en wenschen daarin, dat tot het eerste een zekere grond van verwachting vereischt wordt, die echter grooter, kleiner of geheel ingebeeld zijn kan, zonder dat daarom het denkbeeld van hoop verloren gaat. Bij voorbeeld, ik kan wenschen naar rijkdom, doch zonder eenig vooruitzigt, om ooit tot bezit er van te geraken; dit is en blijft een loutere wensch; maar ik heb rijke bloedverwanten, wier natuurlijke erfgenaam ik zijn moet; of ik heb zaken ondernomen, waarvan ik mij grove winsten voorspel, nu wordt mijn wensch dadelijke hoop, en blijft hoop, al was de grond van mijne verwachting zoo gering en beuzelachtig, dat een klein aandeel in eene geldloterij er het eenige wezen van uitmaakte.’ Sal. 1, 221. Vgl. Weil, Synon. 2, 259. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Indrinken. ‘De teugen der geleerdheid al loopende indrinken gelijk de hond uit den Nijl.’ Redv. 5, 240. Op eene andere plaats leest men met bijvoeging van het voegwoord als: ‘toejuichingen gretiglijk door de ooren als ingedronken.’ Sal. 5, 315. Teregt, want deze uitdrukking behoort aan de dichters. Zie de Proeve van Huydecoper 2, 176 volg. en 2, 292 volgg. Men vindt die reeds in het boek van Job 15, 16; 34, 7, en elders. Bekend is de verheven plaats van Horatius, Carm. 2, 13: Pugnas et exactos tyrannos Densum humeris bibit aure vulgus. door Bilderdijk, met behoud van het woord, overgebragt, Krekelz. 1, 131: En het drinkt met volle togen, Oor en borst en vlammende oogen, Stroomen van geheiligd vier. Inhaligheid. ‘Verregaande hebzucht, die zich noch aan betamelijkheid, noch aan billijkheid, noch aan algemeene achting bekreunt.’ Sal. 5, 61. Vgl. baatzucht. Kalmte. ‘Keer weder, ô mijn ziel, tot uwe ruste.’ Psalm 116, 7. Ald. V. d. P. ‘Wij zouden zeggen, tot uwe kalmte, waardoor een staat van aangename gerustheid, gelijk door het Hebreeuwsche woord te dezer plaatse, wordt uitgedrukt.’ Ook elders gebruikt V. d. P. dit woord: ‘gelijk twee tegengestelde krachten in de stoffelijke wereld de kalmte des evenwigts veroorzaken.’ Redv. 3, 107. ‘Ook de gezondheid des ligchaams is een staat van kalmte.’ Redv. 3, 198. Fraai is door Weil. over dit woord gehandeld in de Synon. 1, 212. Kam. ‘Hierom worden alle haastige lieden, gelijk men zegt, over eenen kam geschoren. Eene spreekwijs van de weverijen ontleend, even eng of ruim van schering.’ Sal. 7, 43. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Kapittel. ‘Wel en wettig in onze taal opgenomen.’ Sal. 2, 172. Vgl. Bild. v. Karakter. ‘Onder de woorden en spreekwijzen, die, te voren onbekend, dagelijks in gebruik raken, verschijnen en verdwijnen, en die wij meestal van onze naburen overnemen, behoort ook thans de uitdrukking, karakter te bezitten, karakter te vertoonen, een man van karakter te zijn; men bedoelt door dezelve, een vast karakter te bezitten, zich niet door elken geringen tegenstand van zijne gevoelens of voornemens te laten afbrengen.’ Sal. 3, 3. Vgl. 5, 173, en eene breede ontwikkeling Sal. 2, 130. V. d. P. bedoelt hier de Franschen, die zeggen: montrer, avoir du caractère. De Dictionnaire de l'Académie verklaart dit: avoir, montrer de la force d'âme, de la fermeté.’ Kasteel. ‘Kasteelen in de lucht bouwen. Spreekwoord, om de dwaasheid van hem aan te duiden, die gewoon is, zich met begoochelende hersenschimmen te verlustigen, en een gedroomd geluk zich te verwezentlijken.’ Sal. 2, 9. Keeren. ‘Gemeenzaam spreekwoord in onze taal: beter half gekeerd dan heel gedwaald.’ Sal. 7, 303. Kinderlijk. ‘De Mozaïsche gedenkstukken, die voor mij wel kinderlijk dat is, eenvoudig, treffend en bekoorlijk, maar geenszins kinderachtig zijn.’ Sal. 4, 211. Dus ook Weil.Synon. 2, 306. Kleinigheid. ‘In alle talen gebruikt men de figuur der verkleining (Litotes), waardoor men het mindere zegt, om het meerdere aan te duiden. Men gebruikt ze daar, waar men in hare bedoeling niet kan mistasten, en ze heeft dan eene bijzondere gevoelige en scherpe uitdrukking. Ook in onzen stijl heeft het somtijds meer kracht, van iemand te zeggen: hij is geen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} goed man, dan hem regtstreeks een deugniet te heeten.’ Sal. 4, 280. Vgl. Sal. 6, 29. ‘Wij noemen somtijds iets niet slecht, hetwelk wij voor uitstekend goed houden, en spreken van geene kleinigheid, wanneer wij eene zaak van groot gewigt bedoelen.’ Sal. 5, 253. Het woord best wordt ook eveneens gebezigd, om het tegendeel aan te duiden. B. v. hij is geen beste, voor: hij is een slecht mensch. Van een zieke zegt men: hij is in geen besten toestand, voor, zeer ongunstig. In Gelderland en elders spreekt men van een heel beetje, voor: reeds veel, eenigen tijd. B. v. een heel beetje over twaalf beduidt, dat het reeds lang over twaalf ure is. Zie 't Taalk. Mag. van Dr. De Jager, 2, 417. Kloekzinnigheid. ‘Een eenigzins verouderd woord, is hetzelfde als wij thans zouden zeggen: schranderheid, beleid, doorzigt in de zaken des gemeenen levens.’ Sal. 8, 261. Koken. ‘Oudtijds was het woord koken onderscheiden van zoden, en beteekende ook bakken, zoo als uit koeken, koekjes blijken kan.’ V. d. P. op 2 Chron. 35, 13. Vgl. Bild. op Huyg. 1, 40, en over het dichterlijk gebruik van dit w. de Proeve van Huydec. 2, 467. Kommer. V. d. P. beschrijft de verwelking eener plant door de beet van een worm en voegt er bij: ‘zoodanig is de natuur des kommers, van hetgeen wij verborgen verdriet of hartzeer noemen.’ Sal. 2, 313. Koop. ‘Die als aanbrenger rondgaat, openbaart geheimen." Spreuk. 11, 13. Ald. V. d. P.: ‘Het Hebreeuwsche woord beteekent eigenlijk: met zijne waren rond en te koop loopen. Men moet er hier voornamelijk een nieuwsverteller, een stadskronijk door verstaan, van wien wij ook zeggen, dat hij allerlei nieuws te koop draagt.’ Elders, Sal. 247, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een rondwandelende kronijk van allerlei nieuwigheden, inzonderheid van kwaad en ergerlijk nieuws.’ Kool. ‘Hij gluipt met zijn oog, is rusteloos met zijn voet, en wrijft met de vingers.’ Spreuk. 6, 13. Ald. V. d. P. ‘de rustelooze beweging der voeten, het zitten op heete kolen, zoo als wij zouden zeggen.’ Kop. ‘Gij hebt den mensch ons op den kop doen rijden’ Psalm 66, 12, Ald. V. d. P., ‘onze gemeenzame spreekwijze: iemand op het hoofd (op den kop) zitten, is misschien de beste uitlegging van dit gezegde.’ Korzelig. ‘Dit w. schijnt van steenkorrels of steengruis zijnen oorsprong te hebben. Anders ook kregelig.’ Sal. 6, 142. Kracht. ‘Dit woord beteekent veel; eigenlijk sterkte, maar ook bloei, gezondheid, vaag des levens,’ Sal. 6, 428. Krankzinnig. ‘In tegenovergestelden zin noemen wij iemand, wiens begrippen en oordeelvellingen geheel verward, ongeregeld en buitensporig zijn, krankzinnig, in welke benaming echter het woord krank den hoogsten, althans een zeer hoogen trap van ongesteldheid der redelijke vermogens te kennen geeft.’ Redv. 3, 177. Evenzoo Weil. Synon. 2, 133: ‘krankzinnig en zinneloos duiden het geheel gemis van verstand en zinnen aan.’ Later echter schijnt hij aan het eerste woord eene minder sterke beteekenis toe te kennen. Bruin. Synon. 2, 148 neemt het in de eerste sterkere beteekenis. Wij gelooven teregt. Krenken. ‘Ons Nederduitsch woord krenken beteekent hetzelfde als krank maken, niet slechts in den zin van verzwakken, maar ook van al het lijden, de smart en het verdriet, die met den ziekenstaat verbonden zijn,’ Sal. 2, 430. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Weil. Synon. 1, 274, ‘krenken geeft nevens de beleediging het smartelijk gevoel te kennen, hetwelk zij voortbrengt.’ Vgl. Bruin. Synon. 2, 88. Kruipen. ‘ - wiens bloed met tragen gang door de aderen kruipt.’ Sal. 7, 126. Bekend is ons gemeenzaam spreekwoord: het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Kuipen. ‘De waarheid, dat iemand, die met slinksche streken omgaat, hoe listig hij ook zijne zaken weet te besteken, echter dikwijls op de grievendste wijze wordt te leur gesteld; deze waarheid kan op menigvuldige wijzen goed uitgedrukt en krachtig voorgesteld worden; maar zou deze voorstelling, door het gebruik van woorden, wier eigenlijke, zoo wel als overdragtige zin elkander juist beantwoordt, niet in bevalligheid en schoonheid winnen, wanneer men b. v. zeide: de grootste meester in het kuipen ziet menigmaal zijn werk in duigen vallen?’ Sal. 1, 5. Kunstelen. V. d. P. keurt dit w. als Germanisme af in zijnen Sal. 5, 44. ‘Zoo gebruiken wij ook al het woord kunstelen, hetwelk naar zijnen vorm, of een frequentativum van het werkwoord kunsten, of van het naamwoord kunstel zoude moeten afgeleid worden. Maar noch het een noch het ander bestaat in onze taal.’ Dr. De Jager veroordeelde het w. als een Germanisme in zijne Proeve der werkw. v. herhal. en d. 43, doch kwam later hiervan terug, en erkent, dat het w. in de laatste jaren bij ons in zwang is geraakt in de beteekenis van onnoodige, beuzelachtige of valsche kunst aanbrengen; hij beroept zich op het gezag van Wiselius en van Bilderdijk, bij wien ongekunsteld en onverkunsteld voorkomt. Z. zijne Proeve over den invloed van Bilderdijk 129. Kwaad. ‘ - gemeenzaam spreekwoord: het kwaad loont zijn {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} meester.’ Sal. 7, 333. Vgl. Sal. 5, 396. ‘Door eene wijze schikking der natuur is het alzoo verordend, dat ieder kwaad zijnen meester straft.’ De kantteek. op den Statenbijbel heeft: ‘Gelijck men gemeenlick seyt, onrecht slaet sijn eygen meester, volgens de aanwijzing van Dr. De Jager in zijne Lat. Verscheid. 419. Vgl. Werk. Kwast. ‘Het oud Hollandsch spreekwoord zegt: voor een harden kwast voegt een scherpe beitel, - zachte geneesmiddelen doen niets dan het kwaad verergeren.’ Sal. 6, 147. Onze kantteekenaars hebben hiervan deze variant: ‘Men seyt gemeynlick, harde slagen leeren wel, ende tot een harden noest moet men een scherpen beytel gebruycken.’ Volgens de aanwijzing van Dr. De Jager in zijne Lat. Verscheid. 420. Laatdunkendheid. ‘Het is het beeld der grofste zelfmiskenning, of liever de dwaze partijdige zelfbeoordeeling; het is de bewustheid van gebreken en onvolkomenheden te verdooven en te verdrukken door buitensporige hoogschatting van eigen verdiensten.’ Redv. 4, 170. Nagenoeg aldus Weiland Synon. 2, 149 en Bruin. Synon. 1, 218. Vgl. de Proeve van Huydec. 2, 531. Leppen. ‘Voor gelaafd worden staat in het oorspronkelijke: met kleine teugen drinken, leppen, gelijk wanneer men iets regt genoegelijk smaken wil.’ V. d. P. op Jesaja 66, 11. Letter. ‘Het spreekwoord, dat men somtijds van bespiegelende voorstellingen gebruikt, laat zich ook op zedelijke berispingswaardige daden toepassen, dat er geen ketter is zonder letter.’ Sal. 4, 123. Letterkunde. Dit woord drukt een zeer onbepaald denkbeeld uit. Er is {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} eene geleerde en eene fraaije letterkunde. Deze heeft weder hare onderscheidene vakken, dicht- en redekunst. De eerste heeft hare verschillende dichtsoorten, de andere omvat den ganschen prozastijl. Zoo wel de redenaar als elk bevallig schrijver moet voor beoefenaar der redekunst gehouden worden, want de welsprekendheid, in haren ganschen omvang genomen, is aan allen gemeen. Zie Redv. 4, 153. Leven. ‘Het woord leven heeft, behalve deszelfs eigene, ook nog de overdragtelijke beteekenis van vreugde, heil en geluk. Wij zeggen van iemand, die van verdriet ontheven, of tot zeker merkelijk geluk is gekomen: nu zal hij beginnen te leven.’ Sal. 1, 134. Z. ook dood en genieten. Levensweg. ‘Elk mensch bewandelt van zijne wieg af tot aan zijn graf een zekeren weg. Die weg is zijn levensloop. - Ziedaar de Bijbelsche voorstelling zoo natuurlijk en schoon, dat ze in bijkans alle talen en bij alle volken is overgenomen.’ Sal. 6,380. Lommer. Dit w. beteekent de schaduw der boombladeren, z. Kiliaan. Plaatsen uit Vondel gaf Kluit in de aanteek. op de Geslachtlijst van Hoogstraten in v. Later wordt het dikwijls verkeerdelijk voor de bladen zelve genomen, ook nu en dan door V. d. P. Zie b. v. 3 VI t. 11, ‘boom met breede takken en schaduwrijke lommer.’ Sal. 1, 94, ‘onder deze lommer.’ Eene andere plaats uit den Bijb. v. d. J. 1, 120 is door den Heer Oudemans aangewezen in het Magaz. v. Nederl. Taalk. 2, 230 1). Men zoude dan met hetzelfde regt onder het zonlicht kunnen zeggen. Juister spreekt V. d. P. Leerr. 2, 276 van lommerlooze woestijnen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Luchtvormig. ‘Luchtvormige gedaante.’ Bijb. v. d. J. 1, 20. Dit wordt door den Heer Oudemans afgekeurd, omdat aan luchtsoorten geene gedaante kan worden toegekend. Z. Magaz, v. Nederl. Taalk. 2, 69. Wij gelooven, dat deze aanmerking in het algemeen juist is, en beter het woord nevelachtig ware gebezigd. Eene gedaante, welke geene bepaalde of scherpe omtrekken bezit, maar die telkens vervloeijen of veranderen, gelijk de gedaante der wolken en nevels. Zulke zijn de luchtgeesten van Ossian. Vermoedelijk bedoelde V. d. P. zoodanig eene, en welligt dacht hij aan de geestverschijning van Elifaz bij Job 4, 15. Lui en lekker. ‘De vadsige ledigganger is zelden matig; lui en lekker zijn twee woorden, die wij in onzen gemeenzamen spreektrant dikwijls bijeenvoegen; en inderdaad dezelfde loomheid van aard, die aan de ledigheid voedsel geeft, schijnt ook den buitensporigen smaak voor grove zinnelijke genietingen mede te brengen.’ Sal. 2, 369. Maat. ‘Het (de Hebreeuwsche maat Epha) komt mij voor, somtijds als een algemeen (generiek) woord gebezigd te zijn, even gelijk wij ons woord maat gebruiken, om allerlei soort van groote en kleine maten aan te duiden. Een maat koren en een maat meelbloem bevat niet dezelfde hoeveelheid.’ Sal. 4, 278. Mantel. ‘Liefde bedekt alle misdrijven.’ Spreuk. 10, 12. V. d. P. ald.: ‘De Hebreeuwsche uitdrukking zegt een kleed er over heen spreiden, hetgeen wij noemen: met den mantel der liefde bedekken.’ Evenzoo Sal. 1, 99. Kan de daad van Noachs zonen, Gen. 9, 23, ook aanleiding tot deze spreekwijze gegeven hebben? Menschenkennis. ‘De kennis van de verschillende karakters dergenen met wie wij omgaan, of in eenige verbindtenis staan, is hetgeen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} wij in den waren zin des woords menschenkennis noemen. Men moet dezelve niet verwarren met algemeene menschkunde, die de wijsgeer zich in zijn boekvertrek kan eigen maken.’ Sal. 2, 133. Menschelijkheid. V. d. P. Leerr. 3, 26 stelt dit w. gelijk met menschlievendheid. Onjuist gebruikt hij het hier en daar voor het collective menschheid, b. v. 4 VIt. 221: ‘de groote belangen der menschelijkheid.’ Sal. l, 145: ‘jaarboeken der menschelijkheid.’ Middelmatig. ‘Men kan het woord middelmatig in twee verschillende beteekenissen gebruiken, de eene bij uitstek gunstig, de andere bij uitnemenheid ongunstig. Bij de eerste denken wij aan die gulden middelmaat, die alle schadelijke uitersten, ter eene of ter andere zijde voorzigtig ontwijkt. Volgens de andere beteekenis verstaat men er een zonderling iets door, moeijelijk te beschrijven, dat noch goed noch slecht is, dat ook eenigermate gelijkt naar hetgeen noch koud noch heet, maar, flaauw en laauw, en niet verre af is van walging te veroorzaken.’ Redv. 3, 141 volg. Naberouw. ‘Zulk berouw, dat niet eerder komt, dan wanneer de gevolgen van het bedreven kwaad niet meer af te wenden en onherstelbaar zijn, noemen wij in onze taal, die zoo rijk is aan kiesche uitdrukkingen van onderscheiden aan elkander verwante denkbeelden, naberouw.’ Sal. 8, 180. Dus ook Weil. Synon. 2, 465. Narrig. ‘Iemand van slecht humeur en bitse redenen.’ Sal. 5, 264. Vgl. gek. ‘Narrig zegt men thans voor arrig (d. i. gramstorig), hetgeen niet meer verstaanbaar zoude zijn.’ Bilderd. Verhand. bl. 208. Vgl.Weil. v. Arre. Natuur. ‘Natuur, in dien zin, waarin wij dat woord gebruiken, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} om aan te duiden hetgeen kunsteloos, ongemaakt en onopgesmukt is; eenvoudige ware natuur was het kenmerk van alle zijne woorden en handelingen.’ Leerr. l, 18. Nederdrukken. ‘Wij gebruiken nederdrukken en opbeuren niet slechts van ligchamelijke voorwerpen, maar vooral ook van eene treurige of blijmoedige geestgesteldheid. Verdriet en droefheid noemen wij druk; dus is het in bijkans alle talen gelegen: inderdaad in alles, wat de natuur der menschelijke gewaarwordingen betreft, kan het taaleigen der volken aan geene groote verscheidenheid onderworpen zijn.’ Sal. 2, 310. Nijd. ‘Nijd is niets anders dan verdriet over het geluk van een ander.’ Sal. 3, 293. Dus ook Weil. Synon. 1, 109. Onbezorgdheid. ‘Er zijn geen twee woorden in klank en afleiding aan elkander verwant, wier beteekenis zoo hemelsbreed verschillend is, als onbezorgdheid en zorgeloosheid.’ 7 Xt. 271. Onlust. ‘Elke stand heeft zijne genoegens en onlusten.’ Redv. 4, 370. Bekend is de formule in de oude koopcontracten ‘met lusten en lasten.’ Vroeger gebruikte men meer dan thans het enkelvoudige onlust. Men vindt het b. v. bij Hooft en Cats. Z. zijne novelle Onlust midden in de lust. Weil. merkt ook aan, dat het bijna niet meer anders dan in het meervoud wordt gebezigd, z. Synon. 1, 309. Ontginning. ‘In onze anders zoo rijke taal ontbreekt ons een woord, om het Latijnsche novellatio, het Fransche defrichement uit te drukken. Ontginning is daarvoor wel goed en eigenaardig, maar niet genoeg van algemeen gebruik, noch in die beteekenis aan een ieder bekend. Uit dit alles blijkt, dat de zaak zelve, het tot cultuur brengen van woeste gronden, in ons land later in zwang geraakt is, en ook nu alle aanmoediging en ondersteuning noodig heeft.’ Sal. 7, 38. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit schreef V. d. P. omstreeks 1814. Nu zoude hij het niet meer doen , daar het woord en de zaak van algemeene bekendheid en gebruik zijn. Ontstaan. ‘Of wanneer hem dit ontstaat.’ 5 Xt. 251. Zie Hooft, Weiland. Bilderdijk op Hooft bl. 251 wil onstaan schrijven, ter onderscheiding van ontstaan in den zin van worden, maar vgl. de Proeve op Bild. van Dr. De Jager 210, en meerdere voorbeelden uit oude schrijvers bij Dr. Bisschop in het N. Archief van Dr. De Jager l, 195. Ontvouwen. Van de zon: ‘maar oefent slechts deszelfs ingeschapen kracht uit op andere voorwerpen, of ontvouwt ze onder verschillende omstandigheden.’ 1 Xt. 116. Weiland beweert, dat dit w. niet voor ontwikkelen kan gebruikt worden, z. zijne Synon. 3, 11. Oog. ‘Kom, laat ons elkander in het aangezigt zien.’ 2 Koning. 14, 8. V. d. P. aldaar: ‘eene uitdaging, om een oorlogskans met elkander te wagen; wij zouden zeggen: laat ons elkander onder de oogen zien.’ Oogappel. ‘Ook in andere talen is het gebruikelijk, iets, hetwelk overdierbaar is, en welks bezit men met de meeste zorgvuldigheid gadeslaat en bewaart, zijn oogappel te noemen.’ Sal. 8, 237. Dus ook op Spreuk. 7, 2. V. d. Palm had hier zeker voor den geest het Latijnsche oculum esse alicui, in oculis esse, in oculis ferre, gestare. Bij de oude Schrijvers komt de spreekwijze, iemand meer dan zijne oogen te beminnen, dikwijls voor. Men zie de Adagia van Erasmus en anderen p. 48 der uitgave van Wechel 1643. Vgl. Doering op Catullus 3, 5 en vele anderen. Het bevreemdt ons, dat V. d. P. behalve in de gemelde aanteek. op Spreuk. 7, 2, nergens hierover iets heeft. Immers vinden wij deze spreekwijze al in het lied van Mo- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zes Deuteron. 32, 10: ‘Hij bewaerde hem als sijnen oogenappel.’ De kantteek. heeft daar: ‘Als de menschen hunnen oogappel, die zeer teder is, naerstig plegen te bewaren. Z. Ps. 17. 8; Zach., 2, 8. Vergel. Spreuk. 7, 2.’ Opvoeren. Wanneer zijn opregte dienaar in ouderdom, gelijk Elifaz zegt, ten grave komt, gelijk de rijpe korenschoof in des landmans schuur wordt opgevoerd.’ Sal. 1, 218. V. d. P. breidt hier eenigzins uit het gezegde van Elifaz bij Job 5, 26, met behoud van het eigenaardige woord opvoeren (waarover z. de kantteek. ald.), dat hij echter in zijne overzetting niet heeft. Andermaal zinspeelde hij op die plaats van Job in de Redv. 4, 325: ‘- en die niet van ons worden weggenomen, dan toen zij als rijpe garven in de voorraadschuur der eeuwigheid werden opgevoerd.’ Vgl. Redv. 1, 271. Over. ‘Over vier dagen was ik vastende.’ Handel. 10, 30. Evenzoo de Statenoverzetting, in welke het ook elders voorkomt. Het werd vroeger van den voorleden tijd gebezigd, volgens Bilderd. in zijne Spraakleer 247: ‘Over had oudtijds de beteekenis van voor, en werd daarmede verwisseld.’ Ypeij in zijne Aanmerk. 75 en Dr. De Jager in zijne Handleid. 83 hebben zich over deze beteekenis niet uitgelaten. De Hr. Oudemans verklaart hieruit teregt de woorden overgrootvader en overgrootmoeder, z. Mag. V. Nederl. Taalk. 1, 112. Vgl. Bruin. Synon. 1, 26. In onze spreektaal, vooral in Noordholland, wordt over dus veel gebruikt, welligt minder elders, z. Dr. Nassau in het gemeld Magazijn, 1, 75. Overheen. ‘Het middendenkbeeld is dat van buitensporigheid, of hetgeen wij in den gemeenzamen toon der zamenleving gewoon zijn te zeggen, dat het er over heen gaat, dat alle maat te buiten gaat.’ Sal. 2, 3. ‘In de gemeenzame taal zeggen wij somtijds: het gaat er over heen, om den hoogsten trap van verkeerdheid of {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} boosheid, die niet langer te dulden is, aan te duiden.’ Sal. 7, 229. Deze spreekwijze is welligt ontleend van een glas of voorwerp, geschikt om vocht te bevatten. Hiermede schijnt in verband te staan ons spreekwoord: de laatste druppel doet den emmer overloopen. Overwegen. ‘Indien iemand zich ergert aan het woord wegen, toegepast op een voetspoor, dat eigenlijk niet vatbaar is, om gewogen te worden, die bedenke, dat er in alle talen vele overdragtige spreekwijzen zijn, die door menigvuldig gebruik het burgerregt van eigenlijke verkregen hebben, zoodat daarin het teeken met de beteekende zaak in elkander reeds als versmolten zijn. Hebben wij niet in onze taal een sprekend voorbeeld van hetzelfde, dat wij hier aantreffen? Want wat is overwegen anders dan herhaaldelijk wegen, wegen en nogmaals wegen? men behoeft den klemtoon slechts te veranderen en dien op over te plaatsen, om het terstond te gevoelen; en wien zou het ergeren, wanneer men las: overweeg, welk spoor gij te kiezen hebt.’ Sal. 8, 166. Vgl. Weil. Synon. l, 300. Overwinnen. ‘Gelijk wij in onze dagelijksche taal, wanneer wij iets, na strijd en moeite, zijn te boven gekomen, zeggen: dat wij het overwonnen hebben.’ 5 VIt., 24. Pak. Van de pligtsbetrachting: ‘maar hij, die het deed en er zich niet aan onttrok, al zeeg hij somtijds ademloos bij de pakken neder.’ 6 Xt. 188. Deze spreekwijze is ook in de gemeenzame taal zeer gebruikelijk. Men zegt: bij de pakken nederzitten, van iemand, die uit moedeloosheid zijne zaken verwaarloost. De uitdrukking is vermoedelijk van lastdieren ontleend. Redenares. Sal. 8, 45. Uitvinderes, ald. 261. Leerares, l Timoth. 2, 12. Dwingelandes, Leerr. 2, 39. In de vertaling van {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} het O. T. bezigt V. d. P. meermalen dezen uitgang, maar bleef zich hieren niet gelijk. Zoo heeft hij Ezech. 23, 45 overspeelster en bloedvergieteresse; Jesaja 57, 3 wichelaresse; Jeremia 46, 77 en 48, 19 inwoneresse. Daarentegen 1 Sam. 8, 13 reukbereidster; Ezech. 16, 38 bloedvergietster. Prof. Siegenbeek keurde in zijne Lijst v. aanleggeres, dezen uitgang, zoo het schijnt, af, en verkiest aanlegster, even als verkoopster, uitdraagster. Evenwel is zangeres, dichteres, lezeres bij ons aangenomen, en bij V. d. P. voorhande, b. v. 2 Chron. 35, 25; Nehem. 7, 67 en elders in zijne werken. Het w. gedaagdesse wordt door Prof. Siegenb. mede afgekeurd als niet aan beide geslachten eigen, zoo als andere, b. v. beschuldigde. De oude uitgang was se of ssche, welke laatste in onzen Statenbijbel dikwijls voorkomt, alsmede bij Hooft en Vondel. Z. de Handleid. van Dr. De Jager, v Apothekeresse, aan wien wij de aanwijzing der plaatsen uit het O. T., door ons in de vertaling van V. d. P. nageslagen, verschuldigd zijn. Onlangs heeft dezelfde taalgeleerde weder over dese vorming gehandeld in zijne Latere Verscheid. 219. In Friesland hoort men nog Apothekersche. Reuk. ‘Wij zeggen van iemand, die niet veel achting heeft bij anderen: hij is in een kwaden reuk; terwijl men iemands karakter een blaam aan te dichten, noemen kan: hem in een kwaden reukte brengen.’ Sal. 2, 377. Vgl. stinken. Rijp. ‘Het woord rijpheid wordt van de oorspronkelijke beteekenis overgebragt tot rijpheid der kennis en der ervaring, tot rijpheid van raad en van uitvoering, en eindelijk tot den gunstigen uitslag, die doorgaans de pogingen van welberaden menschen kenmerkt. Een goed staatsdienaar moet een man van rijpen rade zijn, wiens doorzigt hem nimmer verlegen laat. Wij gebruiken ook het woord rijp in dezen zelfden zin, gelijk uit de straks aangehaalde spreekwijzen kan blijken.’ Sal. 3, 333, Vgl. gaar. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Rillen. ‘Van koude rillen.’ Sal. 4, 349. ‘Het rilt ons door de aderen.’ Leerr. 3, 162. Vgl. 2, 236. Rillen wordt eigenlijk van de koorts gezegd. Z. Bilderd. v. ree, rede. Rede beteekende koorts. Volgens Weil. Synon. l, 388 drukt het w. een trillen of ligtelijk beven uit door vermindering van dierlijke warmte, en het wordt, even als sidderen, van levende en gevoelige wezens uitsluitend gebruikt. Roede. ‘In den zin van stok, gelijk men b. v. zegt eene meetroede, waarvan ook roede, voor eene zekere maat gebezigd, zijne beteekenis ontleent.’ Sal. 7, 384. Roer. ‘Die de wereld in roer hebben gezet.’ Handel. 17, 6. Meer gebruikelijk is in rep en roer, zoo als men vindt in de Leerr. 2, 202. Rust. ‘Rust beteekent allerlei voorspoed, inzonderheid na doorgestane smart en kommer.’ V. d. P. op Ruth l, 9. ‘Tuchtig uwen zoon, zoo zal hij u ruste geven.’ Spreuk. 29, 17. Ald. V. d. P. ‘Rust is hier het tegengestelde van de zorg en bekommernis, die men lijdt van ontaarde kinderen; rust bekleedt dikwijls de plaats van het zoetste levensgenot.’ Fraai heeft V. d. P. over dit w. het volgende Sal. 4, 50. ‘Er is geen schat zoo groot als rust, en er is geen woord zoo uitgestrekt van beteekenis, als het woord rust. De aangename gewaarwording, die wij gevoelen, als wij een vermoeijenden arbeid hebben afgedaan, en de lang gerekte spieren en vezels zich langzamerhand ontspannen, noemen wij rust. Den slaap, die door geene angstige droomen is gestoord, waaruit wij verkwikt, vrolijk en frisch ontwaken, noemen wij rust. Als wij door vrees en zorgen gekweld waren, en de oorzaak onzer bekommernissen is opgehouden, dan zeggen wij, dat wij tot rust geraken. Als twist en {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} vijandschap onze dagen verbitterd heeft, en wij zien de fakkel der tweedragt eindelijk uitgedoofd, dan noemen wij de zoete herstelde eendragt rust. Als onze driften sluimeren en wij tevreden zijn met ons lot, dan noemen wij deze onuitsprekelijke, zalige kalmte des gemoeds rust.’ Rustig. ‘Dit woord heeft, behalve de gewone beteekenis van onbeschroomd en welbesloten, die van gerust en ongestoord.’ Sal. 1, 76. Schadevreugd. ‘De rede, waarom wij geene schadevreugd of onheilvreugd zeggen, is, omdat wij bij de uiteenzetting dezer zamenstelling, niet zeggen kunnen, vreugde der schade of des onheils, maar over schade of onheil. Hierom is ook het thans gebruikelijke leedvermaak af te keuren. De billijke klagt over Germanismen in onzen hedendaagschen stijl zoude onbillijk zijn, indien wij alleen de goede voorbeelden onzer naburen, en niet voornamelijk de slechte volgden.’ Sal. 5, 44. Schande. ‘Schande, die men lijdt, of die men anderen doet ondergaan. De eerste of lijdelijke beteekenis schijnt aan het woord schande meer bijzonder eigen.’ Sal. l, 266. Vgl. versmading. Slecht. ‘Bij onze Overzetters beteekende dit woord eenvoudig, onnoozel, dat met den aard des woords veel meer overeenkomt dan de latere beteekenis. Slecht beteekent effen; slechten is, met den grond gelijk maken; een geschil beslechten, is hetzelve vereffenen. De zeelieden spreken van slecht water, en noemen eene kalme zee een slechte zee; en eindelijk ons spreekwoord: slecht en regt geeft ook niet anders te kennen dan eenvoudig en opregt. Doch het woord slecht, in den zin van eenvoudig, onnoozel gebezigd, heeft eene gunstiger of ongunstiger beduidenis. Het kan eene goede hoedanigheid zijn; {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} het of staat tegen over slim en doortrapt, of tegen schrander en bedachtzaam. In zijne ongunstige beduidenis beteekent het wat wij nog heden ten dage een slechthoofd noemen.’ Sal. 3, 172. Dus ook op Psalm 116, 6, en op Spreuk. l, 22. Vgl. Hooft. Over dit w. hebben wijders uitvoerig gehandeld Ypeij Taalk. aanm. 96, Dr. De Jager in zijne Proeve over de werkw. van herh. 196 volg. en in zijne Handl. 97. Vgl. zijne Latere Verscheid. 351. Slinksch. ‘Slinksche wegen in te slaan beduidt ook bij ons, zich van bedrog en valschheid te bedienen, om tot zijn oogmerk te geraken.’ Sal. 6, 2. Somtijds. ‘Dit woord beteekent ook bijgeval, misschien.’ V. d. P. op Matth. 4, 6. Volgens Bruin. Synon. 2, 194, heeft het ook de beteekenis van op eenigen tijd, zonder eenig tijdstip te bepalen, en veel overeenkomst met nu en dan. Spel. ‘ - niet, dat heersch- en staatszucht hier geen schoon spel vonden….’ Gallicisme, avoir beau jeu. Spelen. ‘Kwaad doen is voor den dwazen spel.’ Spreuk. 10, 23. Ald. V. d. P. ‘Deze spreuk schijnt te handelen over de kracht der gewoonte, waardoor men iets, gelijk wij zeggen, al spelende doet, zonder er over te denken, zonder er zich over te bekommeren.’ Eene breedere verklaring vindt men Sal. l, 184, ‘iets zonder merkbare inspanning met zekere gemakkelijkheid en alsof het eene uitspanning ware, verrigten, juist gelijk wij gewoon zijn met zulke dingen om te gaan, die eene dagelijksche gewoonte ons ligt gemaakt heeft, zoodat wij ze al spelende, of gelijk wij ook zeggen, al slapende en droomende kunnen uitvoeren. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Stinken. ‘Stinken van kwalijk geplaatste hoogheid. Eene bekende uitdrukking in onze moedertaal geeft ons van dien onaangenamen indruk een zeer levendig denkbeeld, door denzelven te vergelijken met de gewaarwording van een onaangenamen en walgelijken reuk, waarvan wij ons, zoo ver wij kunnen, verwijderen, daar wij gewoon zijn van een trotschen te zeggen: hij stinkt van hoogmoed.’ Sal. 1, 271. Vgl. reuk. Men zegh ook, zich stinkend maken, welke spreekwijze ook in onze Bijbeloverzetting meermalen voorkomt. B. v. Genes. 34, 30, alwaar andere plaatsen in de kantteekening worden aangehaald. Strijken. ‘Wij gebruiken het woord strijken in den zin van vleijen, gelijk uit pluimstrijken blijken kan; maar inzonderheid geven wij deze beteekenis aan het woord strooken, dat met streelen overeenkomt.’ Sal. 3, 355. Het Latijnsche mulcere, demulcere heeft dezelfde beteekenis. Terugwerking. ‘Het nieuw uitgevonden zachtere woord terugwerking kan de ijsselijkheid der rampen niet verbloemen, die met de zaak daardoor uitgedrukt gepaard gaan.’ Redv. 4, 227. Tienheid. Het meervoudige tienheden, even als honderdheden, duizendheden, afgekeurd door V. d. P. Z. Redv. 5, 297. Toeverzigt. ‘Het volkomenste toeverzigt heeft de plaats des argwaans ingenomen.’ Leerr. 3, 296. Verkeerdelijk voor vertrouwen. Het w. is als Germanisme afgekeurd door Prof. Siegenbeek v. Vgl. Dr. De Jager in zijne Proeve over Bilderd. 110, en den Heer Oudemans in het Magaz. v. Ned. Taalk. 2, 236. Twist. ‘Men gunne mij het woord twist in het vrouwelijk geslacht te bezigen, gelijk de analogie vordert. Het is zeer {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ongemakkelijk, dat het gebruik sommige woorden van dezen uitgang mannelijk heeft gemaakt, b. v. dienst, en dus ook Godsdienst; de buiging van den tweeden naamval wordt daardoor bijkans onmogelijk.’ Sal. 5, 3. Dit schreef V. D. Palm in 1811 (D. 4 der eerste uitgave). Het is bekend, dat Bilderdijk later (1818) in zijne Verhandeling over de geslachten bl. 88 aantoonde, dat de woorden op st uitgaande vrouwelijk zijn, en dat Prof. Siegenbeek in zijne Taalkundige bedenkingen, (Haarl. 1827) bl. 24 volg., zich hiermede heeft vereenigd 1). Naderhand is het woord nog wel eens ter spraak gekomen. Uitbeelding. ‘In zijne ziel alleen kon de gedachte die kleur en uitbeelding ontvangen.’ Redv. 3, 79. Germanisme, ook veroordeeld door den Heer Oudemans, Taalk. Magaz. 2, 242, die nog wel eene andere plaats aanhaalt. Evenwel zegt men afbeelden, verbeelden. Uitgezochtheid. ‘Keus en uitgezochtheid.’ [van woorden] Redv. 3, 131. Vermoedelijk is dit woord van het Latijnsche exquisitus ontleend, dat zoo dikwijls bij Cicero voorkomt. Uitoefenen. ‘Wraak uitoefenen.’ Bijb. v. d. J. l, 158. Dit w. wordt in bescherming genomen door den Heer Oudemans in 't Magaz. v. Nederl. taalk. l, 239, maar is vroeger veroordeeld door Prof. Siegenbeek in zijne Lijst v. Uitsporen. ‘Hij zelf zoekt ze gretig op en spoort ze vlijtig uit.’ Sal. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 8, 55. Redv. 2, 281. Het schijnt een Germanisme. Uitsporig vindt men in de Leerr. 1, 277, dat ook bij Weil. voorkomt. Uitsteken. ‘Goede wijn zegt het oude spreekwoord heeft geen uitgestoken krans noodig.’ Redv. 4, 67. V. d. P. had hier zeker het Latijnsche spreekwoord voor den geest ‘vino vendibili suspensa hedera nihil opus.’ Uitvisschen. ‘Zoekende iets uit zijne mond op te speuren.’ Lucas 11, 54. V. d. P. ald. ‘Het woord is van de jagt ontleend; wij zouden in zulken zin zeggen: uit te visschen.’ Het Latijn heeft expiscari, zoo als mede door V. D. P. is opgemerkt, Sal. 6, 237. Weil. in zijne Synon. 3, 207 zegt: ‘het woord duidt aan, dat men daarbij op eene slinksche wijze te werk gaat.’ Uitzamelen. ‘Zij zullen uit zijn Koningrijk uitzamelen alle ergernissen.’ Matth. 13, 41, d. i. uitwerpen. Wij hebben dit w. elders niet gevonden. Onze overzetting heeft aldaar, volgens den grondtekst, vergaderen, en vs. 30 en 48 uitwerpen, afzonderen, alwaar V. d. P. heeft uitzoeken, vergaderen. Vatten. ‘In een rotsigen grond heeft hij gevat’ Job 8, 17, van eene plant. V. d. P. ald. ‘Het Hebr. woord komt hier volkomen overeen met ons taalgebruik, waarin vatten ook gebezigd wordt van gewassen, die wortelen schieten.’ Verdorren. ‘Verdord van takken, verwelkt van bladen.’ Redv. 2, 240. Het woord verwelkt schijnt hier minder juist en eigenaardig gebezigd. Wij meenen, dat het w. verdorren van bladen gebruikelijk is; het komt b. v. dus voor in de Sterrenhemel van V. Alphen:'t Verdorde blaadje schuifelt niet. Planten en bloemen verwelken, verleppen, verflensen. Juister drukt V. d. P. zich uit in Sal. 2 , 312. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie deze edele plant, hare bloesems verwelken, hare bladen hangen slap en krachteloos neder,’ en Leerr. 2, 105 heeft hij ‘onverwelkbare planten.’ Vgl. Weil. Synon. 3, 255. Verscheidenheid. ‘Daardoor wordt niet enkel veelheid of meerderheid der deelen door mij bedoeld, maar ook een soortelijk verschil tusschen dezelve; of minste zulke eene zamenvoeging der eenerlei gedeelten, waardoor verschil in den vorm wordt te weeg gebragt.’ Redv. 5, 298. Vgl. de fraaije omschrijving bij Weil. Synon. l, 155 en 3, 30. Zie mede Bruin. Synon. l, 433. Verschieten. ‘De verschoten en verkleurde haren, als waren zij door sneeuwvlokken verzilverd.’ Sal. 6, 422. Het komt ons eenigzins twijfelachtig voor, of verschieten van het hoofdhaar kan gezegd worden. Weiland kent wel aan het woord bepaaldelijk het begrip van verbleeken toe, z. Synon. 3, 238, en beweert, dat verkleuren alleen beteekent eene andere kleur aannemen; maar wij kunnen hem niet toegeven, dat verschieten alleen van het verbleeken van stoffen wordt gezegd, en niet van het menschelijk gelaat, waarvoor verkleuren zoude moeten gebruikt worden, zoowel in den zin van verbleeken als van blozen. Immers het gebruik bewijst het tegendeel. Men zegt: hij verbleekte van schrik, niet hij verkleurde. Ook hoort men daarvoor, hij verschoot van kleur. Hij verkleurde is niet aangenomen; wel: hij kleurde op dat zeggen, of hij kreeg een kleur. Verslinden. ‘Menschenkind, eet hetgeen gij vindt, eet deze rol.’ - Ezech. 3, 1. V. d. P. ald. ‘Wat eeten of opeeten van het boek in zinnebeeldige taal te kennen geeft, is niet moeijelijk na te gaan. Hier inzonderheid beteekent het, den zin daarvan zich geheel eigen maken, 'tgeen de Latijnen zeiden: in succum et sanguinem convertere. Elders {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekent 't, gretig verslinden, met graagte lezen, en het gelezene behouden. Z. de aanteek. op Jerem. 3, 1.’ Op deze plaats zegt V. d. P. ‘Ook wij gebruiken het woord verslinden (devoréren) in dergelijken zin, ook van boeken, die men leest.’ Het Latijn heeft mede devorare libros, b. v. Cicero, ad Atticum 7, 3. Elders, de Finib. B. et M. 3, 2, zeer aardig, heluari libris. Het gretig luisteren naar iemands woorden wordt door Plautus in de Aulularia 3, 6, 1, ook eten genoemd.Nimium lubenter edi sermonem tuum. Bij welke plaats sommige uitleggers ook naar het O. T. verwijzen. Versmading. ‘Dit wordt, zoo wel in den lijdelijken als in den dadelijken zin, gebezigd, daar de lijdelijke beteekenis aan het woord schande meer eigen schijnt te wezen.’ Sal. l, 266. Verstellen. ‘Geheel versteld en verbasterd.’ Sal. 7, 304 en 9 Xt. 219. D. i. veranderd, vermomd. Z. Weil. en de Taalk. Handl. van Dr. De Jager 123. Verstolen. ‘De jonge maagd haar huis verlatende, om haren minnaar een verstolen woord toe te spreken.’ V. d. P. op het Hoogl. 2, 15. Verstolen blik, Redv. 2, 65 en 87. Dit w., door sommigen voor een groven Germanisme verklaard , is door Prof. Siegenb. v. goedgekeurd, en door Bilderdijk meermalen gebruikt, z. de Proeve van Dr. De Jager 122. Verwaten. ‘ - en trok de verwatene schijndeugd dit schouders voor u op.’ Redv. 2, 136. Volgens Bruin. Synon. l, 219 vereenigt de w. de beteekenissen van trotsch en vermetel. De eerste beteekenis is vervloekt. z. over dit w. de Proeve over Bild. van Dr. De Jager 219. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzadigen. ‘Dit woord heeft (even als het Latijnsche pasci) de dubbele beteekenis van: zich verlustigen, behagen scheppen, en zich te voeden, zich zat te eten.’ V. d. P. op Spreuk. 14, 14. Vgl. Sal. 3, 163. Verzorgen. ‘Dit w. wordt door V. d. P. wel eens gebruikt voor bezorgen, b. v. Redv. l, 209. Op Levitic. 5, 15. Dus ook Redv. 4, 51. Het komt ons bedenkelijk voor. Verzorgen duidt immers aan, zijne zorgen aan iets wijden, en bezorgen beteekent, iemand iets geven, iets doen toekomen, in 't bezit van iets stellen? Vlugten. ‘Om ze te vlugten voor het aangezigt der Midianieten.’ Rigt. 6, 11. V. d. P. ald. ‘het woord vlugten in eene werkelijke, niet in eene lijdelijke beteekenis, gelijk wij van gevlugte goederen spreken. Het was niet noodig, hiervoor bergen in de plaats te zetten, daar het Hebreeuwsche en het Nederduitsche taaleigen hier volmaakt overeenkomen.’ Onze Statenoverz. heeft hetzelfde w. Vgl. Dr. De Jager in zijne Proeve van werkw. v. herh. 246, en in zijne Handleid. v. Voorgaan. ‘Voorgaan, beteekent in het Hebr., even als in het Nederduitsch, zoowel vooruitgaan als te boven gaan.’ V. d. P. op Spreuk. 18, 12. Vrede. ‘Een staat van liefderijke eensgezindheid, verwijderd van twist en vijandschap.’ Sal. 2, 273. ‘Alles wat wij op aarde voor wenschelijk houden, zijn wij gewoon onder het woord vrede te bevatten.’ 10 VIt. 58. Van de bevrijding van zorgen of van de heugelijke omkeering van ons lot schrijft V. d. P. in 't 2 VIt. 228, ‘die streelende gewaarwording van kalmte en rust kunnen wij met geen beter naam dan dien van vrede benoemen.’ {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendenmaal. ‘Een gul en eenvoudig vriendenmaal, hetwelk, naar ons Hollandsch spreekwoord, haast bereidis.’ Sal. 7, 170. Vrucht. ‘Het is ook in onzen Westerschen stijl gebruikelijk, dat wij den loop, de belangrijke uitwerkselen eener zaak vruchten noemen.’ Leerr. 1, 261. Waarheid. ‘Wij kunnen van waarheid spreken in tweeërlei zin; of, voor zoover zij als een voorwerp onzer erkentenis, tegen dwaling en leugen; of, voor zoo ver zij in de beteekenis van wezenlijkheid, tegen bedrog en schijn is tegenovergesteld.’ Drie Leerr. 16. Weinig. ‘Met weinige - ophelderen.’ l VIt. 91. Latinisme, teregt veroordeeld door Prof. Siegenbeek v. Vgl. zien. Wereld. ‘Dan zal het bed te kort zijn, om zich uit te strekken.’ Jcsaj. 28 , 20. V. d. P. ald. ‘Dit schijnt een spreekwoordelijk gezegde, om aan te duiden: alles zal te eng en te bang zijn! Wat wij zeggen: de wereld is hem te naauw, zei men in het Hebr. het bed is hem te kort, om zich uit te strekken, enz., eene zeer eigenaardige spreekwijs.’ Werk. ‘Het is eene algemeen aangenomen waarheid, dat het werk zijnen meester loont, en een ieder vergelding ontvangt voor hetgeen hij verrigt heeft.’ Sal. 2, 215. Vgl. kwaad. Wijsheid, z. zoon. Wind. ‘Wan niet met alle winden.’ Spreuk. van Sirach 5, 21. V. d. P. ald. ‘wij zeggen: waai niet met alle winden.’ Deze spreekwijze vindt men reeds in de kantteekk. op den Statenbijbel, z. de Latere Verscheid. van Dr. De Jager 419. Onze dichter Van Lennep heeft ze ook niet vergeten bij de rijke verzameling van spreekwijzen aan het w. wind ont- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} leend, in zijn Zeemanswoordeboek, 264, alwaar hij het verklaart ‘hij praat ieder naar den mond.’ In gelijken zin schreef reeds Tuinman over dit spreekwoord bl. 10: ‘D. i. 't is een weerhaan, een ongestadig mensch. - Van zulk een zegt men ook: hij hangt de huik na den wind.’ Woorden. ‘Mirjam en Aäron hadden woorden met Mozes.’ Numeri 12, 1. Ald. V. d. P. ‘Anderen, spraken met of tegen Mozes. Het Hebr. spreken wordt ook van twisten gebezigd, en is dit niet ons woorden hebben?’ Wraak. ‘Daar is een stem des bloeds van uwen broeder, 't welk tot mij roept van den aardbodem.’ Genes. 4, 10. Ald. V. d. P. ‘Eene figuurlijke en dichterlijke wijze van voorstellen, ook bij ons niet ongebruikelijk, wanneer wij van iets zeggen, dat het om wraak schreeuwt.’ Wrak. ‘De romp van een schip zonder mast of tuig.’ V. d. P. op Joël 1, 7. Deze bepaling is onvolledig. Beter is die, welke door den Luitenant ter Zee T. Pan is gegeven in zijne aanmerk, op V. Lenneps Zeemans-woordeboek (Recensent, Dec. 1857): ‘Een wrak is een schip op een rif, bank of op de kust gestrand en bestookt door wind en golven, of reddeloos omdrijvende. Het kan dus met of zonder masten zijn. Als het eindelijk uiteengeslagen wordt, dan noemt men de stukken, die in zee omdrijven, wrakhout.’ Zalig. ‘Wanneer wij wezenlijk geluk en daarbij het hoogste geluk willen aanduiden, - dan gebruiken wij het woord zalig.’ 10 VIt. 71. ‘Wat het woord zalig oorspronkelijk beteekene, - ik vermoede, dat het denkbeeld van gezellige vreugde in hetzelve is opgesloten. Ten Kate [II. 533] denkt er anders over, die dit woord liever van ziel schijnt te willen afleiden.’ Sal. 2, 272. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Bild. v. zalf verschilt. Fraai is door Weiland over dit woord gehandeld in zijne Synon. 2, 204. Bekend is de zamenstelling gelukzalig. Zee. ‘Gansche zeeën van tranen en van bloed.’ Leerr. 3, 278. ‘eene onzekere zee van lotgevallen.’ 7 VIt. 141. ‘de wisselvallige zee dezer wereld.’ Leerr. 2, 217. ‘zee van twijfeling en tegenspraak.’ Drie Leerr. 17. Elders gebruikt V. d. P. het woord Oceaan. ‘Deze aarde is een druppel in den Oceaan der Werelden.’ 5 VIt. 67. ‘Wereldmonarchij, in een oceaan van bloed en tranen verzonk zij.’ Redv. 2, 271. Weil. Synon. 2, 413 keurt deze hyperbole niet af, en vermeldt, behalve zee van bloed en tranen, nog zee van vuur, van zorgen en wederwaardigheden. Hij oordeelt, dat zee tot den gemeenzamen en oceaan tot den deftigen stijl behoort. Vgl. de Proeve van Huydec. l, 115, die vele voorbeelden uit Vondel aanhaalt, en zie mede V. Lelyveld ald. Zegen. Het algemeene denkbeeld in dit w. opgesloten, is, dat het geluk van God afkomstig is, zelfs de goede uitslag onzer pogingen en beleid. Het wordt niet gebezigd van al wat met eer en deugd strijdig is. Het verijdelen, mislukken van ons verlangen en begeerten noemt men soms ook een zegen. Men spreekt van verborgen zegen. Dit alles en nog meer vindt men ontwikkeld in Sal. 4, 257 volg. De plaats was te uitgebreid, om hier over te nemen, maar wij bevelen de lezing daarvan dringend aan, als een meesterstuk van taalkundige ontleding; als een der juweelen, die den Salomo versieren. Weiland bespreekt dit w. in zijne Synon. 3, 373, en vermoedt, op voorgang van Adelung v. sege en signum, dat het w. uit het Latijnsche signum in het Duitsch is overgebragt bij de invoering van de Christelijke godsdienst. Ten Kate 2, 554, en Bild. v. houden zegen en zege voor een. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Zien. ‘Van wien wij straks nader zullen zien.’ 2 VIt. 88. Sal. l, 122, d. i. spreken, handelen. Latinisme: De quo mox videbimus. Vgl. weinig. Zieners. ‘De Profeten gaven voor, klaarder en meer te zien, waarom zij zieners en hunne voorzeggingen gezigten genoemd worden.’ V. d. P. op Micha 3, 6. Zoon. ‘Kinderen der wijsheid, is eene geheel Oostersche uitdrukking; en echter, wij ook, wij hebben haar overgenomen, en bezigen ze dagelijks, als wij spreken van wijsheidszonen. De beminnaars, de aanhangers, de betrachters der wijsheid verstaan wij er door; echte zonen der wijsheid noemen wij hen dikwijls, die haar beeld dragen, gelijk een kind het beeld zijns vaders.’ 6 VIt. 4. Zout. ‘De eigenschappen van het zout zijn voornamelijk twee: de eerste, dat het door zijne prikkeling de spijze smakelijk maakt, - de andere, dat het dezelve voor bederf bewaart. Door deze twee hoedanigheden is zout een zinnebeeld geworden, om hetgeen voortreffelijk en onontbeerlijk is, aan te duiden. Op het spreken toegepast, wordt er aangenaamheid, bevalligheid, gepastheid door te kennen gegeven. - Ook wij noemen onbehoorlijke, laffe taal ongezouten.’ 11 Xt. 138. Zwak. ‘Ieder vindt zijn hoofdgebrek geringer en minder hatelijk dan dat van anderen, - hij noemt dit zijn zwak, en daar toch ieder gezegd wordt zijn zwak te hebben, getroost hij zich deze kleine vlek, die een schoon gelaat niet altijd ontsiert.’ Sal. 4, 189. Men zegt in onze gemeenzame taal zwak op of voor iets hebben, in de beteekenis van op iets zeer gesteld te zijn , om het te bezitten, te bewaren. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over het achtervoegsel aadje. Het achtervoegsel aadje is, vooral in de laatste jaren, voor velen een steen des aanstoots geweest. Men ergerde zich over eene spelling, die buiten alle verhouding schijnt te staan met den klank, welke bij eene goede uitspraak in woorden als kijvaadje, stellaadje, vrijaadje gehoord wordt. Inzonderheid wist men geene rekenschap te geven van de d, die men als volstrekt overtollig en ongemotiveerd beschouwde. Daarom sloeg men voor om in het vervolg kijvazje, stellazje, vrijazje te schrijven. Die spelling heb ik door sommigen zeer hooren prijzen, omdat zij - wat zeker niet te ontkennen is - werkelijk nader bij den klank komt, dien men voorstellen wil. Het komt mij intusschen voor, dat zij om verschillende redenen niet zoo onbepaald is aan te bevelen. Vooreerst is het denkbeeld niet nieuw, en is de uitvoering reeds te vergeefs beproefd. De beroemde tooneelspeler Adam Karelsz van Germez, die in het midden der zeventiende eeuw bloeide en door zijne tijdgenooten hoog vereerd en met Roscius vergeleken werd, spelde zijnen naam met zj: Zjermez; ook vertaalde hij uit het Fransch een drama van Rotrou, hetwelk hij Klaagende Kleazjenor en Doolende Doristee betitelde; doch het voorbeeld van den hoog geachten man vond geene navolging. Misschien moet dit voor een gedeelte worden toegeschreven aan den vreemden en onbehagelijken vorm, dien de met zj gespelde woorden vertoonen; maar de hoofdoorzaak is zeker wel, dat de klank der fransche g slechts gebrekkig door zj voorgesteld wordt. Die klank toch is, even {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer als die van de fransche ch, een ondeelbaar spraakgeluid, dat niet in twee bestanddeelen, z en j, kan opgelost en dus ook niet door eene verbinding van twee letters kan voorgesteld worden. Het gebrek zou dus door de spelling met zj niet weggenomen zijn; men zou slechts iets verkeerds wegwerpen om er iets verkeerds voor in de plaats te stellen. Buitendien geloof ik, dat de uitspraak bij dien ruil eer verliezen dan winnen zou. De onkundige toch, die vrijaadje geschreven vindt, zal vrijaad-je lezen, tot dat hij van een ander de ware uitspraak hoort, die hij des te eerder zuiver zal nabootsen, naarmate hij minder verwend is, doordien er geheel geene overeenkomst tusschen die spelling en de uitspraak van vrijaadje bestaat. Schrijft men daarentegen vrijazje, dan is er gevaar, dat hij zal beginnen met vrijas-je of vrijaas-je te zeggen, welke ondragelijke uitspraak, eenmaal aangewend, moeijelijk zal af te leggen zijn, juist omdat zij zoo na aan de ware grenst, dat het onderscheid voor vele harde ooren en stramme tongen bezwaarlijk te vatten is. Het komt mij daarom voor, dat men beter doet met de oude spelling te behouden; en misschien kan de kennis van den oorsprong van het achtervoegsel aadje ten gevolge hebben, dat sommigen er zich eenigermate mede verzoenen. Het achtervoegsel aadje verraadt zijne vreemde herkomst niet alleen door de onhollandsche uitspraak, maar ook daardoor, dat het den klemtoon van de stamlettergreep aftrekt en op zich overbrengt. Het is waarschijnlijk tijdens de Bourgondische regering tegelijk met eene menigte fransche woorden in de taal binnen gedrongen, en werd vroeger op verschillende wijzen geschreven. In de geschriften der Rederijkers, die van fransche woorden en vormen overvloeijen, vindt men b. v. personaedgien en personagien; stellage en stellagie; stagie, stage en staedgie. Kiliaan spelt boschagie, pagie, kijvagie, stagie, stellagie, logie; maar ook stellaedsie, quellaedsie, loodse. De d voor de g en s bewijst, dat ook de alleenstaande g in al zulke woorden toen een zamengestelden {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} klank voorstelde, dien men in het hedendaagsche Fransch door dj of dg zou uitdrukken. Zulks was geheel in overeenstemming met de toenmalige uitspraak der Franschen, die de g oudtijds op dezelfde wijs uitbragten als de Italianen nu nog hunne g voor e en i, en als de Engelschen de g in gender, gentle. In den mond van minder beschaafden werd die klank tot ds, gelijk onze kindermeiden thans nog de hedendaagsche g van George, Angélique, en de j van Jules en Jeannette in z veranderen en van Zorsje, Anzelieke, Zuultje en Zannetje spreken. In loods, loodse, van loge (lees: lo-dge) is die uitspraak ook in de beschaafde kringen doorgedrongen en de heerschende geworden. Dat men in het Fransch voorheen eene d in den uitgang age liet hooren, zal wel niet verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt, dat hij meest uit -aticus ontstaan is, b. v. sauvage uit silvaticus, volage uit volaticus, ombrage uit umbraticum, voyage uit viaticum. Die t-klank verdween natuurlijk niet plotseling en op eens, maar verweekte eerst tot d, die in page, van het grieksche paidion, reeds aanwezig was. Het Provençaalsch schreef, of schrijft misschien nog, salvatge, volatge, ramatge, damnatge (zie Diez, Grammatik der Roman. Sprachen, II, 252). Geheel in overeenstemming met de g sprak men toen de ch uit, alsof er tch geschreven stond, waaraan toe te schrijven is, dat woorden, die toen uit het Fransch zijn overgenomen, met ts uitgesproken en geschreven worden, b. v. koets van couche, flits van flêhe, rots van roche, toorts van torche. Men ziet dus, de oudfransche g vertegenwoordigde, evenals de italiaansche en engelsche eenen zamengestelden klank, waarmede de schrijfwijze dg gedeeltelijk zeer goed overeenstemde. Aan de g echter moest men toen evenzeer eenen onnederlandschen klank geven als thans aan de j, namelijk denzelfden, dien g thans heeft in genie, ingenieur, gelei, diligence, horloge, asperge, manége, collége. Daar wij nu toch in sommige gevallen genoodzaakt zijn om aan de g eene vreemde uitspraak te verbinden, zou de spelling age zeker de rationeelste zijn. L.A. te Winkel. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over het werkwoord koopen. Wat zoudt gij wel zeggen, waarde lezer, indien men eens beweerde, dat gij als leerling uwen meester of uw schoolboek hadt nagezegd, en, zoo gij zelf onderwijzer zijt, wederom aan uwe leerlingen in goeden ernst geleerd hadt, dat alle menschen sterfelijk zijn uitgezonderd alleen de Dom te Utrecht? Gij zoudt zulks voor onmogelijk, en de bewering voor scherts of den spreker voor krankzinnig verklaren. En toch, zoo gij nog in den goeden tijd hebt schoolgegaan, toen men nog iets aan de grammatica deed en het taalkundig onderwijs nog niet bijna geheel bestond in logisch ontleden en in het leeren, wanneer een werkwoord eene t aanneemt, en wanneer een verleden deelwoord op d of t eindigt, dan hebt gij dikwijls iets gezegd, dat in den grond even ongerijmd is, maar waarvan de dwaasheid alleen niet zoo sterk in het oog loopt. Hebt gij niet geleerd en dikwijls opgezegd: ‘de zachtlange o heeft plaats in alle ongelijkvloeijende werkwoorden, behalve koopen, loopen en stooten’? Welnu, het woord koopen is evenmin een ongelijkvloeijend werkwoord, als de Domtoren een mensch is. Doch de schuld ligt niet bij u, maar bij de gebrekkige onderscheiding der werkwoorden in ongelijkvloeijende, gelijkvloeijende en onregelmatige. Deze verdeeling toch is even onjuist als de verdeeling van de menschen in mannen, vrouwen en zieken. Want even als men de menschen èn in gezonden en zieken, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} èn in mannen en vrouwen verdeelen moet, en de zieken zoowel als de gezonden in mannen en vrouwen te onderscheiden zijn, nagenoeg evenzoo is het met de werkwoorden gelegen. Deze zijn natuurlijk òf regelmatig òf onregelmatig; en gelijk de regelmatige ongelijkvloeijend of gelijkvloeijend zijn, zoo ook de onregelmatige. Komen en houden b. v. zijn in zeker opzigt onregelmatige, maar tevens zijn zij ongelijkvloeijend; daarentegen zijn de onregelmatige koopen en zoeken gelijkvloeijend. Mag ik naar mijne eigene ondervinding oordeelen, dan zijn goede begrippen van gelijkvloeijend en ongelijkvloeijend nog niet zoo algemeen als men wenschen zou, en dan is het niet overtollig, zoo ik hier eene poging doe om die begrippen een weinig te zuiveren en nader te bepalen. Nemen wij Weiland's definitie, die het gemakkelijkst te bevatten is en waarin weinig te veranderen valt. Op blz. 102 zijner Spraakkunst heet het: ‘Ongelijkvloeijende werkwoorden zijn die, welke, in de vervoeging, den wortelklinker veranderen, en in het verleden deelwoord en met een voorgevoegd ge hebben’. De laatste bijzonderheid, het voorvoegen van ge, moet wegblijven. Het voorvoegsel ge toch behoort blijkbaar niet tot de kenmerken der ongelijkvloeijendheid; vooreerst, omdat niet alle verleden deelwoorden van ongelijkvloeijende werkwoorden, b. v. die van bedriegen, vergeven, gedragen, dat voorvoegsel aannemen, en ten andere, omdat vele verleden deelwoorden van gelijkvloeijende evenzeer ge hebben. Minder duidelijk is de bepaling der gelijkvloeijende: ‘Gelijkvloeijende worden, daarentegen, zulke genoemd, welke in al hunne vervoegingen, aan geene verwisseling van wortelklinker onderworpen zijn, en in den volmaakt verleden tijd tijd de, of te, en in het verleden deelwoord d, of t, insgelijks met een voorgevoegd ge hebben’. De tusschenzin: ‘welke in al hunne vervoegingen aan geene verwisseling van wortelklinker onderworpen zijn’, is, hoewel letterlijk genomen waar, overtollig en eene bron van verwarring. De {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijke kenmerken der gelijkvloeijendheid zijn: 1. het vormen van den onvolmaakt verleden tijd door aanhechting van de lettergreep de, die soms in te en t overgaat, achter den stam des werkwoords; en 2. het vormen van het verleden deelwoord door aanhechting van d of t. De zoogenoemde wortelklinker wordt wel eens verwisseld, b. v. in brengen, ik bragt, en ondergaat meermalen verkorting of verscherping, d. i. gaat van open in gesloten over, b. v. in zoeken - zocht, koopen - kocht; maar het is de lettergreep de die bewijst, dat het werkwoord tot eene geheel andere soort van woorden behoort dan ongelijkvloeijende. Dat de toch is zelf de onvolmaakt verleden tijd van het werkwoord doen; het is eene verminking van deed, zoodat ik reisde, schreeuwde, haalde, vraagde, lachte oorspronkelijk beteekenden: ik deed eene reis, eenen schreeuw, eenen haal, eene vraag, eenen lach. De onvolmaakt verleden tijden der gelijkvloeijende werkwoorden zijn dus eigenlijk zamengestelde woorden, en dit geeft aan het gansche werkwoord een eigenaardig karakter, hetwelk niet verloren gaat, al verandert de in t, gelijk in bragt, dacht, docht, kocht, zocht, of al verdwijnt het spoorloos gelijk in lei en zei van leide, legde en zeide, zegde. Iedere klasse heeft dus twee kenmerken, die te zoeken zijn in den onvolmaakt verleden tijd en in het verleden deelwoord: Onvolm. verled. tijd. Verled. deelw. Ongelijkvloeijend Verandering van den stamklinker -en Gelijkvloeijend Aanhechting van -de, -te of -t. -d of -t. Er blijft nog eene vraag te beantwoorden over: ‘Tot welke klasse zijn de zoodanige te brengen, die van beide soorten één kenmerk bezitten?’ Zoo hebben b. v. heeten en weven in den onvolmaakt verleden tijd heet te en weef-de het kenmerk van gelijkvloeijende, maar in de verleden deelwoorden geheet-en en gewev-en het kenmerk der ongelijkvloeijende; waaijen daarentegen maakt woei en gewaai-d, vragen en jagen maken vroeg en joeg, gevraag-d en gejaag-d, zijn deze woorden gelijk- of ongelijkvloeijend te noemen? In zulke gevallen moet de oorspronkelijke vorm beslissen. Doorgaans zijn der- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke werkwoorden vroeger ongelijkvloeijend geweest, en het kan voor de spelling en afleiding van belang zijn dit te weten en te erkennen. Alleen bij jagen en vragen heeft het omgekeerde plaats, deze waren oudtijds gelijkvloeijend, doch hebben zich van lieverlede geschikt naar de verbuiging van graven, dragen en varen; al de overige zijn dus voor ongelijkvloeijend te houden. Koopen maakte oudtijds kochte, gekocht; zie b. v. 2 Samuel XXIV, 24: Also kochte David den dorschvloer’. Koopen is dus gelijkvloeijend, maar tevens onregelmatig, omdat het p in ch veranderd en de lange o verkort heeft. Hetzelfde had plaats bij het verouderde verknopen, waarvan verknocht nog is overgebleven. Een bewijs dat aanknopen oudtijds aldus verbogen werd, treft men aan in den Roman van Ferguut, vers 1592 en 93. Er wordt verhaald, dat Ferguut, geene kans ziende om de steile Zwarte Rots te paard te bestijgen, zijn ros aan eenen olijfboom bond: ‘Te woude waert reet hi mettien; Enen olivier heft hi versien, Hier in die werelt en es so scone, Daer waren die ridders ane gewone, Alsi die avonture sochten, Dat sire hare orsse ane knochten. Ferguut gincker tsine ane knopen, Eer hi woude danen lopen’. d. i. ‘Meteen reed hij naar het woud, waar hij eenen olijfboom bemerkte, zoo schoon als er een in de wereld is; de ridders, die het avontuur wilden beproeven, waren gewoon er hunne paarden aan vast te knopen. Ferguut ging er het zijne aan knopen, eer hij daar van daan wilde gaan.’ L.A. te Winkel. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Terechtwijzing. In de Taalgids, 1e jaargang, bl. 120 vindt men van de hand des Heeren B. Scholten een klein opstel over de uitdrukking tabak drinken. Tot beter verstand van de zaak, zullen wij de woorden zelven van den schrijver aanhalen, om naar aanleiding daarvan eenige aanmerkingen te maken. ‘Dat men in sommige streken van Duitschland de uitdrukking Taback trinken bezigt voor rooken, kwam menigen Hollander (Nederlander?) zeer vreemd voor, zoo als mij dikwijls gebleken is; bij verder nagaan van de eigenlijke beteekenis van het woord trinken verminderde wel die bevreemding, doch men gaf nooit gereedelijk toe, dat de uitdrukking tabak drinken ooit (!!) bij ons in gebruik zou geweest zijn.’ Hierop brengt de Heer Scholten, ter bevestiging dat het wel in gebruik is geweest, een enkel voorbeeld bij uit een Articulbrief, en is door dat voorbeeld als verrast en veronderstelt dat hij met de vermelding daarvan den een of anderen beoefenaar onzer taal eene dienst doet, en sluit zijn opstel met te zeggen: ‘Ik herinner mij niet dat iemand op de uitdrukking Taback drinken gewezen heeft.’ Bescheidenlijk vraag ik wie de schrijver door het woord men, in de uitdrukking ‘doch men gaf nooit gereedelijk toe, enz.’ kan bedoeld hebben? Waar vindt men het ergens uitgedrukt, dat tabak drinken nooit bij ons in gebruik zou geweest zijn? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Een taalgeleerde of taalonderzoeker kan er zeer zeker niet door bedoeld zijn, want ieder, die slechts eenige schrijvers der 17de, ja zelfs der 18de eeuw gelezen heeft, weet, dat die uitdrukking zoo menigmaal voorkomt, dat er niet aan te twijfelen valt, of zij is algemeen geweest. Slaan wij, ter bevestiging hiervan, op: J. van Beverwyck, Schat der gesontehyt, 1663, bl. 178, a., daar leest men: ‘Dewijl wy nu van allerhande dranck gesproken hebben, soo en sal niet ondienstigh wesen, hier een weynigh by te voegen van den Taback, die wy mede in onse tale seggen te drincken.’ Eenige regels verder, in kolom b, lezen wij: ‘De Taback moet des morgens gedronken werden,’ en: ‘So heb ick onder andere een man in dese stadt gesien, die alle daegh gewent was in de twintigh pijpen te drincken.’ Slaat men de werken van Cats, op, ook daarin vindt men de uitdrukking tabak drinken, b. v. in de volgende regels: Al heeft matroos alleen een pijp taback gedroncken, Hy krijgt een vrolijck hert als waer hem wijn geschonken. Uitg. Diederichs, 1828, I, 56, a. do. van 1726, I, 27. Ook bij Bredero, om geene andere schrijvers te noemen, vindt men: Hy drinckt te veel Toeback. Kl. v. d. Molenaer, bl. 3. Loopt inde Taback-huysen, wil jy taback leggen en drincken. Griane, bl. 1. Wat hierbij nog vermelding verdient is, dat de Maleiers op Java voor rooken dezelfde uitdrukking, namelijk mienom roko (sigaren drinken) nog heden ten dage, en geene andere daarvoor gebruiken. Verder moet ik nog aanmerken, dat in het Woordenboek op de Gedichten van Bredero, op bl. 93 en 386, wel degelijk op deze uitdrukking gewezen wordt. Leiden, Mei 1859. A.C. Oudemans. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Ceedse: chaise of siege? In het vorige stukje van dit tijdschrift wordt, onder eenige woorden uit de Noord-Hollandsche volkstaal, ook het woord ceedse voor ‘besloten bank of zitplaats in een bank’ aangehaald, en ter verklaring alleen op Tuinmans Fakkel gewezen. Daar leest men (bl. 56) dat het ‘zitse zijn zal, gelijk wij nog zeggen een zitsteê’, en wordt voorts nog ‘de naam van het bekende voertuig chaise, alsof men zeide een stoelkar’ aangevoerd, dat ‘wel van de Franschen overgenomen’ heet, maar door hen ‘eertijds van onze grijze oudvaderen gekaapt, en naar hunne mode verflikt. Waarom wij dat woord’, zoo vervolgt men, ‘uit een aloud erfrecht weder mogen aanboorden. Doch mogelijk zullen de Latijnen ons dat willen betwisten door hun sedere en sedile;’ uit welk laatste dan elders (bl. 365) ook stoel (voor s'dile!!) geboren heet. Wie dit leest, zal zeker niet ontkennen, dat de woordgronding, sedert Tuinmans dagen, wel eenigen voortgang gemaakt heeft; zitse en sdile zijn stellig geen vormen, die iemand thans nog gaarne voor zijne rekening nemen zou, en chaise zal men gewis liever met Diez (Etymol. Wörterbuch, S. 588) als bastertuitspraak van chaire (uit cathedra verkort) dan als een verfranscht zitse verklaren willen. Maar zou dan 't Noord-Hollandsche ceedse wellicht niet chaise zijn? Ik geloof het niet; en dat vooreerst reeds, omdat wij dit laatste in den vorm sjees (of hoe men 't anders spellen wil) bezitten; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} en voorts nog, omdat er zich die d dan moeyelijk in verklaren liet. Mijns inziens is het daarentegen niet anders dan 't fransche siége, waaruit zich die d even gemakkelijk verklaart, als die van den uitgang -aadje uit den fr. -age 1). Dat het woord in Nederland - met name in Vlaanderen - gangbaar was, blijkt onder anderen uit een paar plaatsen van den Vlaamschen tooneelrijmer Everaert, in wiens Esbatement van de Vigelie, de Man zegt dat hij een siege maken moet op verbeurte van tien schellingen groot, 't geen vervolgens door den cnape bevestigd wordt: Mijn meester heeft belooft te volmakene, Als hedent, een siege, ic hoorde 't vermonden, Ende heift hemselven daerin verbonden Up thien scellynghen grooten te verbuerene, En se niet voldaen wort. Ook zijn meester, die door een plagerij zijner vrouw inderdaad de tien schellingen verbeurt, herhaalt dit ten slotte nog eens: Hedent haddic belooft te zijne vulmaect Een siege, up de verbuerte van thien scellynghen, Nu hebbic my gebrocht in deze quellynghe; - Tien sc. grooten zo te verliezene! - In de uitgave dier Vigelie in Het Nederlandsche kluchtspel, 1e aflev. (Haarlem, 1854) bl. 79 vv., is het woord, vragenderwijs maar anders verkeerdelijk, met cierge in verbrand gebracht, waarmeê het niets te maken heeft; de man heeft blijkbaar beloofd een zetel af te werken, en dien niet klaar gekregen. Met verwante beteekenis is siege nu in Holland allengs voor een kerkelijke zitplaats of besloten bank gebezigd, en komt dan in zoover op de zitsteê van Tuinman neêr, waarmeê het (van sedere en zitten uit) in oorsprong inderdaad verwant is. Deventer, 20 Mei 1859. Van Vloten. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} In hand gaan. Deze uitdrukking bezigt Maerlant, in zijnen Spiegel Historiaal, D. IV. bl. 268. Er is daar melding van een' oorlog van Arthur tegen de Romeinen. Van de wederzijdsche legerbenden zegt de schrijver: Sona quamen si met desen, Dat elc mochte openbare Ane scouwen sanders scare Ende hem die scuttren onder schoten An beeden ziden vander roten. Zij lagen zoo digt in elkanders nabijheid, dat zij elkaâr konden zien en de schutters elkander beschieten. Maer (vervolgt hij) Maer die auent ginc in hant. Men slouch tenten daer int sant En beiden der dagheraet. Des maerghens, als de zonne upgaet, Ghereeddem menech man te stride. Dr. Halbertsma, in zijne Aanteekeningen op dit Deel, bl. 221, verklaart die auent ginc in hant door: de avond ging te loor, zonder iets uit te rigten. Deze verklaring schijnt niet zeer natuurlijk. Het verband der plaats doet eerder denken aan: de avond viel, brak aan, ving aan of iets dergelijks. Door aan de uitdrukking in hand gaan op deze wijze eene tijdsbepaling toe te kennen, blijft men binnen den kring {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} der beteekenissen, die aan zegswijzen van de hand ontleend, meermalen eigen zijn. Men denke aan: op handen zijn voor: nabij zijn; te hand voor: nu, tegenwoordig, en andere. Wat Maerlant van den avond zegt, leest men in den Lancelot van den nacht, en wel in gelijksoortige omstandigheden, B. II. vs. 46927: Si souden bliven optie cantele, Ende worpen ute ten castele Stene groet ende swaer, Ende dreven den coninc achter daer Van dien castele opt velt, Daer si slogen haer getelt. Binnen dien ginc die nacht in hant; Ende die daer comen waren int lant, Si slogen tenten ende paulione Ende logierden in dat grone. d. i. binnen dien of intusschen ving de nacht aan. Dat de nacht niet ‘te loor ging zonder iets uit te rigten’, blijkt uit het vervolg der historie, waar men integendeel verneemt, dat hij door de krijgslieden zeer ten nutte werd aangewend. Dus (leest men er): Dus waren si snachs inden casteel Sonder spel ende enech riveel. Si hidden hen te gadere vaste Alse vrome liede ende gode gaste. Si aten ende dronken dat hen bequam. Ende talre irst dat men vernam Dat der dageraet naecte, Daer ne was nieman die vaecte. A. d. J. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de uitdrukkingen: mijns gelijke, uws gelijke, enz. Antwoord op vraag 8: ‘Moet men schrijven mijns gelijke of mijnsgelijke enz.?’ Voor dengene, die zich een helder en juist begrip heeft gevormd van hetgeen het wezen van een woord uitmaakt, kan het antwoord op deze vraag niet moeijelijk of twijfelachtig zijn. Weet men, dat aan een woord op zich zelf eene bepaalde voorstelling is verbonden, die in alle gevallen en in alle betrekkingen, waarin het voorkomt, steeds dezelfde is en blijft, dan ziet men in, dat een woord al hetgeen toevallig en veranderlijk is, niet in zijne beteekenis kan opnemen. Een zelfde woord dient wel is waar om voorstellingen en aanschouwingen aan te duiden, die soms van zeer verschillenden aard en onderling door eene menigte van bijzondere kenmerken onderscheiden kunnen zijn, doch de kern van al die voorstellingen, hoe verschillend ook, die kern, welke de eigenlijke beteekenis van het woord uitmaakt, is standvastig en lijdt geene verandering. Een bewoner van de Heeren- of Keizersgracht te Amsterdam stelt zich ongetwijfeld bij de woorden mijn huis wel iets grooters en fraaijers voor dan een daglooner te Staphorst of te Rouwveen; maar het begrip huis is voor ieder altijd hetzelfde. De onderscheidende kenmerken en bijzondere hoedanigheden, die in elke bijzondere voorstelling aangetroffen worden, vloeijen voort òf uit de omstandigheden, waarin de spreker of de hoorder zich bevinden, òf uit het verband, waarin het woord voorkomt, òf uit de verbinding met andere woorden, maar zij behooren niet tot de beteekenis van het woord zelf. - Bezit iemand een fraai {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} bruin paard, van zessen klaar, met witte kol, fijne witte pootjes en korten staart, dan zal de koetsier bij de woorden van zijnen heer: Jan, span het paard voor de chais, noodwendig aan het dus beschreven paard denken en het zich min of meer levendig voorstellen; doch hij zal zich een gansch ander beeld voor den geest brengen, indien zijn meester maar een ouden graauwen schimmel met langen staart en grove pooten, half blind, kreupel en stijf in de borst, op stal heeft staan. De oorzaak van dit verschil in de voorstellingen van den koetsier zit blijkbaar niet in de beteekenis van het woord paard, maar in de omstandigheden, waarin hij zich bevindt. Wordt er van Amsterdam gesproken, en zegt iemand dan: In het begin van September des vorigen jaars was de stad in feestgewaad gehuld, dan zal de hoorder zich bij het woord stad niet het algemeene begrip stad voorstellen, maar hij zal aan dat begrip een grooter of kleiner aantal bijzonderheden toevoegen, afhankelijk van de mate van kennis, die hij van Amsterdam bezit. Die toevoegsels zijn het gevolg van het verband, waarin het woord stad hier gebruikt wordt. - Het woord broeder verwekt niets meer dan de voorstelling van een ouderen of jongeren mannelijken persoon, die met een of meer andere personen dezelfde ouders heeft. Die beteekenis heeft het in de zinnen: Die heer is de broeder van A. Die dame huwt met den Heer B, een jongeren broeder van onzen burgemeester. Maar ook hetzelfde, en niets meer, beteekent broeder in de uitdrukkingen uw broeder en die broeder van den burgemeester, dien gij kent, ofschoon ik mij misschien bij de eerste woorden een groot, zwaar en vroolijk man, en bij de laatste een klein, schraal en knorrig persoontje moet voor oogen stellen. Hier wordt het onderscheid veroorzaakt door de bijgevoegde woorden uw en die - van den burgemeester, dien enz. De voorbeelden, die wij aangevoerd hebben, waren alle enkelvoudige woorden, doch het is duidelijk, dat het met zamengestelde niet anders gelegen is. Maar, indien dan een woord steeds een bepaald en onveranderlijk begrip uitdrukt, en al het toevallige en verander- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke van elders moet komen, zoo is het duidelijk, dat de woorden, die toevallige hoedanigheden of betrekkingen uitdrukken, welke dus niet tot de eigenlijke beteekenis van het woord behooren, ook niet met dat woord tot één zamengesteld woord vereenigd kunnen worden. De woorden mijns, ons, zijns, haars, huns, uws, welke genitieven zijn van de persoonlijke voornaamwoorden ik, wij, hij, zij, gij, duiden zulke blijkbaar toevallige betrekkingen aan, die niet in de beteekenis van het woord gelijke liggen. Zij verschillen inderdaad niet wezenlijk van de bepalende woorden deze, die, mijn, ons, zijn enz., noch van andere attributieve genitieven, als (de zoon) des buurmans, (de zuster) uwer moeder, (het koninkrijk) der Nederlanden. Even weinig nu als men de woorden uw broeder, zijn boek, dit geschenk, dat gebrek tot één zamengesteld woord zal vereenigen, of pogingen aanwenden om zamengestelde woorden te vinden, die zoon des buurmans, boek uws broeders kunnen uitdrukken, even weinig behooren mijns gelijke, uws gelijke enz. tot zamengestelde woorden vereenigd te worden. Ten einde misverstand en verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen moet ik nog eene opmerking maken, die ik om den geregelden gang der gedachten niet te storen, tot het laatst bespaard heb, ofschoon zij iets betreft, dat reeds in het begin van dit opstel gezegd is. Ik heb beweerd, dat een woord voor ieder individu steeds dezelfde beteekenis heeft; dit moet met eene noodzakelijke beperking verstaan worden. Een begrip is wel degelijk door den tijd aan verandering onderhevig. Het is immers natuurlijk dat een verstandig mensch, die nadenkt en acht geeft op hetgeen rondom hem is en gebeurt, op zijn veertigste jaar van vele dingen andere en juistere begrippen zal hebben, dan hij op zijn twintigste of op zijn tiende jaar had. Met die verandering en verbetering der begrippen, wordt noodwendig ook de beteekenis der woorden, wat hem betreft, gewijzigd en verbeterd. Zoo zal b. v. iemand, nadat hij de werktuigkunde beoefend heeft, een naauwkeuriger en vollediger begrip hechten aan het woord {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} stoommachine, dan hij deed, vóór hij zich op die wetenschap had toegelegd. Wanneer ik derhalve zeg, dat de beteekenis van een woord niet verandert, dan versta ik daardoor alleen, dat zij niet gewijzigd wordt door de omstandigheden, noch door het verband, noch door bepalende woorden, maar dan spreek ik niet van de vermeerdering der kennis van de personen, die het woord bezigen of hooren bezigen, welke natuurlijk van den grootsten invloed moet zijn op de beteekenis, die zij aan de woorden verbinden. L.A. te Winkel. Iets over het werkwoord houden. Antwoord op vraag 9: ‘Is het werkwoord houden, hield, gehouden, regelmatig of onregelmatig?’ Een beslissend antwoord op deze vraag is moeijelijk te geven, zoo het al niet volstrekt onmogelijk is. Het hangt natuurlijk geheel af van de begrippen, die men zich van regelmatigheid en onregelmatigheid heeft gevormd, en deze kunnen, vooral ten opzigte van de werkwoorden, zeer uiteenloopend wezen. Daarom zullen sommige taalkundigen houden voor regelmatig, andere voor onregelmatig verklaren. Houdt men zich stipt aan de weinige modellen van werkwoorden, wier vormveranderingen geheel en al in overeenstemming zijn met die wetten der vocaal- en consonantwijzingen, die in onze taal volstrekt geene uitzonderingen toelaten, dan is het aantal onregelmatige even groot als het aantal geheel regelmatige sterke of ongelijkvloeijende werkwoorden. Laat men zich echter door een minder streng beginsel leiden, houdt men voor regelmatig alle afwijkingen van de bedoelde modellen, die zich op den eenen of anderen redelijken grond laten verklaren en recht- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigen, dan blijven er slechts weinig werkwoorden over, die voor waarlijk onregelmatig te houden zijn; en dan is het zeer goed mogelijk, dat eene voortgezette taalstudie eindelijk alle afwijkingen van den gewonen regel als noodzakelijk, ten minste als redelijk zal doen erkennen. Een naauwkeurig onderzoek naar de regelmatigheid of onregelmatigheid van alle sterke werkwoorden zou meer tijd en ruimte vereischen, dan ik thans beschikbaar heb; ik zal mij daarom bepalen tot het aanwijzen van de verschillende uitkomsten, die men verkrijgt, wanneer men volgens de beide bovengenoemde beginselen te werk gaat. Nemen wij te dien einde de Nederlandsche Spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs door Dr. W.G. Brill voor ons, en doorloopen wij de tien klassen der sterke verba. In de Eerste klasse treffen wij slechts 3 werkwoorden aan, wier regelmatigheid boven alle verdenking verheven is, te weten bevelen, stelen en nemen; breken, steken en spreken behoorden waarschijnlijk tot Kl. III, dewijl hun stam niet op eenen vloeijenden medeklinker eindigt. Behalve deze drie, noemt Prof. Brill er nog 12, die in een of ander opzigt van den regel afwijken. - De Tweede klasse bevat louter (48) onregelmatige, vermits de a in het enkelvoud van den onvolm. verled. in o is veranderd; de Derde 10 regelmatige en 6 met grootere of geringere afwijkingen, waaronder ook eten, om zijn participium gegeten. In de Vierde zijn alleen deze drie regelmatig: dragen, graven en varen, terwijl het aantal onregelmatige viermaal zoo groot is. De Vijfde telt er 52, op welke niets valt af te dingen; maar schrijven, wijzen, belijden, prijzen en wijzen behoorden zwak verbogen te worden. Onder de 39 verba der Zesde klasse bevindt zich misschien 1 onregelmatig. In de Zevende is vallen alleen geheel onberispelijk, de 9 overige wijken alle af. De Achtste, Negende en Tiende klasse bevatten te zamen 10 regelmatige en 6 onregelmatige werkwoorden. In de zwakke vervoeging moeten, leggen, zeggen, vragen, jagen en vonnissen voor onregelmatig gehouden worden. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Voegt men nu de 16 verba, die Prof. Brill als werkelijk onregelmatig beschouwt, bij de 102 sterke, die in mindere mate van hunne modellen verschillen, dan verkrijgt men een getal van 118 onregelmatige tegenover 117 regelmatige sterke werkwoorden. Geheel anders echter wordt de verhouding, als men al die verba ook voor regelmatig houdt, die door Prof. Brill in de tien klassen tusschen de streng regelmatige zijn opgenoemd, en wier afwijkingen òf zeer gering zijn, òf zich op de eene of andere wijze laten verklaren. Maar op dergelijke wijze kan men ook de onregelmatigheid van koopen en zoeken, van weten en moeten, van kunnen, mogen en zullen rechtvaardigen, en dan blijven er niet meer dan 9 of 10 onregelmatige over, in tegenstelling van 226 of 225 regelmatige. Houdt men het eerste beginsel vast, dan is houden ongetwijfeld onregelmatig. De oorspronkelijke oudnederlandsche vorm moet haldan, hiald, gahaldan geluid hebben. Nu veranderde ald, evenals uld, oudtijds regelmatig in oud, zooals oud (ald), woud (wald), smout (smalt van smelten), koud (kald), mout (malt), goud (guld) en schout (schuldheet) bewijzen. Ook zeide men oudtijds schoud voor schuld en gewoud voor geweld (gewald). De verandering van haldan in houden was dus oudtijds geheel in den regel. Maar er staat tegenover, dat deze regel nu niet meer geldig is, en dat men vergald, versmald, omwald, hij valt, malt, stalt, enz. zegt, zoodat de afwijking van het model zich niet door eene thans heerschende taalwet laat verklaren. Neemt men echter als beginsel aan, dat alle afwijkingen die oudtijds regelmatig waren, ook tegenwoordig nog als zoodanig te beschouwen zijn, dan wordt niet alleen houden geheel regelmatig, maar nog een aantal andere woorden, als: koopen, zoeken, zullen, kunnen en mogen, 37 werkwoorden van de tweede klasse en meer andere. Daar het doel der Grammatica bestaat in het begrijpen en juist beoordeelen der vormen en andere verschijnselen op het gebied der taal, en de gemakkelijkste weg tot dat doel de verkieselijkste is, zoo komt {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} het mij voor, dat de handelwijze in de bovengenoemde grammatica van Prof. Brill gevolgd, waarin de afwijkende woorden zooveel mogelijk gebragt worden onder de klasse, waartoe zij behooren, alleszins als rationeel is te beschouwen. Volgens dat beginsel is houden misschien regelmatiger dan eenig ander onregelmatig woord. L.A. te Winkel. Iets over den uitgang ig. Antwoord op vraag 10: ‘Zijn de uitdrukkingen regtlijnige driehoeksmeting, aardrijkskundig woordenboek en dergelijke goed te keuren?’ Ten Kate beweerde - wat na hem door alle taalkenners bevestigd is - dat de uitgang ig afstamt van het mesogothische werkw. aigan, hebben, waarvan ook ons eigen. De gemelde uitgang beteekent dus een hebben, een bezit, van hetgeen het woord aanduidt, waaraan hij gehecht is. Haastig is alzoo haast hebbende; nuttig, nut hebbende; matig, maat hebbende; hongerig, honger hebbende, enz. Het denkbeeld van hebben of bézitten moet intusschen niet altijd zoo letterlijk worden opgevat, maar ondergaat in het gebruik wel eenige wijziging. Waterig bij voorb. zegt men niet van eenig voorwerp, wanneer het werkelijk water is of bevat, maar wanneer het den toestand van water nadert; een bloedig gevecht is niet een gevecht, dat bloed heeft of bezit, maar waarbij veel bloed vloeit; een wellustig lied, niet een lied dat wellust bezit, maar dat tot wellust prikkelt. Achter de wortels van werkwoorden geplaatst, geeft de uitgang een neiging of overhelling te kennen tot datgéen, wat de wortel uitdrukt. Iemand is droomig, slaperig, stootig, woelig, als hij neiging heeft tot droomen, slapen, stooten, woelen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoedanig echter de wijziging ook moge zijn, die de beteekenis des uitgangs ondergaat: in het algemeen blijft het waar, dat hij de zelfstandigheid of hoedanigheid, met welke hij verbonden wordt, meer of minder, op de eene of de andere wijze, eigent aan het voorwerp, dat omschreven wordt. Het denkbeeld van onderlinge betrekking, van aanhoorigheid, blijft steeds doorstralen. Na het gezegde zal het niet moeijelijk zijn te weten, wat regtlijnige driehoeksmeting of een aardrijkskundig woordenboek is. Het eerste is de meting van een driehoek, die de eigenschap heeft van uit regte lijnen te bestaan; korter: die drie regte lijnen tot zijden heeft. Het tweede, een woordenboek, dat tot het gebied der aardrijkskunde betrekking heeft. Zoo is een wiskunstig voorstel een voorstel, aan de wiskunst ontleend of daartoe behoorende; eene regelmatige figuur, eene figuur naar zekere regelmaat getrokken; eene toevallige overeenkomst, eene overeenkomst, die door toeval is ontstaan of waaraan een toeval is verbonden. Het moge waar zijn, dat het gebruik van den uitgang oorspronkelijk zoo ruim niet werd toegepast, en dat zijne beteekenis niet dan langzamerhand uitbreiding of wijziging heeft ondergaan: het is tevens waar, dat zulk een verschijnsel in eene levende taal zeer gewoon is, en dat ig dit met andere uitgangen gemeen heeft, bij sommige van welke met der tijd de aanwending zoo veelvuldig en velerlei is geworden, dat de primitive zin bijna geheel verloren is gegaan; iets, wat van den uitgang ig nog geenszins gezegd kan worden. Het begrip van eigen, van aanhoorigheid, van onderlinge betrekking, is daarbij nog altijd kenbaar. Bilderdijk streed derhalve tegen windmolens, toen hij zich in zijne Verklarende Geslachtlijst, art. professor, dus uitliet: ‘Wat is een Aardrijkskundige ligging van een land, een Staatkundige party, een Godsdienstige vervolging, een Kruidkundige tuin, een Ontleedkundig kabinet, en al zulke domkoppery in menigte; die van de volstrektste botheid in denken en spreken getuigen, en die men duldt!’ - Sommige der hier aangevoerde uitdrukkingen zouden vermeden kunnen worden. Voor {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} staatkundige partij, godsdienstige vervolging, kruidkundige tuin, ontleedkundig kabinet, kan korter en welligt beter gezegd worden: staatspartij, godsdienstvervolging, kruidtuin, ontleedkabinet. Doch onder de hier zoo scherp veroordeelde uitdrukkingen is er niet één een zier slechter dan b. v. taal- en dichtkundige verscheidenheden, wat Bilderdijk niet versmaad heeft, als titel op acht Deelen zijner werken te plaatsen; of dan ‘de oordeelkundige aanteekeningen van den naarstigen F. van Lelyveld,’ zoo als ik in eene zijner Voorredenen lees, en dan honderd andere voorbeelden, die uit zijne geschriften waren op te zamelen, en die bewijzen, dat hij anderen voor domkoppen schold om iets, waar hij zelf niet vrij van was, of liever, waar hij evenmin als ieder ander buiten kon. A. d. J. Iets over het woord vooroordeel. Antwoord op vraag 11: ‘Er bestaat verschil in de uitspraak van het woord vooroordeel; in den dagelijkschen omgang spreekt men van menschen met vooróórdeelen behebd, sommige redenaars waarschuwen niet zelden tegen vóóroordeelen. Welke uitspraak is de ware?’ Ons vooroordeel en het hoogd. Vorurtheil zijn naar alle waarschijnlijkheid letterlijke, doch eenigzins mislukte, vertalingen van het lat. praejudicium. Het werkwoord praejudicare, waarvan praejudieium is afgeleid, beteekent: voorloopig oordeelen, uitspraak doen. Een praejudicium is diensvolgens een oordeel, vonnis of gewijsde, hetwelk na nader onderzoek door een ander oordeel gevolgd, bekrachtigd, vernietigd of gewijzigd wordt; derhalve: een oordeel, dat niet volkomen geldig is. Het bijdenkbeeld van on- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} geldigheid was oorzaak, dat praejudicata opinio en later ook praejudicium eene ongunstige beteekenis kregen, namelijk die van gevoelen, oordeel, dat op geene goede gronden steunt; oordeel, hetwelk het gevolg niet is van een naauwgezet onderzoek, toereikend om de zaak, die het betreft, behoorlijk te leeren kennen. De gedachte aan een later, naauwkeuriger onderzoek en een daarop gegrond, juister oordeel, verviel daarbij geheel; en daarmede verloor het voorvoegsel prae (voor) in dit woord alle kracht. Het was waarschijnlijk in de laatste beteekenis, die van ongegronde meening, ongegrond gevoelen, dat praejudicium bij ons vertaald is door voor-oordeel; mij althans zijn geene voorbeelden bekend, die bewijzen, dat dit woord ooit in den oorspronkelijken en eigenlijken zin van prae-judicium gebezigd is; onze rechtspleging gaf waarschijnlijk geene aanleiding tot dat gebruik. Het letterlijke overbrengen van prae door voor was derhalve een misslag, en voor moet daarom geacht worden hier zijne beteekenis geheel verloren te hebben. Het kan derhalve alleen beschouwd worden als een onderscheidingsteeken, dienende om vooroordeel uiterlijk van oordeel in het algemeen te onderkennen. Deze omstandigheid, dat voor hier volstrekt geene kracht meer heeft, is ongetwijfeld de voornaamste oorzaak, dat het den klemtoon òf nooit gehad, òf dien verloren heeft, en daaruit blijkt tevens, dat de uitspraak: vóóroordeel, die men in sommige provinciën wel eens op den kansel hoort, niet slechts tegen het heerschende gebruik aandruist, maar ook minder juist en daarom geheel verwerpelijk is, namelijk in den gewonen zin van ongegronde meening. Vóóroordeel zou alleen dan goed, en juist de gepaste bewoording zijn, wanneer men praejudicium in zijne eigenlijke en oorspronkelijke beteekenis in onze taal moest overbrengen. L.A. te Winkel. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Proeven van Woordgronding door G.L. van den Helm. Eerste Stukje. Te Utrecht, bij A.J. van Huffel. 1859 (VIII en 123 bladzz. in gr. 8vo.) Men heeft wel eens - en nog dezer dagen in de Navorscher - gesproken van ‘het belagchelijke’ van de kunst der woordafleiding. Hoe zonderling deze beschuldiging ook moge schijnen, er bestaat wel eenige reden voor, haar te doen. 'k Twijfel of eenig vak van wetenschap zooveel grond heeft opgeleverd, om met minachting er op neêr te zien, als dat der etymologie. En geen wonder! Is er wel ééne kunst ligter geacht, met meer onbedrevene hand uitgeoefend, en jammerlijker in hare resultaten geweest, dan die der woordafleiding? 't Is inderdaad zonderling, dat zelfs geniën, die op een ander gebied van studie aan de eischen van streng onderzoek en logische redenering zeer goed weten te voldoen, zoodra het de etymologie geldt, zich van die eischen ontslagen rekenen, en losse, ja dikwerf de ongerijmdste invallen als waarheid uitventen, te gevaarlijker naarmate ze vernuftiger schijnen en op beslissender toon worden voorgedragen. Wie ook zou mogen geacht worden zich met ligtvaardige hand aan de woordgronding onzer taal te hebben gewaagd: zeker niet de heer Van den Helm, wiens Eerste Stukje der Proeve op dat gebied voor mij ligt, en die daarin toont, den aard en den eisch te kennen der wetenschap, waarin hij anderen wil voorlichten. In een twee-en-twintigtal afdeelingen of hoofdstukken, door eene breede rij van aanteekeningen gevolgd, geeft de Schrij- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ver zijne nasporing aangaande den oorsprong der volgende woorden: Aerpel, erpel; Nette; Bies, binze, bent; Huim; Germ; Daauw; Koon; Keest; Erk; Maal; Espink; Priker; Sidderen; Buis; Leeuwerik; Meeheer; Veem; Ederikken; Mathoh; Biest; Waltowahso en Guckahni. Indien de bedoeling van De Taalgids medebragt, van uitgekomen werken eene beoordeeling in den eigenlijken zin des woords te leveren, ik zou, althans ditmaal, voor die taak hebben moeten terugdeinzen. Een inhoud als die van het stuk des hn. Van den Helm, regel voor regel, of liever woord voor woord, kritisch na te gaan - al ging het niet boven mijne krachten of buiten de grenzen van dit tijdschrift: ikj zou er den tijd niet toe hebben kunnen vinden. De Redacteuren hebben ook in hun Voorberigt alleen toegezegd als verslaggevers, en niet als beoordeelaars, te zullen optreden. Aan de straks gedane opgave van den inhoud, uit welke de kundige lezer reeds zal bespeurd hebben, dat hier niet bij voorkeur bekende of gemakkelijke woorden zijn nagespoord, voeg ik dus alleen het getuigenis toe, dat de Schrijver, mijns inziens, zich ten volle bekwaam heeft getoond voor de taak, door hem aanvaard. Overal draagt zijn onderzoek de blijken van grondige studie en bondigheid van redenering, waarbij hem een zeldzame en benijdenswaardige rijkdom van hulpmiddelen te stade komt. Tot in de verste schuilhoeken toe worden de woordvormen nagespoord, en tot opheldering van beteekenis of oorsprong aangewend, en, voor zoo ver ik kan oordeelen, de resultaten met vermijding van willekeurige taalregels opgemaakt. Wat ik onder het lezen opteekende, wil ik den Schrijver mededeelen. Is het niet zeer belangrijk, hij kan er uit zien, dat ik zijne Proeve met belangstelling heb nagegaan. In het middeln. komt keest (zie bl. 22) voor in de plaats, bij Mone, Uebersicht, S. 293, aangehaald uit het Comb. HS.: Nu laet ons leven met blijden gheeste ende drinken den wijn al metten keeste. Bij de vormen, bl. 40 van leeuwerik kan nog gevoegd {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} worden leeuwerwerk in Six van Chandeliers Poësy, bl. 52. - Bij die van het werkw. ederikken, bl. 59: edekeren en edeken in Maerlants Rijmbijbel, vs. 5340 en 5341. - En bij die van thameer, bl. 109, de volgende: tameer, Lancelot, B. II. vs. 3359, 5322, 14698. Walewein, vs. 1984, 8783, 10175; te meer, Lanc. III. 378; trameer, Lanc. II. 14124, 19923, 29783 en elders; tavontmeer, Lanc. II. 5352, 7311, 21751, en III. 135. Bl. 33 gaf mij eene teleurstelling. Het opschrift Sidderen deed mij eene oplossing te gemoet zien, naar welke ik sedert lang haakte. In mijne Proeve over de Werkw. gaf ik bl. 153 eene afleiding van sidderen, die alleen als gissing bij gebrek aan beter gelden mogt, en die de hr. Van den Helm wèl deed, met stilzwijgen voorbij te gaan. Intusschen, in de sedert verloopen 27 jaren is mij nog geene voldoende voorgekomen. Wat de Schrijver mededeelt, doet alleen zien, onder welke verschillende vormen ons werkwoord elders voorkomt, doch het geeft geene afleiding. Nog altijd ontbreekt het primitief van den frequentatiefvorm sidderen, en hoe de beteekenissen grimlagchen en meesmuilen zamenhangen met die, welke wij aan 't woord toekennen, wordt niet opgehelderd. Hetgeen bij den Schrijver voorkomt, is eigenlijk in substantie reeds door Tuinman gegeven, als hij in zijne Fakkel, II. 187, zegt: ‘De aaloude Gothen zeiden titra. Wy hebben de voorste t in s verwisselt.’ Bl. 84 acht de Schrijver neetoor slechts ‘schijnbaar’ eene zamenstelling. Ik hield dit altijd voor zeker, juist niet omdat ik er, zoo als Dr. Halbertsma, Aantt. op Maerl. bl. 287, het naamw. oor in zag met den wortel van het werkw. neten, bij Kil. voor nijden opgeteekend; maar het genoemde oor met het naamw. neet, luisjong. Een neetoor is een kitteloorig mensch, zegt Hoeufft, naar ik meen te regt. Den zoodanigen krieuwelt het achter de ooren, alsof hij er neten had. Met deze opvatting komen ook overeen de bij Weiland vermelde spreekwijzen: dat is een regte netenkam, of netenkop. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 108 wordt gevraagd naar de beteekenis van het middeln. malsch, in Serrures Mus. I. 68: Doen die voghelen alle horden datmense aldus woude morden, wordense malsch ende gheluut, ende sijn behendecheit quam uut. In den Ferguut, vs. 106, leest men hetzelfde woord: Die jaghers waren herde gemalsch. Mallijc blies met sinen horne. Dr. Halbertsma, in zijn Naoogst, bl. 26, legt dit uit door wakker, onvermoeid, driftig; en die beteekenis past ook vrij wel op de plaats uit Serrure: toen de vogels hoorden, dat men voor had hen te vermoorden, werden zij wakker, ijverig in de weer of op hunne hoede, en de behendigheid van den schutter werd verijdeld. (Is gheluut het middelhoogd. glou, nieuwhd. glau, perspicax, intentus, ingeniosus? vraag ik op mijne beurt in 't voorbijgaan?) Nog eene derde plaats van malsch is mij bekend, die de gegevene verklaring schijnt te staven. Walewein, vs. 2152: Wie so hem quam te ghemoeten, Walewein quetstene so onsoete Metten spere, al sonder vraghen, Hine ghenas in viertich daghen. Hi deder sulken over hals Tumen, die hem herde mals Maecte eer dat Walewein quam, Die sire comste was wel gram. D. i. (zoo ik wel versta): Hij (de strijdbare held Walewein) deed menigeen hals over kop tuimelen, die, óór dat Walewein kwam, zich zeer wakker of dapper waande, maar die nu, na hem ontmoet te hebben, toornig of verdrietig was. Heb ik onbewimpeld mijne hooge ingenomenheid doen blijken met den inhoud van het werk des heeren Van den Helm: ik wil even onbewimpeld de grieve mededeelen, die ik tegen den vorm heb. Dat de Schrijver zich op alle mogelijke beknophtheid in de voordragt toelegt, zal ik hem niet {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} euvel duiden, hoewel het niet ontkend mag worden, dat de duidelijkheid daarbij wel eens lijdt; doch dat hij bovendien de nieuwigheid bij ons invoert, het geheele boek met ééne lettersoort te doen drukken, en doorgaans de scheiteekens achterwege te laten, zoodat auteurs, titels en woordvormen u in tal van rijen tot duizelens toe voor de oogen schemeren, meen ik niet onopgemerkt te mogen laten. Verstaanbaarheid voor zijne lezers is in een schrijver mede eene deugd, die hij niet straffeloos verzaakt. In 't belang dus der wetenschap uit ik den wensch, dat de grimmsche schrijf- of druktrant, dien men, zonder nut of noodzaak, schijnt te hebben willen overnemen, - hoewel Grimm zelf zóó ver niet gaat als onze Schrijver - bij ons geen opgang moge maken, en dat de min behagelijke vorm, in welken de Eerste Proeve van den hr. Van den Helm optreedt, niet hinderlijk moge zijn aan de verspreiding en belangstelling, die zij, om den voortreffelijken inhoud, zoo ruimschoots verdient. Rott., Julij 1859. A. d. J. Spraakwording, taal en schrift; Nederlandsche spreeken schrijftaal. - Inleidende taalbespiegeling van Joh. van Vloten (met eene bijlage over Prof. Roorda's verhandeling). Zutfen, Willem Thieme. 1859. De verhandeling van Prof. Roorda (over het onderscheid en de behoorlijke overeenstemming tusschen spreektaal en schrijftaal, inzonderheid in onze moedertaal door T. Roorda. Leeuwarden, G. T. N. Suringar; 1858) heeft op taalkundig gebied vrij wat beweging veroorzaakt. In de Akademie van Wetenschappen voerden de Heeren Prof. de Vries en Prof. Brill het woord om sommige denkbeelden van den Heer R. te bestrijden. De Heer R. gaf ‘na de yerhandelingen over {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onderwerp in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen’ de door Prof. Van Vloten bedoelde verhandeling uit. De lezers van de Taalgids hebben in No. 1 van dezen jaargang reeds kennis gemaakt met de daarin ontwikkelde theorie omtrent ‘de oorzaak van de onverbuigbaarheid van de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden en de ware aard van de toonlooze e’ en de bedenkingen door den Heer Te Winkel daar tegen ingebracht. Thans wordt de verhandeling weder aangevallen en wel door den Heer v. V. Zoo spoedig kunnen de zaken eene andere wending nemen. Nog weinig jaren geleden werd de opmerking gemaakt, dat, alvorens de denkbeelden van R. voor knapen en meisjes versneden en pasklaar gemaakt mogten worden, men wel eens diende te vragen, wat bevoegde beoordeelaars zeiden van al het nieuwe en vreemde, dat er in voorkomt, en daarop werd geantwoord, dat men in dezen te vergeefs naar bevoegde rechters zoeken zoude. De vier genoemde taalkundigen denken er echter anders over, en de laatstgenoemde, Prof. v. V., spreekt zoo beslissend, dat wij niet kunnen nalaten eenige volzinnen van het Voorbericht af te schrijven: Men heeft te recht de opmerking gemaakt, dat, ‘ook de bespottelijkste stelling, in het rijk der wetenschap, haar nut kan hebben, door namelijk anderen tot eene wederlegging uit te lokken.’ Zulk eene wederlegging mag er zich dan echter niet toe bepalen, het verkeerde dier stelling aan te wijzen; zij moet tevens den juisten aard der besproken zaak zoo klaar mogelijk trachten bloot te leggen. Daarmede toch zal niet alleen gelijke dwaling in 't vervolg voorkomen worden, maar de lezer ook tot het juiste begrip geraken kunnen, van wat hem vroeger wellicht òf nog onbekend was òf in slechts onbestemde trekken voor den geest zweefde. - In de volgende bladzijden wordt dat ten aanzien van de Verhandeling van den Heer Roorda beproefd; eene verhandeling, die zeker, ware zij niet met een zoo gevierden naam onderschreven, en droeg zij, onder dien naam, hare averechtsche voorstellingen niet met zulk eene stoute zekerheid voor, slechts met een billijk hoofdschudden zou ontvangen en al aanstonds ter zij gelegd zijn. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet, Prof. v. V. steekt niet, zoo als men 't noemt, onder stoelen of banken, hoe hij over de verhandeling denkt, en de taak, die hij op zich nam, is waarlijk niet gering. Van zijn standpunt gezien, ontbreekt het niet aan gelegenheid om 't verkeerde van stellingen aan te wijzen en den juisten aard van besproken zaken bloot te leggen. Men zou wellicht bij de eerste inzage denken, dat de 192 bladzijden van dit werk worden gewijd aan eene bestrijding, met de noodige hatelijkheden doorspekt; het Voorbericht zou misschien die verwachting voedsel geven, doch het tegendeel is waar! De redenering gaat rustig haren gang, en vervolgt haren weg zonder zich te bekommeren over hetgeen achter en naast haar voorvalt. De Heer v. V. wijkt, zeker tot genoegen van elken lezer, van zijn programma af, of liever hij keert de orde daarvan om. Eerst wordt de juiste aard der besproken zaken zelfstandig aangetoond en dan het verkeerde der stellingen aangewezen; naar ons inzien eene uitmuntende methode, waarbij de wetenschap altijd winnen moet, aan welken kant 't gelijk wezen moge. 't Is waar, bestrijding van den Heer R. was niet het eenige doel van den Heer v. V., meer nog was het ‘eene voorbereidende inleiding voor alle hoogere taalstudy.’ Na eene opdracht aan Prof. Dr. A. Rutgers en Dr. L.A. te Winkel handelt de schrijver over denken en spreken, spraak en taal, spreektaal en schrijftaal, terwijl eene bijlage over Prof. R. verhandeling het werk besluit. Zonder een oordeel (ons doel is eene eenvoudige aankondiging) over het werk van den Heer v. V. uit te spreken, meenen wij, dat het in hooge mate de belangstelling verdient van allen, die op de kennis en veredeling onzer moedertaal prijs stellen. Wij hopen dat het veel gelezen, en, 't zij men bedenkingen heeft tegen sommige punten, 't zij men wenscht uit te breiden, wat slechts kon worden aangestipt, in dit Tijdschrift meermalen ter spraak gebracht moge worden. Julij 1859. D. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordafleidingen, door Dr. M. DE VRIES. Aamechtig. Aamborstig. Indien eenig voorbeeld ons duidelijk leert, dat vooral in de etymologie de schijn bedriegen kan, dan is het voorzeker het tweetal woorden, dat ik zoo even ternederschreef. De aamechtige, hijgende naar den adem, de aamborstige met zijne eng beklemde borst, wel schijnt de oorsprong van hunnen naam zich op den eersten aanblik te verraden. Het eerste van adem afgeleid, het tweede door zamenstelling met borst gevormd: dit schijnt klaar als de dag. En toch heeft aamechtig met adem niets dan den klank gemeen, toch is aamborstig met ons borst ook niet in de verte verwant. In beide is de afleiding, die voor de hand ligt, niet meer dan een bedriegelijke schijn; de ware verklaring is hier, gelijk overal elders, alleen bij het licht der geschiedenis op te sporen. Dat aamechtig of aamachtig uit aâm, adem, en het achtervoegsel achtig is ontsproten, wordt zonder bedenking door Weiland verzekerd. Hij volgde daarin het voorbeeld van Huydecoper, die in zijne Proeve (I. 51-56) uitvoerig over het woord gehandeld en dezelfde meening verdedigd heeft. Trouwens, hoe kon er twijfel bestaan, als men bij Plantijn ademachtich gespeld vond, en in zijne vertaling haleineux, haleteux, het bewijs zag, dat hij wel degelijk aan adem (haleine) {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht? Doch het is niet ondienstig, bij het gebruik der oude woordenboeken eenige behoedzaamheid aan te bevelen. Men wachte zich, alles, wat daar vermeld staat, zoo maar voetstoots voor gave waarheid op te nemen. Plantijn en zijne tijdgenooten hadden, evenzeer als de hedendaagsche lexicografen, hunne eigene meeningen en opvattingen omtrent de woorden die zij verklaarden, en zij vonden niets natuurlijker, dan de spelling of verklaring naar die opvatting in te rigten. Zelfs Kiliaen is van dit gebrek lang niet vrij. De spelling ademachtich bewijst dus volstrekt niet, dat het woord in 1573 werkelijk zoo werd uitgesproken, maar alleen dat Plantijn het zoo opvatte en nu het woord door de spelling zocht te verduidelijken. Maar even gewaagd als het Fransche adj. haleineux, door hem uitgedacht om zijne meening aanschouwelijk voor te stellen, komt mij de nieuwe spelling voor, die hij met hetzelfde doel op eigen gezag te baat nam. Het ongegronde der meening van Plantijn zal aanstonds blijken, als men slechts op de beteekenis van aamechtig let. Ware het van adem, door middel van het beklemtoonde achtervoegsel achtig afgeleid, het zou dan gelijk staan met deeláchtig, waaráchtig, woonáchtig enz., alle het werkelijk bezit aanduidende van hetgeen in het hoofdwoord is uitgedrukt. Deelachtig is hij die deel aan iets heeft, waarachtig heet datgene dat werkelijk de waarheid in zich besluit, woonachtig is hij die ergens zijne woonstede heeft. Ademáchtig zal dan diegene zijn die adem heeft, die zich in een vollen en krachtigen ademtogt mag verheugen. In zooverre had men - si usus voluisset - een redenaar, die met forsche longen onvermoeid het woord voert, een aâmáchtig spreker kunnen noemen. Maar de beteekenis van ons woord is juist het tegengestelde! Aamechtig heet de vermoeide, die door hard loopen of werken buiten adem geraakt is, die hijgend verruiming zoekt voor zijne beklemde borst. De afleiding van Plantijn druischt dus lijnregt tegen de ontwijfelbare beteekenis aan. Ware aamechtig op die wijze gevormd, dan had het evenmin het denkbeeld van ademloos kunnen opwekken, als {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} deelachtig voor verstoken, waarachtig voor onwaar, of woonachtig voor verbannen zou kunnen gelden. Aan het gezonde taalgevoel van Bilderdijk kon de gewone opvatting dan ook niet voldoen. Aanstonds was het vindingrijk brein van den dichter gereed, er iets nieuws op te verzinnen. Aâmechtig, zegt hij, is ademhechtig, van hechten, vastmaken, dat hier voor hijgen staat, vanwaar hechtig, hijgend, kortademig; alles verwant met hegen, haken, hagen, halen enz. 1). En elders verzekert hij: ‘dat aâmechtig ademhechtig is …., behoeft hier niet meer dan de enkele opmerking. Aâm- of ademhechtig is naar den adem hijgende’ 2). Jammer, dat de nuchtere kritiek zich met ‘de enkele opmerking’ niet ligt tevreden stelt. Zij verlangt afdoende bewijzen. Zelfs wanneer zij in Meijer's Woordenschat werkelijk de spelling aamhechtig aantreft, is zij nog niet voldaan: zij besluit er alleen uit, dat Meijer dezelfde verklaring had uitgedacht. Inderdaad, zoolang een ww. hechten voor hijgen, een adj. hechtig voor hijgend, niet met duchtige bewijzen gestaafd wordt - en daar is zeker vooreerst weinig kans op -, mag men gerust beweren, dat beide nooit anders dan in het rijk der verbeelding hebben bestaan. Vervallen dus de beide verklaringen, die men tot dusverre had voorgesteld, een blik op den vorm en de beteekenis des woords in vroegere eeuwen zal ons weldra de ware uitlegging doen zien, en het bewijs leveren dat ons woord met adem niets dan den schijn gemeen heeft. In het Leven van S. Christina, vs. 1681, leest men: si was gelijc, de jonfrouwe, Den genen die van groten rouwe Amechte es worden altemale, Ende daer af lidet pine ende quale. Ik laat daar, of de vorm amechte, amecht, zonder den uitgang -ig, als zuiver mag beschouwd worden; iets waaraan {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ik, zoolang mij geen tweede voorbeeld bekend is, zeer twijfel. Maar in allen gevalle is hier de beteekenis blijkbaar van de hedendaagsche verschillende. De heilige jonkvrouw, die geruimen tijd bijna niets gegeten en dikwijls des nachts in de woestijn vertoefd had, was niet kortademig, hijgende; maar uitgeput was zij, afgemat en krachteloos, als degenen die van rouw verteerd zijn. En ziedaar werkelijk de vaste beteekenis, die het woord in zijne beide vormen, amachtich en amechtich, in het Mnl. vertoont. In den Walewein wordt ons verhaald, hoe de held een hardnekkigen strijd te voeren had tegen den zwarten ridder, totdat hij ten laatste zijn vijand van vermoeijenis uitgeput zag, en nu een laatsten slag beproefde. Daar heet het (vs. 9961): Als hi den swarten in den stride Amachtich sach, was hi blide. In de kronijk, aan Velthem toegeschreven, bij de beschrijving der vijftien teekenen voor den oordeelsdag, wordt het tiende aldus vermeld (bl. 459): Dat Xde, daerop selen die liede Uut haren holen comen bediede, Ende selen gaen amechtech dan, Dats l) enech cume gespreken can, hetgeen in den Lekenspiegel, IV. 9. vs. 61, bij de voorstelling van hetzelfde teeken, door cranc van herten ende verdaert wordt uitgedrukt, zoodat ook hier weder de beteekenis van uitgeput, magteloos geldt. Vooral gewoon is het gebruik van amachtich in den Delftschen Bijbel van 1477, en de opvatting, daar aan het woord gehecht, laat wel geen twijfel over. B. v.: dat herte van Egipten sal amachtich worden in midden hem …. si sullen wandelen ende niet amachtich worden.       Jes. XIX. 1, XL. 31. De Vulgata heeft: tabescet en deficient. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende doe hy dit hoerde, so wort hi aemachtich van rouwen.      I Machab. IV. 27. Vulg.: ‘consternatus animo deficiebat.’ Myne ogen sijn amachtich geworden om die tranen.      Klaagl. v. Jer. II. 11. Vulg.: ‘defecerunt prae lacrymis.’ Evenzoo is ook elders amachtich worden de gewone vertolking van deficere, als I Sam. XIV. 28, II Sam. XVI. 2, XXIII. 10, Jes. XLIV. 12, XLVII. 13, Jerem. XX. 9, enz.; gelijk dan ook het subst. amachticheit, in de woorden: ende worden verwandelt in amachticheit ende anxt,      II Machab. III. 24, zeer juist met beswijckinge in de Staten-Vertaling overeenstemt. De eigenlijke beteekenis van amachtich of amechtich was dus blijkbaar die van uitgeput, afgemat, krachteloos, zonder het minste bijdenkbeeld van een beklemden adem. En de oudheid van den vorm amachtich, dien wij reeds in den Walewein en bij den Velthemschen priester aantroffen, is dadelijk voldoende om alle verwantschap met adem eens voor al te doen wegvallen, om de zeer eenvoudige reden, dat de vervloeijing der d tusschen twee klinkers, de zamentrekking derhalve van adem tot aêm, een verschijnsel van lateren tijd is, dat het begin der 14e eeuw nog niet kende 1). Nu de oorspronkelijke vorm en beteekenis vaststaan, kan ook de ware afleiding niet twijfelachtig meer zijn. Kennelijk is ons woord één met Ohd. âmahtig (Graff, II. 618), Mhd. âmehtec (Benecke, II. 9, b), beide in den zin van zwak, krachteloos, zoowel naar ligchaam als naar ziel. Men vergelijke vooral het Woordenboek der gebroeders Grimm, I. 276, waar het gebruik van amächtig als infirmus met treffende plaatsen uit Luther e. a. wordt opgehelderd. Amachtich, in de oorspronkelijke beteekenis van krachteloos, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} is dan zeer natuurlijk afgeleid van het subst. âmaht, onmagt, krachteloosheid, dat werkelijk in het Ohd. en Mhd. voorkomt (Graff, I. 15, Benecke, II. 9, a., Grimm, D. Gr. II. 706), en op zijne beurt gevormd is uit maht, magt, met het ontkennende voorvoegsel â, zoodat âmaht geheel met onmagt, âmahtig met onmagtig gelijkstaat 1). Op de hier gegevene verklaring - die trouwens geene nieuwigheid is, daar zij reeds in 1850 door Prof. Bormans werd aangewezen 2) - voorzie ik eene bedenking, die ik niet onbeantwoord mag laten. Amachtig voor onmagtig, zal men zeggen, was ook aan Huydecoper, Weiland en Bilderdijk niet onbekend: zij maken er uitdrukkelijk melding {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} van, maar verzekeren dat ons aamechtig daarvan geheel onderscheiden is en er niets mede gemeen heeft. Het is zoo, maar een grond voor dit onderscheid vind ik nergens aangegeven. En waar zou die in redelijkheid te vinden zijn? De beide woorden hebben volmaakt denzelfden vorm en dezelfde uitspraak. Het oude amachtich had reeds den bijvorm amechtich nevens zich, welke laatste uitspraak sedert heerschende is geworden, ofschoon amachtich daarom niet in onbruik is geraakt: de spelling aamachtig wordt zelfs bij Weiland op den voorgrond gesteld. Er is dus tusschen de beide woorden, het oude en het nieuwe, geen ander verschil op te merken, dan dat de beteekenis van het laatste met die van het eerste niet geheel overeenkomt. Het Mnl. amechtich gold voor uitgeput, magteloos, ons aamechtig wordt alleen van hem gezegd, die door buitengewone inspanning ademloos is geworden. Maar wie ziet niet in, dat het laatste niets anders is dan eene bijzondere toepassing der algemeene beteekenis? De uitgeputheid of afgematheid, die het woord vroeger te kennen gaf, zonder eenige aanduiding van de oorzaak, waaruit zij ontsproot, en dus geheel in het algemeen, is later door het gebruik bepaald tot die ééne soort van uitputting of afmatting, die uit te groote inspanning ontstaat en zich door ademloos hijgen openbaart. De reden van die beperking is niet verre te zoeken. Zoodra het voorvoegsel a voor goed in onbruik geraakt was, en daardoor amachtig of amechtig niet langer in zijne deelen verstaan werd, moest wel het onbewuste gevoel, altijd trachtende de woorden te begrijpen en daarom altijd gereed zich - hoe dan ook - eene etymologische voorstelling te maken, onwillekeurig aan adem beginnen te denken, dat nu allengs den zamengetrokken vorm aêm had aangenomen. Uitnemend scheen die opvatting te strooken met het hijgen en den beklemden adem, die zoo vaak met uitputting van krachten gepaard gaan. Geen wonder, dat dit bijdenkbeeld weldra op den voorgrond trad, het geheele woord overheerschte, en niet alleen de beteekenis beperkte en wijzigde, maar zelfs, als ware het in den aard des woords ge- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} grond, zich aan de etymologen opdrong. Maar de geschiedenis alleen is in staat, het waas af te wisschen, dat in den loop der tijden den natuurlijken glans der woorden benevelt. Schijnbaar naauw verwant met aamechtig - dat ik voortaan liever amechtig gespeld zou willen zien -, maar in wezenlijkheid geheel daarvan onderscheiden, is het adj. aamborstig, waarvan de ware verklaring tot dusverre onopgemerkt bleef. Aan den zamenhang met ons borst, als ligchaamsdeel, werd nooit getwijfeld, en juist daardoor werden de taalkundigen van het regte spoor afgeleid. Bij Weiland heet aamborstig uit adem en borst gevormd. Ik vraag, welke beteekenis dan aan het woord te hechten? Ademborstig - de vreemdsoortige zamenstelling daargelaten - kan wel niets anders zijn dan die adem in de borst heeft, en in dien zin zijn wij allen aamborstig; of des noods die een sterken adem in de borst heeft, zoodat b. v. een Stentor, de χαλκεόφωνος, die zoo hard schreeuwde als vijftig anderen, of een Roeland, die zijn jagthoren mijlen ver deed weêrklinken, aamborstig zou moeten heeten. Wederom dus juist het tegengestelde van hetgeen het woord werkelijk beteekent! Hoe men het wende of keere, er is geene mogelijkheid, om uit de bloote verbinding der begrippen adem en borst tot de voorstelling van gebrek aan adem te komen. Eene andere uitlegging van het eerste deel des woords gaf Dr. Halbertsma, Aantt. op Maerlant, bl. 323. Op het voetspoor van Plantijn en Kiliaen schrijft hij amborstich, en beschouwt dit als door letterwisseling uit angborstich ontstaan. Zeker, wat den zin betreft, zou ons die verklaring ten volle bevredigen, maar den toets der klankleer kan zij niet doorstaan. De n, zelfs gevolgd door d of t, moge voor b overgaan in m, als inboorling: imboorling, andbacht: ambacht, ontberen: omberen; maar niet ligt zal men in het Nederlandsch een voorbeeld vinden, waarin die overgang met ng heeft plaats gehad: het gevoelen van Bilderdijk, die de uitgangen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ng en m bijna gelijkstelde 1), behoort reeds lang tot het verledene. Daarenboven, al ware die overgang van ng in m te regtvaardigen, vanwaar dan de opene a-klank, die in aamborstig onmiskenbaar gehoord wordt? Wijst men, tot staving van het beweren, alsof amborstich de echte vorm ware, op de schrijfwijze van Plantijn en Kiliaen 2), ik antwoord dat beiden ook ademborstich hebben, en dus blijkbaar op twee verschillende wijzen de verklaring van eenzelfde woord beproefden, welks uitspraak tusschen de beide vormen in gelegen was en derhalve, toen gelijk thans, aêmborstich luidde. Doch, gelijk ik reeds te kennen gaf, het groote bezwaar dat de verklaring van aamborstig belemmerde, was dat men altijd, zonder den minsten twijfel, aan de borst of den boezem dacht. De bloote opmerking, dat het tweede lid der zamenstelling niet ons borst (pectus) is, maar het Mnl. borste, borst, in den zin van gebrek, zal voldoende zijn om over ons woord een onverwacht licht te verspreiden. Het is bekend, hoe in het ww. breken, gebreken, zich twee beteekenissen vereenigen, die van Lat. frangere, rumpere, en die van deficere, deësse. De zamenhang tusschen beide is duidelijk. Het gebrokene is niet in zijn geheel, het is geschonden en onvolledig, er ontbreekt iets aan. Gebreken, als intransitief, is dus oorspronkelijk frangi, rumpi, bij uitbreiding onvolledig worden of zijn, en dus niet of niet genoegzaam aanwezig zijn, te kort schieten. Vandaar nog ons gebrek en ontbreken. Volkomen dezelfde overgang van beteekenis had eertijds plaats in het ww. bersten (barst, geborsten), ons barsten, dat even als breken oorspronkelijk de scheiding der deelen van een geheel te kennen geeft, maar ook evenzeer als te kort schieten, ontbreken werd opgevat. Reeds in het Ohd. vinden wij brestan, gabrestan, subst. bresta, bresto (Graff, III. 271-274), Mhd. bresten, gebresten, subst. breste, brest, brist (Be- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} necke, I. 256 vlg.), Oud-Friesch bersta (Richthofen, 627 vlg.), alle in den zin van gebreken en gebrek 1). In het Mnl. gold vooral het afgeleide gebersten, dat ook geborsten luidde, evenzoo als gorden voor gerden, worden voor werden, vormen als kerkwoord voor vermen (Lat. firmare) staat, enz. De zaak zelve is bekend, ik kan met een paar voorbeelden volstaan: Wie nien mint sinen evenkersten, Hem moet Gods minne ghebersten. D. Doctr. II. 17. ‘Wie zijnen medechristen niet bemint, hem moet de liefde Gods ontbreken.’ In dire brulocht so ghevil dat daer wijn ghebrac. Doe sprac Jhesus moeder te hem ende seide: hen gheberst wijn.      Leven v. Jezus, c. 57. Sint hier daghelijcs enen bode, Die hen drincken hale ende eten. Gheberst hen yet, laet mi weten. Beatrijs, vs. 896. ‘Laat het mij weten, zoo hun iets ontbreekt.’ Zoo heet het dan ook in de beschrijving van het ‘edele lant van Cockaengen,’ vs. 21: Daer en mach nyemant yet gheborsten (: worsten). Versl. en Ber. 1845, bl. 37. Nevens het ww. gebersten stond het subst. berste of berst, door Kiliaen met gebreck gelijkgesteld en door penuria, dafectus vertolkt. Die beteekenis was in 't Mnl. zeer gewoon. B. v.: Moraet, clareit, al dat men vant, Daer of en hadsi enghene berste. Walewein, 10284. ‘Van allerhande wijnsoorten hadden zij geen gebrek.’ {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Alse der goeder sal sijn berste. Maerl. Sp. Hist. I. 12. 25. ‘Als er aan vrome lieden gebrek zal zijn,’ daer men Jhesum Kerste Niet en noemt ende sijns es berste. Ald. I7. 32. 63. ‘waar men Christus niet noemt en waar hij ontbreekt.’ Hets swaerre pine ende meerre berste, Dat anscijn van Jhesum Kerste Te verliesene ten joncsten daghe, Dan es al die helsche plaghe. Ald. III3. 5. 149. ‘zwaarder verdriet en grooter gebrek of gemis.’ Entie broeders van Jhesum Kerste Hebben cout ende cledere berste. Ald III7. 61. 67. ‘Zij lijden koude en hebben gebrek aan kleederen.’ Ic hebbe berste Van selken rade, als men mi seghet Die aen u allene leghet. Theoph. vs. 446. ‘Ik heb behoefte aan den raad, die bij u alleen te vinden is.’ Van berste was in gelijken zin een dubbele bijvorm in gebruik: 1o. barste, als hart voor hert, smart voor smert, enz.; 2o. borste, hetzij als bloote wisselvorm van berste door den boven vermelden overgang van er tot or, of als afzonderlijke woordvorm met de vocaal van het deelwoord (geborsten) 1). Barste treft men herhaaldelijk aan in de varianten op de plaatsen, die ik zoo straks zal aanhalen, meestal rijmende op darste, waaruit blijkt dat het een bloot dialektverschil was van hetgeen naar de gewone Nederlandsche uitspraak dorste en borste heette. Inderdaad was borste de meest gewone vorm. Ziehier eenige voorbeelden: {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus hadsi liever den strijt Ende te stervene, zeker sijt, Dan te dogene honger ende dorste, Ende zwaerlike te hebne borste. Maerl. Destr. v. Jerus. (bij Huyd. op Stoke, I. bl. 469). Huydecoper, wien borste voor gebrek nog onbekend was, wilde hier vorste lezen, hetgeen echter in het verband kwalijk passen zou; want het was geen uitstel, maar honger en dorst en gebrek, wat zij vreesden 1). Hetzelfde drietal wordt te zamen genoemd in den Lancelot, II. vs. 44184: Sijn herte was sonder riveel Van groten hongere ende van dorste Ende van swarre borste. Niet minder duidelijk zegt Maerlant in den Alexander, fol. 48. c.: Daer bleef menech doot van dorste, Om dat hi waters hadde borste. Dezelfde uitdrukking, waters borste, gebrek aan water, komt meermalen terug 2): Dats lant daer men gheen water weet; Ende om dat daer es waters borste, Stervet van euweliken dorste. .................. Ene remedie alre meeste, Om dat daer es waters borste, Jeghen die pine van den dorste. Maerl. Nat. Bl. II. 3071-3079. Elders, in latere geschriften, vindt men borst gespeld en het woord als manlijk gebezigd. Zoo in Heynric van Hollant's gedicht, Die cracht der Mane getiteld, vs. 69: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Si doghen hitte ende groten dorst, Ende hebben slapens groten borst. Versl. en Ber. 1847, bl. 9. Van zegswijzen als waters borste, slapens borst, was nog slechts een kleine stap noodig, om het woord ook allengs in zamenstellingen te bezigen. Reeds in eene variant op D. Doctr. II. 509, treffen wij het koppelwoord brootborst aan: Die rike vrecke sorght om broet, zegt het tekst-hs., maar in hs. D. leest men daarvoor: Die rike vrecke heeft broot borst. Brootborst is broodsgebrek, en evenzoo (om op ons hoofdwoord terug te komen) is ademborst niets anders dan ademsgebrek, en ademborstig of aâmborstig heet hij die gebrek aan adem heeft ten gevolge van physische oorzaken, in zijn gestel aanwezig. Maar even als wij boven zagen, dat de beteekenis van amechtig eene wijziging onderging, omdat men onwillekeurig aan adem dacht; zoo werd ook aâmborstig, toen eenmaal het oude borst voor gebrek in onbruik geraakt was, door de zeer natuurlijke bijgedachte aan de borst of den boezem, allengs min of meer gekleurd, zoodat niet meer het gebrek aan adem op den voorgrond bleef staan, maar de voorstelling eener benaauwde borst hoofdgedachte werd. Doch ook hier heeft het licht der geschiedenis gestrekt, om het verduisterde woord in oorspronkelijke helderheid voor ons bewustzijn te doen herleven. Fransche titel. Bekend is in de boekdrukkerij de term Fransche titel, de naam van het verkorte titelblad, waarmede een gedrukt boek aanvangt en dat den volledigen hoofdtitel voorafgaat. De Franschen noemen het faux titre, de Engelschen half of bastard title, de Duitschers schmutztitel 1). {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanwaar, in onze taal, die eigenaardige benaming? Is het gebruik van die halve titelbladen oorspronkelijk eene Fransche gewoonte, eerst later hier te lande nagevolgd? Er is mij niets bekend, dat die meening zou kunnen regtvaardigen. Bij den vroegtijdigen bloei der boekdrukkunst in haar geboorteland is het veeleer waarschijnlijk, dat ook dit typografisch sieraad in Nederland wel even oud als elders zal zijn. In afwachting, dat welligt onze ijverige bibliografen, door vergelijking van oude drukwerken uit verschillende landen, eenig licht mogen verspreiden over de herkomst der Fransche titels, meen ik intusschen te mogen verzekeren, dat althans de naam alleen in schijn naar Frankrijk verwijst, maar in wezenlijkheid zijn ontstaan te danken heeft aan eene schromelijke - hoewel zeer verklaarbare - verbastering. Toevallig was ik in de gelegenheid deze opmerking te maken, toen - voor eenige jaren - een oud zetter te Groningen mij vraagde, of ik bij het boekske, dat hij onder handen had, ook ‘en veurhándsche titel’ begeerde. Hij sprak het woord zoo duidelijk uit, dat aan geene misvatting te denken viel. Aanstonds ging mij een licht op omtrent den oorsprong der benaming, die mij altijd vreemd was voorgekomen. Fransche titel bleek niets anders te zijn dan de verminkte uitspraak van het oorspronkelijke voorhandsche titel, de titel die voor de hand ligt, die al het overige voorafgaat. De zamentrekking van voorhandsche tot Fransche is inderdaad zoo gewaagd niet, als zij op den eersten aanblik schijnen kan. Zij is stap voor stap geheel regelmatig, het natuurlijk gevolg van den sterken klemtoon, die de tweede lettergreep in voorhándsche, evenzeer als in altháns en voorshánds, vergezelde. Hoe minder men dacht aan den oorsprong des woords en de beide deelen waaruit het bestond, des te sterker moest die klemtoon worden en de beide deelen ook in den klank tot eene eenheid verbinden. Toonloosheid der eerste lettergreep was daarvan het uitwerksel: voorhándsche begon verhándsche, v'rhándsche te luiden 1). In die verbinding moest de zwakke {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} h uit den aard der zaak verdwijnen, en de tandletter kon hier evenmin stand houden als in thands en althands, waarin de d nooit meer gehoord wordt, of in aanstonds en doorgaands, die meestal aanstons en doorgaans luiden, of in bijkants, dat in de gewone uitspraak bijkans zijnen oorsprong verdonkerd ziet. Zoo werd v'rhándsche tot vrandsche, vransche, -, en nu klonk de naam gelijk aan dien van het naburige volk, dat bij onze vaderen tot in de vorige eeuw Vranschen heette. Later heeft men voor die echt Nederlandsche uitspraak die der vreemde natie zelve in de plaats gesteld, en begon men Franschen, Frankrijk te schrijven en te spreken, even als wij nu onlangs aan een deel onzer landgenooten, in het spellen van hunnen volksnaam, hunne eigene uitspraak hebben gegund, en hen niet langer Vriezen, maar Friezen noemen. Geen wonder, dat ook de vransche - neen Vransche - titel, die nu eenmaal uit Parijs herkomstig scheen, in hetzelfde voorregt deelde en als Fransche titel erkend werd. Eenmaal in dezen vorm gestempeld, behoeft de naam geene verandering meer te duchten. Het is eene te schoone aanbeveling, een Fransche titel te wezen! De hoofdtitel mag er jaloersch op zijn! Maar het is niet het eenige voorbeeld, dat zich onder Franschen pronk eene burgerlijk-Hollandsche afkomst verbergt. Van verschillende kanten verneem ik, dat in sommige gewesten van ons land de uitdrukking voorhandsche titel onder de boekdrukkersgezellen nog wel gehoord wordt. Gas. De naam eener vloeistof, die in onze straten en feestzalen zulk een helder licht verspreidt, mag zelf niet in het duister schuilen. Tot dusverre echter werd de ware oorsprong des {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} woords niet opgemerkt, althans niet juist voorgesteld. Men is het eens, dat de naam afkomstig is van den vermaarden Brusselschen chemicus J.B. van Helmont († 1644), den voorlooper der nieuwere scheikunde, die het eerst de aandacht vestigde op de luchtvormige vloeistoffen, van de gewone dampkringslucht verschillende. Maar de vraag is: hoe kwam Van Helmont aan dien naam? welke was de afleiding van het door hem zoo toegepaste woord? Het ligt voor de hand, aan Hoogd. gäschen, schuimen, gähren, gisten, en dus aan ons gisten zelf te denken, omdat zich juist bij gisting onderscheidene gassen ontwikkelen. Dit is dan ook door sommige schrijvers aangenomen, ofschoon anderen het met geest in verband brengen. Het laatste gevoelen was reeds J.C. Adelung toegedaan, die in zijn Woordenboek (II. 425) hevig tegen Van Helmont en den door hem gegeven naam uitvaart, en het wenschelijk acht, ‘dass unsere Naturkundige ein schicklicheres Wort, welches nicht so sehr das Gepräge der Alchymie an sich hätte, ausfündig machten.’ Volgens hem zou de ‘Schwärmer und Alchymist der ersten Grösse’ dit ‘barbarische Wort’ aan het Hebreeuwsch ontleend hebben, ‘wenn er es nicht vielmehr’ - voegt hij er bij - ‘aus dem Holländ. Geest, Geist, verstümmelt hat; deen sein Ahnherr Paracelsus nannte eben diese feinen Dämpfe spiritus sylvestres, wilde Geister.’ Van dezelfde meening is Schwenck, die in zijn Wörterbuch der deutschen Sprache (4te Aufl.), bl. 207, schrijft: ‘Gas …. soll v. Ndl. geest, Geist, herzuleiten seyn.’ Ook Diez helt tot het gevoelen van Adelung over, naar wien hij verwijst, en noemt gas een ‘vielleicht aus Ndl. geest d. i. geist gebildetes wort’ (Etym. Wörterb. d. Rom. Spr. bl. 166). Weigand daarentegen zegt in zijne hernieuwde uitgave van Schmitthenner's Woordenboek, bl. 391: ‘Wol von gäschen, Mhd. gësen, woher auch Mhd. der gis, Schaum.’ Deze uitlegging was mede door Bilderdijk gegeven, die {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne Verkl. Geslachtlijst op Gas aanteekent: ‘Van garen, gisten,’ en vroeger reeds in zijne Verhandeling over de Geslachten, bl. 275, dezelfde meening had uitgesproken. Bij de scheikundigen vinden wij de beide vermelde gevoelens terug. Zoo lees ik in de Geschichte der Chemie van Dr. H. Kopp, III. 178: ‘Woher das Wort zunächst gekommen ist, weisz man nicht; nach Juncker, den bekannten Schüler Stahl's, soll es aus Gäscht, dem bei der Gährung entstehenden, Schaume, abgeleitet sein.’ Lavoisier echter houdt het met Adelung. Ik wil mij het genoegen niet ontzeggen, zijne woorden hier aan te halen, als een vermakelijk staaltje, hoe zelfs een beroemde naam een Franschman niet weêrhouden kan, met de Duitsche talen luchtig en kluchtig om te springen: ‘Gas vient du mot hollandais Ghoast, qui signifie Esprit. Les Anglais expriment la même idée par le mot Ghost, et les Allemands par le mot Geist qui se prononce Gaistre. Ces mots ont trop de rapport avec celui de Gas, pour qu'on puisse douter qu'il ne leur doive son origine 1).’ Ondanks al deze uitspraken veroorloof ik mij, den zamenhang van gas met geest zoowel als met gäschen, gisten, niet alleen in twijfel te trekken, maar bepaaldelijk voor een bloot verzinsel te verklaren. Inderdaad, aan een etymologie van gas, in den waren zin des woords, valt eigenlijk in 't geheel niet te denken. Stemt men toe, dat Van Helmont den naam heeft uitgedacht, die vóór hem niet bestond, dan kan er van geene afleiding sprake zijn, dan is het wat de Franschman ‘un terme de pur caprice’ noemt; ten hoogste kan men vragen, welk ander woord hem bij die naamgeving voor den geest speelde en toevallig zijne keus juist tot dezen klank bepaalde. Welnu, dit getuigt hij zelf met ronde woorden, die geen twijfel overlaten omtrent de wijze, hoe hij aan het woord gas is gekomen. Ziehier wat hij ons berigt: ‘Hunc spiritum, incognitum hactenus, novo nomine Gas voco 2).’ {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} En elders: ‘Paradoxi licentia, in nominis egestate, halitum illum Gas vocavi, non longe a Chao veterum secretum 1).’ Kan men duidelijker aanwijzing verlangen? Van Helmont ontdekt eene bijzondere luchtvormige stof, die tot nog toe geen naam had. Hij besluit er zelf een naam voor te verzinnen, ‘paradoxi licentia.’ Hij overlegt, en kiest…. gas, een korten en bruikbaren klank, die tot hiertoe niets beteekende en dus tot geene verwarring leiden kon. Dat hij juist dezen klank koos, was omdat hem de Chaos der ouden, om welke vermeende betrekking dan ook tot zijne nieuw gevondene luchtsoort, voor den geest zweefde. Hij verklaart het zelf: ‘non longe a Chao veterum secretum.’ Dus, Chaos kwam hem het eerst in den zin …: chaos, chas, gas. Hij heeft dan eigenlijk niets anders gedaan, dan den naam chaos naar het Nederlandsche klankstelsel te wijzigen, dat geen ch in den aanvang van een woord, geene verbinding der klinkers a en o toeliet, maar noodzakelijk den vorm gas vereischte. Of die naamgeving den stempel der Alchymie draagt, laat ik in het midden: genoeg dat zij een feit is, door Van Helmont zelven getuigd. Zoo ontstond dan, grillig en willekeurig, de naam eener vloeistof, bestemd om in latere eeuwen een zegen voor het menschdom te worden. Zoo werd uit den Chaos licht geschapen. Heeft onze oude chemicus al niet aan geest of gisten gedacht, men mag hem toch het getuigenis niet onthouden, dat hij bij het ontwerpen van den naam eene goede keuze gedaan heeft, nu het van achteren door de etymologen is opgemerkt, hoe naauwen zamenhang zijn gas met gisten zoowel als met geest vertoont, hoe gepast derhalve de naam zich aan die beide aansluit. Men zou bijna geneigd zijn, hier aan een gelukkig instinkt te gelooven, en op Van Helmont toe te {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} passen, wat Nodier van de Parijsche modiste, in de bekende historie der falbalas, zegt: ‘Elle entendoit merveilleusement le principe générateur du langage, et j'admettrai volontiers qu'elle n'y pensoit guère 1).’ Behoef ik nog aan te wijzen, hoe belagchelijk nu de spelling gaz wordt, waarin velen thans een kinderachtig behagen schijnen te vinden? Wij mogen dit aan de Franschen gunnen, bij wier uitspraak van gas het woord zijn echten klank zou verliezen; maar voor ons, Nederlanders, behoude het gas onveranderd den naam, dien het van onzen landgenoot ontving. En aarzelen wij niet, het toevallig ontstaan van dien naam - in spijt van den kieschkeurigen Adelung - als eene wezenlijke taalverrijking te erkennen; schromen wij niet in dien geest voort te werken, door flinkweg ook het meervoud gassen en het adj. gassig aan te nemen, en (waar het noodig mogt zijn) de werkwoorden gassen, begassen, ontgassen, vergassen enz. in het leven te roepen. De taal zal er beter mede gediend zijn dan met die bedeesde schroomvalligheid, die liever vreemden klinkklank nabootst dan moedig uit eigen voorraad op te scheppen. Maar vooral, laat ons spoedig den uitheemschen gazometer in een vaderlandschen gasmeter herdoopen, de onnatuurlijke koppeling van een verfranschten Hollander en een verdoolden Griek prijs geven voor de gezonde vereeniging van twee kinderen op eigen bodem geteeld. Kuipen, Kuiperij. Kuipen, het streven van den baatzuchtige, die door vleijerij, gunstbejag en listige kunstgrepen zich ambten, invloed of voordeel zoekt te verwerven, en het daarvan gevormde kuiperij, zijn bekende woorden, die, helaas! nog weinig kans {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben om spoedig in onbruik te komen. Maar vanwaar ontleenen zij die beteekenis? Waarom juist het ambacht van den kuiper tot zinnebeeld gekozen voor de sluwe streken der eigenbaat, waaraan toch de kuiper wel niet meer schuldig zal zijn dan eenig ander handwerksman? Even als de naam der zoo even behandelde vloeistof, is kuiperij zijnen oorsprong verschuldigd aan eene toevallige omstandigheid, en ook hier kunnen wij bepaaldelijk den man aanwijzen, die de overdragtelijke opvatting des woords in de wereld gebragt heeft. Het is niemand anders dan ‘de cloecke ende vernuftige poëet’ Jan Jansz. Starter, de auteur van den Frieschen Lusthof. Daar ik dit bij geen onzer taalkundige schrijvers vermeld vind, acht ik het niet ondienstig de toedragt der zaak mede te deelen, zoo als zij mij gebleken is uit de leerrijke Memoriën van den Zutphenschen predikant Willem Baudart 1). De ijverige kerkleeraar beklaagt zich bitter over de ‘amt ende geltsucht’ bij velen in Nederland, en verhaalt dat Starter, ‘aensiende ende belevende de verdorventheyt onser eeuwe in desen deele,’ omstreeks het jaar 1621 een ‘Satyram ofte Poeetisch-gedicht gemaeckt ende aen den dach gegeven heeft, berispende vry-moedelick de heden-daechsche Ambitye, eergiericheyt ende Amt-suchticheyt veler menschen hier te lande.’ In dat hekeldicht vond Baudart zulk een behagen, de strekking kwam hem zoo nuttig voor, dat hij het geheel in zijne Memoriën inlaschte. Het is een rijmwerk in dialogischen vorm, waarin de dichter een kuiper voorstelt, die achtereenvolgens door vijf personen wordt toegesproken en de rede van elk hunner beantwoordt. Die vijf sprekers zijn: een Edelman, een Doctor in de Regten, een Pastoor of Predikant, een Politicus en een Krijgsman. Een voor een geven zij breed op van hunne aanspraken op een {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijk ambt; de een verheft de verdiensten zijner voorouders, van wier deugden hij niet ontaard is, de ander roemt zijne vlijtige studiën, zijne onvermoeide inspanning en oefening, of zijne langdurige ervaring en beproefde trouw. Allen drukken de verwachting uit, dat hun nu weldra, tot loon voor hun werken en streven, de gelegenheid zal worden geschonken om in eene eervolle bediening hun vaderland nuttig te zijn; want, zoo luidt hun referein: Want goe waer prijst hem selfs, en doet hem wel vercopen. Maar de kuiper, die beter weet hoe het in de wereld toegaat, ontneemt hun die zoete begoocheling. Vermogende vrienden, zegt hij, gunst en bescherming, stemmen winnen, vleijen en mooi-weêr-spelen, ziedaar wat u voort zal helpen, meer dan al uwe deugden en bekwaamheden; en hij wijst hen op zijn ambacht als op een zinnebeeld van het beloop der wereldsche zaken. Zoo voegt hij den Edelman toe: Wat snorckt ghy, Joncker, doch veel van u oud gheslacht? Gheslacht, noch eer, noch deught wort huydendaeghs gheacht: Maer die rijck zijn van goed, en wel voorsien van vrienden, Dat zijn de Mannen die tot hooghe ampten dienen. Krijght Boeren op u hand, en geeft haer een ghelagh, 't Welck u, meer als u Deught of Adel, helpen magh. Al zijt ghy niet bequaem, al zijt ghy niet bedreven, Al weet ghy met een Mensch te spreecken noch te leven, Dat doed ghelijcke veel: want sy zijn al te saem, Die u verkiesen, oock ghemeenlijck onbequaem. Dus, soo ghy tot den top der eeren denckt te stijgen, Of eenigh Ampt begeerd, soo moet ghy vrienden krijgen. Want g'lijck een Cuyper van veel staven tonnen maeckt, Soo door veel stemmen men tot hooge Ampten raeckt; En die dan heeft vergaerd de voorgenoemde stemmen, Die slae den hoep daerom, en doe de staven klemmen. Maer tot de hoepen, daer ghy u meest op vertroudt, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet dat ghy neemt voor al goed, vast en buyghsaem houdt; Want dat u de voorneemste hoepen eens begaven, Soo was u werck vergeefs, soo vielen al de staven, Die ghy van langher hand te samen had vergaerd, En arbeyd, tijd noch kost had immer aen gespaerd. Dus, by soo veer ghy wilt een treflijck Ampt begeeren, Stelt d' Adel aen een sy, en wilt het Cuypen leeren: Want d' Adel geld hier niet; al zijt ghy een Monsieur, De Cuyper weet van 't schaep, die gaet met 't vercken deur. En staet ghy na wat hooghs, begint dit vry wat tytelijck: en daarop volgt zijn referein: Is 't Cuypen wat ghemeen, het is weer heel profytelijck. Tot den Politicus zegt hij o. a.: Wijsheyt, welsprekentheyt brengt nu ter tijt niet by, Verwerft men nu wat hooghs, dat comt door Cuypery, En wilt ghy oock alhier een treflijck ampt begeeren, Soo wilt op dese wijs van my het Cuypen leeren: De staven krijght by een tot dienste van u ton, En schaeftse naer u sin, dan legt een hoep daer om; Maer soo ghy d' hoepen niet wel naer u sin kundt temmen, Bestrijcktse wat met krijt, sy sullen dan wel klemmen; En soo ghy zijt besorght voor 't barsten van u vat, Verwarmt het wat met vuyr, behoost het wat met nat; Maer als 't vat vochtigh is, dan ist geen tijd van stil staen: Drijft dan de hoepen sterck, en doetse naer u wil gaen. In gelijken geest zijn al zijne toespraken, telkens den kuiper tot voorbeeld aanprijzende voor hem die tot eer en aanzien wil geraken, omdat er hedensdaeghs, om tot een ampt te raken, Geen middel is, als door de Cuypery te maken. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Baudart besluit de aanhaling van Starter's gedicht met de volgende troostelooze verzuchting: ‘In somma, dit Cuypers Ambacht is het grootste Gilde in Landen en Steden, onder het welcke oock de Grootste des Lands sorteren ende gehooren.’ Maar, zal men zeggen, dit alles bewijst nog volstrekt niet, dat het woord kuiperij door deze satire van Starter in gebruik is gekomen. Even goed heeft Starter juist aan de bekende beteekenis van dat woord het denkbeeld van zijn dichtstuk kunnen ontleenen. Deze opmerking is volkomen gegrond, zoo lang niet tevens kan worden aangetoond, dat kuiperij, in de overdragtelijke opvatting, vóór 1621 nog onbekend was, dat het werkelijk voor Starter's tijdgenooten eene nieuwigheid is geweest. Gelukkig geeft ons Baudart hier de noodige inlichting. Als hij ons meldt, dat het doel van den dichter was, de ‘Ambitye, eergiericheyt ende Amtsuchticheyt veler menschen hier te lande’ vrijmoedig te berispen, voegt hij er aanstonds bij: ‘d' welck hy met een nieuwe maniere van spreken noemt Cuyperye.’ Baudart derhalve, een tijdgenoot, te Deinze in Vlaanderen geboren, later te Keulen en te Embden, te Sneek en te Zutphen woonachtig, die, hoe slecht stylist ook, toch met de spreektaal van zijn tijd volkomen bekend was, getuigt uitdrukkelijk, dat het woord kuiperij in 1621 nieuw was, en geeft zelf niet onduidelijk te kennen, dat Starter's gedicht het in omloop gebragt heeft. Er is volstrekt geene reden, om aan de waarheid van dat getuigenis te twijfelen, om hier - in dit onschuldig berigt - een van die ‘vermaledijde leugenen’ te vermoeden, die Van Meerbeeck, zijn vinnige bestrijder op kerkelijk gebied, aan Baudart zoowel als aan Van Meteren te laste legt 1). Ik wil hiermede niet ontkennen, dat Starter welligt in de eene of andere zegswijze uit de volkstaal van die dagen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding kan gevonden hebben tot het denkbeeld, dat hij in zijn hekeldicht uitwerkte. Van dergelijke toespelingen op ambachten en bedrijven, hetzij bij voorkomende gelegenheden uit den mond vallende, hetzij als spreekwoorden geijkt, is de spraak der menigte altijd en overal vol. Starter was dan ook de eenige niet, die op het handwerk van den kuiper eene zedelijke toepassing dichtte. In een bundel verzen, door den Jezuïet Willem van Wissenkercke in 1664 ter perse gelegd, gaf ook deze een emblema, aan den kuiper ontleend, waarin hij het vuur, dat de stijve duigen handelbaar maakt, vergelijkt met den ‘goddelycken brandt,’ die den weêrbarstigen zondaar vermurwt 1). De vergelijking zelve van den kuiper en den eerzuchtige was dus misschien niets vreemds of ongehoords. Maar het eenige, waar het hier op aankomt, is de bijzonderheid, dat de woorden kuiper en kuiperij, door Starter schertsende in die nieuwe beteekenis gebezigd, die beteekenis voor goed hebben aangenomen en tot op onzen tijd behouden. Het luimige gedicht vond toejuiching, de nieuwe uitdrukking viel in den smaak van het publiek, zij werd populair en kwam weldra zoo algemeen in de mode, dat men spoedig den oorsprong vergat, en van kuiperij sprak, zonder meer aan Starter's satire te denken. Van toen af had het woord eerst waarlijk burgerregt verkregen, het had opgehouden eene toespeling, eene aardigheid te zijn, het was een gewone en gangbare term geworden. Al vroeg schijnt het dien loop te hebben volbragt; want reeds in 1669 wordt het door Aitzema, met blijkbare onverschilligheid omtrent de herkomst, als eene gewone uitdrukking gebezigd, waar hij verhaalt, hoe in 1654 de Staten-Generaal ruiterij naar Overijsel wilden zenden, ter zake der geschillen over de verkiezing van den Heer Van Haersolte tot Drossaart van Twenthe. Hij merkt daarbij aan: ‘Hy hadde notoirlijck de meeste stemmen, daer viel niet tegen te seggen, als dat het was gheobtineert {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} door Kuyperye, ghelijck of dat wat nieus of verboden was! jae ghelijck of wel yemant van alle die hem van Kuyperye beschuldigden, sonder Kuyperye was in officie gekomen 1).’ Dat evenwel bij sommigen het bewustzijn van de aardigheid, die in kuiperij stak, nog langer bleef voortbestaan, al dacht men juist niet meer aan Starter, blijkt niet onduidelijk uit de verklaring, in 1681 door Winschooten gegeven: ‘Dewijl … de kuipen uit veel deelen werden te saamen gehegt: soo werd kuipen (door gelijkenis) niet onaardig gebruikt voor een saak bearbeiden, en maaken, dat al die geen, die in die saak te seggen hebben, iemand gunstig sijn 2).’ Maar dat bewustzijn is sedert geheel verdonkerd, en zonder het licht der historie ware het voor altijd verdwenen geweest. Onwillekeurig herinnert ons de politieke kuiper van Starter aan den politieken tinnegieter van Holberg. Het onderscheid is alleen dit, dat de ‘Politiske Kandestöber,’ het blijspel van den Deenschen dichter, in de gedachtenis bleef leven, terwijl het gedicht van Starter in vergetelheid zonk. Tinnegieterij bleef dus eene toespeling, eene benaming; kuiperij is, in den eigenlijken zin, een woord geworden. Slabbakken. Onder de woorden, die mij altijd als cruces interpretum zijn voorgekomen, behooren vooral de beide gemeenzame, maar aan elken Nederlander bekende werkwoorden soebatten en slabbakken. Onlangs mogt het mij gelukken, de verklaring van het laatste te vinden. Terwijl ik het eerste aan de opmerkzaamheid onzer taalkundigen blijf aanbevelen 3), geef ik {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hier de afleiding van slabbakken, die den eigenlijken zin van dit duistere woord in het volle daglicht zal stellen. Dat het eerste gedeelte het adj. slap is, loopt terstond in het oog, en werd reeds door Weiland opgemerkt. Kiliaen, die nevens slabbacken ook den vorm slappacken vermeldt, levert er het afdoende bewijs van. Maar hoe de andere helft des woords te verklaren? De bloote verandering van den klemtoon heeft mij op het spoor gebragt. Gewoonlijk spreken wij, met zwaar accent op de tweede lettergreep, slabbákken. Maar toen ik een mijner vrienden, een Groninger, hoorde zeggen: ‘Ik kan dat sláppakken niet velen,’ werd de zaak mij duidelijk. Het bleek niet alleen, dat de bij Kiliaen opgeteekende vorm nog heden bekend is, maar van zelf ontleedde het woord zich in zijne deelen. Het is niets anders dan slap-hakken, met slappe hakken loopen, en dus kwalijk voortgaan, strompelen of sukkelen. Een luiaard, die in zijn arbeid slabbakt, d. i. niet flink vordert, maar treuzelt; een werk of eene nering die slabbakken, d. i. tragelijk voortkomen, ja bijna stilstaan: men gevoelt, hoe schilderachtig het beeld is, aan de slappe hakken van den strompelenden sukkelaar ontleend. De verandering in den vorm des woords, die den zin onkenbaar maakte, is geheel natuurlijk. Zoodra de natie het bewustzijn van de ware kracht der woorden verliest, ziet men veelal den klemtoon verloopen. Men denke aan óorlof, óorlog, ellénde, hagedís, madelíef enz., alle met een onjuist accent gestempeld, als ten bewijze dat het volk die woorden niet meer verstaat. Zoo werd sláphakken, met wegsmelting der vlugtige h, allengs tot slappákken verminkt; en dat daarnevens de vorm slabbákken ontstond, is even verklaarbaar. De zware klemtoon op de a, waarmede nu de tweede lettergreep scheen te openen, en waartegen de p van slap aanstiet, kon ligt de scherpe lipletter verstompen, de p in b doen overgaan, nu de volksuitspraak door geen begrip des woords meer bedwongen werd. Het is dus niet eens noodig, tot staving van dien overgang, de analogie van wisselvormen {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} als labben en lappen, flabben en flappen, lebben en leppen, in te roepen. De verbastering van sláphakken in slabbákken werd alleen bewerkt door het verloop van den klemtoon, die te regt de polsslag van het gezonde leven der taal is genoemd. Slabbakken behoort dan tot die breede rij van woorden, waarin onze beeldrijke taal zedelijke hoedanigheden of handelingen naar de gelijkénis der ligchaamsdeelen heeft afgemaald. Hoofdig, koppig, stijfhoofdig, hardnekkig, halsstarrig, baloorig, kitteloorig, neuswijs, volmondig, handig, lafhartig, rondborstig, of aarzelen, neuzen, oogluiken, reikhalzen, schuimbekken, watertanden: wat al voorstellingen met levendige trekken geteekend! Ook de hak of hiel bleef niet onopgemerkt door de ‘spraekmakende gemeent.’ Wie met langzame schreden voortstommelt of strompelt, wordt nog heden in Groningen een stommelhak geheeten 1). In 't geheel spelen de beenen en voeten eene groote rol. Gij karakterlooze! als gij aan dat euvel blijft mank gaan en altijd op twee gedachten hinkt, als gij bij elke schrede terugtrekt, niet dan schoorvoetend handelt, en u door iedereen op de teenen laat trappen: dan zal het ongeluk u op de hielen zitten, gij zult u niet op de been kunnen houden; en terwijl gij in al uw doen slaphakt, zult gij weldra ook uwe nering zien slabbakken. Ik acht het voor taal en stijl wenschelijk, dat wij in spreken en schrijven den echten vorm des woords terugroepen, den ontzielden klank in zijne oorspronkelijke levenskracht herstellen. Uitbundig. Weiland geeft van uitbundig de volgende verklaring, grootendeels letterlijk uit Wachter 2) vertaald: {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eigenlijk, even als het hoogd. ausbündig, in zijne soort uitmuntend, van het angels. beond, zijnde, van beon, zijn, en van aus, uit, als een adverbium qualitatis, zoo veel als extra beteekenende, niet ten aanzien van plaats, maar van voortreffelijkheid. Maar bij Halma overdadig; in welken zin men in Vriesland onbandig bezigt.’ In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat Halma met overdadig volstrekt geene bijzondere beteekenis van uitbundig bedoelde. Naar de in zijn tijd nog gewone opvatting nam hij overdadig in den zin van buitengewoon, uitnemend, gelijk duidelijk blijkt uit zijne eigene woorden, aldus luidende: Uytbundig, uitnemend, overdaadig. Excellent, extrême, extraordinaire.’ Volgens Wachter en Weiland is dan uitbundig, van het Ags. part. beónde, zijnde, afgeleid, zooveel als uitzijndig, of - zoo men wil - extra zijnde! Waarlijk, die verklaring is extra 1)! Maar, zal welligt iemand aanmerken, de afleiding van uitbundig ligt immers voor de hand. Is het niet kennelijk van binden afkomstig, en dus eigenlijk buiten den band, de perken te buiten gaande? Is eene uitbundige vreugde niet eene blijdschap die geene palen kent, die als 't ware uit alle weêrhoudende banden uitspat? De afleiding van binden wil ik niet betwisten, gelijk straks blijken zal. Maar toch, zóó voorgesteld, heeft de zaak een onoplosbaar bezwaar. De vorm bundig zou onmogelijk te regtvaardigen zijn. Ware het werkelijk met band zamengesteld, dan moest het stellig uitbandig luiden - even als losbandig, onbandig -; des noods ware (met Hoogduitschen invloed) uitbendig denkbaar, maar nooit kon het uitbundig zijn. Doch die u zelf, die ons verbiedt aan band te denken, wijst ons een anderen weg. Ik heb elders doen opmerken, dat de letterverbinding um in onze taal onbekend is 2). Die {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking is voor uitbreiding vatbaar, daar in 't geheel, naar den oorspronkelijken aard van het Nederlandsche klankstelsel, de u door geene der vier vloeibare letters kan worden gesloten. De tijd evenwel heeft dit allengs gewijzigd en door vermenging van dialekten een aantal vormen doen opnemen, aanvankelijk met den aard der taal onbestaanbaar. De klank um bleef ons vreemd; maar ul en ur drongen zich in vele woorden in, die vroeger ol (ou) en or vertoonden 1), en voor het oude in zoowel als on trad hier en daar het nieuwere un in de plaats, als in dun, dunken, hun, rund, voor din, dinken, hin, rind, of bundel, bunder, bunzing, gunnen, kunnen, plunderen, plunje, vuns, voor bondel, bonder, bonzing, gonnen, konnen, plonderen, plonje, vons, enz. 2). Of in sommige dezer woorden de u, door vergelijking met het Gothisch, als oorspronkelijk wordt aangewezen (b. v. Goth. kunnan, het part. bundans, enz.) doet hier niets ter zake. Ik spreek alleen van het Nederlandsche klankstelsel, en daarin paste oudtijds alleen de verbinding on, al is die ook somtijds, in latere dagen, door den invloed der dialekten, tot het nog oudere un teruggekeerd. Indien derhalve een woord, waarin de klank un voorkomt, echt Nederlandsch zijn zal, dan moet men het voorafbestaan van den vorm met on (of met in) kunnen bewijzen. Waar dit niet kan geschieden, daar mag men met regt besluiten, dat het woord van vreemden oorsprong is. Heeft uitbondig ooit bestaan, zoo als, nevens ons bond en bondig, eertijds ook bondel en bonder (bonre) bestonden? Ik geloof het te mogen ontkennen. Aan Plantijn en Kiliaen {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} was het woord nog onbekend. Het oudste voorbeeld, dat mij is voorgekomen, is bij Hooft, die een paar malen uitbundighlyk schrijft (Ned. Hist. bl. 359, 1008). Men mag dan aannemen, dat het woord van den aanvang af dien vorm gehad heeft; en dit leidt ons van zelf tot de gevolgtrekking, dat het van elders ontleend en dus uit het Hoogduitsch herkomstig moet wezen. Inderdaad, in het Hoogduitsch was ausbündig reeds in de 16e eeuw algemeen gangbaar, in den zin van voorbeeldig, uitnemend, voortreffelijk. Luther bedient er zich meermalen van, als hij b. v. spreekt van ‘ein ausbündig gut ding,’ van ‘rechte ausbündige historien,’ of van ‘Christus, der einige und ausbündige.’ Die beteekenis heeft het woord tot op onzen tijd behouden. In het Woordenboek der gebroeders Grimm vindt men keur van voorbeelden aangeteekend. De oorsprong van ausbündig kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Het is eenvoudig afgeleid van het subst. ausbund, een even gewoon en gebruikelijk woord, waarvan ook de verklaring geen geheim is. Ausbund is oorspronkelijk een term uit den lakenwinkel, de benaming van het naar buiten omgebondene of omgeslagene einde van een stuk laken, door den koopman als staal of monster ten toon gesteld, en ook onder den naam van schaufalt (das zur schau gefaltete) bekend. In het Mhd. heette het überbunt, dat echter al vroeg door ausbund werd verdrongen. De beteekenis van staal of monster, van proef of model, leidde natuurlijk tot de overdragtelijke opvatting van hetgeen in zijne soort uitmuntend, voorbeeldig of toonbeeldig, uitnemend of voortreffelijk is. Ausbund is, in éen woord, wat wij puik noemen. Ziehier een paar citaten, die ik aan Grimm ontleen: ‘Die allerbesten im ganzen volk, die der rechte kern und ausbund waren’ (Luther); ‘sie haben das lob, das sie der ausbund sind für allen’ (Id.); ‘ein ausbund der unschuld’ (specimen innocentiae); ‘ein ausbund aller beredtheit;’ ‘ein rechter ausbund von eim mönch;’ ‘du wahrer ausbund aller tugent;’ ‘der schön- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} heit ausbund;’ ‘werthes bibelbuch, du ausbund aller schriften;’ ‘ein ausbund aller helden und soldaten;’ ‘ein ausbund weiblicher schönheit und tugend’ (Göthe); enz. 1). Het afgeleide ausbündig kwam dus met Hoogd. musterhaft, ons voorbeeldig, overeen, en in die beteekenis werd het in onze taal overgenomen, getuige Hooft, als hij zegt, dat de Walen zich op de Mookerheide ‘uitbundighlyk queeten,’ of dat Hautain zijne eer ‘uitbundighlyk betracht’ had. Nog in 1710 kende Halma aan uitbundig den zin toe van uitnemend, Fr. excellent. Thans echter, nu het woord lang heeft opgehouden een germanisme te zijn en volledig burgerregt heeft verworven, is de beteekenis min of meer gewijzigd, en blijkbaar was dit het gevolg eener onbewuste etymologische opvatting, waarbij men aan bond of band dacht en daarnaar den zin des woords verplooide. Een uitbundige lof was oorspronkelijk een voorbeeldige lof, iemand uitbundig prijzen was hem als toonbeeld roemen, uitbundige vreugde stond met uitnemende blijdschap gelijk. Maar de allengs opkomende bijgedachte aan band - een natuurlijk uitvloeisel der begeerte om zich van den zin der woorden etymologisch rekenschap te geven - veroorzaakte dat uitbundige lof of vreugde straks voor een prijzen of verblijden gold, dat, als door niets weêrhouden, geene banden kent en de perken te buiten streeft. Zoo werd de beteekenis - wier fijnere schakeering nimmer van de ware etymologie, maar uitsluitend van het gebruik afhangt - verschillend gekleurd; doch dit doet niets te kort aan den waarachtigen oorsprong des woords, dien het zich niet behoeft te schamen, al is het thans van de toonbank tot het redenaarsgestoelte verheven. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak. Het bijwoord dikwijls heeft voor den stijl het bezwaar, dat het den comparativen en superlativen vorm mist. Wij moeten ons met meermalen en meestal behelpen, iets dat voor den juisten bouw der rede hinderlijk kan zijn, terwijl daarenboven meermalen evenzeer in positive opvatting gebruikt wordt en dus dubbelzinnig is. Het schijnt daarom wenschelijk, eenige toegevendheid te betoonen aan het adv. vaak, dat volkomen hetzelfde als dikwijls beteekent, en in de vormen vaker, het vaakst, een groot voordeel oplevert. Tot nog toe is het woord in onzen prozastijl weinig doorgedrongen, vermoedelijk omdat het in Holland niet tot de spreektaal behoort. In de Friesche en Saksische streken van ons land is het algemeen gangbaar, het wordt ook in Holland verstaan, en men gunt het aan de dichters, wien het om den korteren vorm uitstekend te pas komt; maar redenaars en stylisten maken er zelden gebruik van. Ik geloof dat dit inderdaad jammer is. In den aanvang moge vaak, en vooral vaker, vaakst, ietwat stroef klinken: dit zal ligt wennen, en ons proza zal een kort en bruikbaar woord hebben aangewonnen voor een bebegrip, dat zoo vaak in de rede terugkeert, en waarbij dus afwisseling van vormen en bepaalde trappen van vergelijking bijna eene behoefte zijn. In afwachting of deze wensch gehoor zal vinden, wil ik intusschen mijn beschermeling wat nader aan mijne landgenooten bekend maken, door zijne afkomst en familiebetrekkingen, die hem op het burgerregt aanspraak geven, in het licht te stellen. Vaak is een telg van het subst. vak, en met het ww. vangen uit denzelfden stam gesproten. Bij den eersten aanblik klinkt dit misschien vreemd; bij nadere beschouwing zal het zich spoedig ophelderen. Het werkwoord vangen ontstond uit den wortel fah, Goth. fahan, Ohd. fâhan, Mhd. vâhen, vân, Mnl. vaen, alle in de {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis van vatten, bevatten, omvatten (capere, recipere). Ten onregte acht men veelal ons oude vaen uit vangen zamengetrokken: veeleer mag vangen eene uitrekking van vaen heeten; of liever, beide ontstonden, onafhankelijk van elkander, uit denzelfden wortel. Fahen, vahen, werd door zamentrekking tot vaen; maar daarnevens vormde fah eene nieuwe afleiding, oorspronkelijk met intensive kracht, door invoeging der n, even als Lat. frango, pango, tango, uit de wortels frag, pag, tag, of Gr. θιγγ-άνω, λαγχ-άνω, τυγχ-άνω, uit θιγ, λαχ, τυχ, werden afgeleid 1). Zoo werd fah tot fanh, Hd. fangen, ons vangen. Fah, als wortel of stam van het ww. fahan, werd al vroeg ook als subst. genomen. Reeds Ulfila kent, nevens gafahan, een subst. gafah-s m., bet vangen, de vangst (‘in gafahis thize fiske,’ om de vangst dezer visschen: Luc. v. 9). Later treedt fah als onz. en in concrete beteekenis op. Ohd. fah, Mhd. vach, Nhd. fach; in de Nederduitsche talen - met verzachting der h tot k -, Ags. fäc, Oud-Friesch fek, fak, ons vak. Overal heeft het woord denzelfden onloochenbaren zin: het omvatte, het binnen eene ruimte beslotene, of wel de ruimte zelve, waarin iets besloten is, het Lat. spatium. In het Ohd. werd fah gebezigd voor een gedeelte van een muur, gelijk wij nog van een muurvak spreken 2). Het Mhd. kende de uitdrukking: in sînes herzen vach, in spatio cordis sui 3). De oude Friezen spraken van niogen feke (fake) huses, negen vakken des huizes, d. i. afdeelingen of vertrekken 4). Gijsbert Japiks zingt, in de vertaling van Psalm IX. 3: 5). Omdat myn fyne is efterbek Oertomle in fluchtsjend romt it fek. ‘omdat mijn vijand achterover getuimeld is en vlugtend het {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘vak ruimt,’ d. i. de plaats of de ruimte, die hij te voren innam, dus (naar ons spraakgebruik) het veld ruimt. In deze en soortgelijke toepassingen en wijzigingen der beteekenis staat het gronddenkbeeld van ruimte altijd op den voorgrond. Ook de hedendaagsche opvatting van het Hoogd. fach, ons vak, komt daarmede getrouw overeen. De vakken van een muur of wand, de vakken tusschen de balken eener zoldering, eene kast of eene lade in vakken afgedeeld, het open vak in eene verzameling, enz, alles vertoont nog duidelijk de oorspronkelijke beteekenis van omslotene ruimte, alles laat zich in 't Latijn door spatium vertalen. Ook het veld der wetenschappen is in vakken afgeperkt; ieder arbeider kiest zijn vak, om het met zijne vakgenooten te bewerken. Op gelijke wijze zijn de Hoogd. woorden einfach, zwiefach, vielfach, mehrfach enz. te verklaren. Vielfach is eigenlijk wat vele vakken heeft, bijna hetzelfde als vielfältig, veelvoudig. Doch die zamenstellingen zijn allengs in ruimeren zin genomen. In 't algemeen duiden zij aan, dat eene zaak in zoovele afdeelingen, soorten, gevallen of gezigtspunten gedacht wordt, of zoovele malen terugkeert, als in het bijstaande telwoord is uitgedrukt. Het begrip van ruimte was natuurlijk evenzeer op den tijd toepasselijk. Eene bepaalde tijdsruimte wordt nog heden een tijdvak geheeten. In het Ags. vooral was deze opvatting zeer gewoon: tvegra daga fäc, een vak van twee dagen (bidui spatium); lytel fäc, eene korte poos; äfter fäce, na eene wijle, namaals 1), enz. Van dit vak nu, in de beteekenis van tijdsruimte, is het adv. vaak afgeleid. Om dit te doen inzien, moet ik opmerken, dat vak oudtijds in de verbogen naamvallen den open a-klank, niet - gelijk thans - den gesloten klinker vertoonde: dat het meervoud niet vakken, maar (sterk verbogen) vake luidde. Even als ons smalle, jammer, vatten, voor Mnl. smale, jamer, vaten, even als - in het dagelijksch leven - {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ons brakken, laggen, zatten, ja zelfs gavven, lazzen, voor de echte vormen braken, lagen, zaten, gaven, lazen enz.: zoo is ook vakken in de plaats van het oude vake getreden. Reeds do opene a in het Mhd. meervoud (vache, drîer vacher, enz.) doet ons dit vermoeden; en het wordt volkomen bevestigd doordien het plur. vake werkelijk voorkomt. In eene oorkonde van 1319 (Van Mieris, II. 210 vlgg.), waarin herhaaldelijk gesproken is van ‘een ghemene vac’ in den dijk, een vak op gemeene kosten te onderhouden, leest men (bl. 215. a.): ‘Item alle ghemene vake an dike ende an weghen zegghen wi of, ende mallic sijn hoefslach daer of te hebben.’ De gemeene vakken in dijken en wegen worden afgeschaft; ieder zal voor zijn hoefslag te zorgen hebben. Ziedaar den weg gebaand tot de volledige verklaring van vaak. Vaken - want zoo luidde het woord oorspronkelijk - is de dat. plur. van vak (Ags. facum), beantwoordende aan Lat. spatiis d. i. per spatia, bij vakken 1), bij tijdsruimten, bij wijlen, somtijds. Dat de beteekenis vandaar tot dikwijls steeg, kan ons niet verwonderen. Dergelijke quantitative bepalingen hangen van het gebruik af. In Groningen zegt men: ‘dit is in opzigten waar,’ en men bedoelt: in sommige opzigten; ons meermalen wordt te gelijk voor somtijds en voor meer dan dikwijls genomen; in het Latijn is saepius minder dan saepe; en eindelijk - een volkomen analoog geval - het Lat. subinde, somtijds, is in Ital. sovente, Fr. souvent, tot den hoogeren trap van dikwijls geklommen. Ons vaak mag dan met het Hoogd. vielfach nagenoeg gelijk worden gesteld. Vaken, zeide ik, was de eerste en echte vorm des woords. In het oude Friesch luidde het faken, en die vorm is nog heden in Oostfriesland, vâken in het Hannoversche vorstendom Grubenhagen bewaard 2). Plantijn kent geen anderen {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm dan vaken, Kiliaen heeft vaecken, vaken, en daarnevens vaecke, vake, vaeck. - Vaken verliep, door de gewone weglating der n, tot vake, dat op zijne beurt, door de even gewone weglating der stomme e, tot vaak inkromp. Het was ten gevolge dezer dubbele afkapping, dat het woord zijn oorspronkelijk karakter als verbogen naamval zoozeer vergat, dat het onbeschroomd de vormen vaker en vaakst aannam, … en juist daardoor des te bruikbaarder werd. Men ziet, vaak is een volbloed Nederlander, bekwaam om goede diensten te doen. Mogt men er vaker gebruik van maken! Bijdrage tot de kennis der Noordhollandsche volkstaal. (Tweede gedeelte). Langen, geven. In dien zin treft men het ook aan in Noosemans Lichte Klaartje, 1650, A. 3, vo.: Ick souje bijloo, tot een vereeringh, een hoet met een nieuwe mantel langen. 't Lemiere van den dag, morgenschemering. Lemiere in den zin van luchtgat of opening in 't vizier eens helms komt voor Karel de Gr. 2, vs. 324: Kagani die here Geraecte enen stouten man, Die geheten was Bosan, Recht in die lemiere vore, Dat tspere vloech ten hersene dore. Lestent, onlangs, laatst. Aldus Vlaerd. Reder-b. D. 3, vo.: Ick was lestent op het trommelslach te Vlaardingh gaan seulen. Warenar, Bedr. 2, T. 1: {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Lestent zoo was hy eens tot zijn Trijn niften te gast. Z. v. Oudemans op Bred. Lezen, bidden (ook uit het hoofd). Reeds vroeg treft men dit woord in dien zin aan, t. w. Beatrijs, vs. 210: Ic hebbe ghevast ende ghelesen, Ende ghenomen discipline. Hets al om niet, dat ic pine. en later bij Bred., Kl. v. d. Meul. G. 3, vo.: Wel vaer staje so op? ghy hebt immers niet ghelesen. Lijkewel, evenwel. Hoe hiet hij lijkewel? Bij de Ouden komt het menigmaal voor, o. a. Bred., Rodd. en Alph. Toegift: Het gheen voor vrienden is ghemaeckt; Wat schaad dat oft den vyant wraeckt, Het blijft lijckewel in sijn ghestalt. en J.H. Krul, Kl. v. drooge Goosen, 1727, A. 8, vo.: ick neem het lijckwel an, ick, selt op trou ontfangen. Loi, lui. Ook bij Kiliaen. Loilak, luiaard, luiwammes. Loof, moede. Loof worden trans. een tegenzin (ergens in) krijgen, vervelen. Dat kissebissen word ik loof. Ook bij Hooft en Bred. ontmoet men het in de eerste beteekenis, t. w. Ned. Hist., blz. 821: De burghers al loof des belegs, van toen zy 't begosten te voelen, beweezen niet alleen kleene hulp aan de soldaaten, maar ontholpen hen met letsel zoo in't bekoomen der lijftocht als anderzins. En Moortje, H. 2, vo.: Och vaer, rust wat; ick ben soo loof, ick magher niet meer teugen. Loofheid, vermoeijenis. Ook bij Hooft, Ned. Hist., blz. 469: d'Avila bood hun eenighe verversching, om zich te verquikken van de loofheit. Looven, gelooven. Aldus vindt men het ook in de Blijspelen van Bredero. Z. Oudemans ald. Louter, zuiver, enkel. 't Is louter vergissing. Louw, luw. Louwen, luwen, luw worden, baten, helpen. In de Kl. v. d. Uyterse Juffers leest men blz. 7: Ba dat lout weer een beetjen, sey den Reyger, en hy school achter een bies. In {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} den Seghelijn, fo. K. 2, ro. komt louwe voor in de beteekenis van hulp. Luchthuis, tuinhuis, koepel. Luikes (zich) houden, zich stil houden. Dus Fokke, Hoekje v. d. Haard, 3de dr., II. 271: alsje niet meer van den oorlog weet, mag je je wel dood luikes houden. Lukraak, bijkans, bijna. Reeds vroeg is dit woord bekend geweest. Men vindt het in de oude Ned. Spr., uitg. door Pr. Meyer, alwaar blz. 35: Luckeraeck botter in dassche. Z. v. Oudemans op Bred. Luttik, weinig. Wat lijket luttik metje. Dit woord treft men aan bij V. d. Schueren, Kil. en in de Ged. van Hildeg., alwaar fo. 6, v. a : Tsevende ghebodt soude oeck voeghen, Enten mensch luttick crencken, Woud een yghelijc hem bedencken. en fo. 40, r. b.: hi was die gheen diet luttic achte. Z. v. Gl. Minn. Loep en V. Hass. op Kil. Magerlijk, schraal. Maerl., Sp. Hist. II. blz. 294, vs. 9: Magerlike gaf men hem broot, Dat hi van hongre niet bleue doot. Manshoofd, man; van het mannelijk geslacht. Zoo leest men in de Reimchr. v. Fland., vs. 6061: Ende bi den edelen prinche getrouwe Gwy van Vlaendren, den edelen graue, Adde soe .vi. kindre, daer men sprac aue Vele. Ende de drie warenManhoefde. en Vondel, Adam in Ball., Bedr. 5: EVA. Het voeght een manshooft zich te houden onbesproken. 't Manvolk, de mannen. Mattekeesje, drankfleschje met biezen omvlochten. Meissen, meid, meisje. Ald. in Matth. An., Dl. III. blz. 505 en Kil. Mem, moeder. Migchelen, wemelen, krielen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijt, Grafelijk muntje, zesde gedeelte van een duit, voor de zeventiende eeuw in de Nederlanden gangbaar. In de spreekwijze: 't Is niette mijt, het is geen duit waard, het is niets. Dikwijls komt zij voor in de schriften der Ouden, en al zeer vroeg. Zie Dr. De Jagers Lat. Verscheid., bl. 70-74. Misselijk, vreemd, zonderling, raar, leelijk, bespottelijk. Wat is hij misselijk toegetakeld. Wat ziet hij er misselijk uit. Je bent een misselijk pot eten. Zeer oud is dit woord; de vroegste schrijvers hebben het reeds en in vele beteekenissen gebezigd: 1o. Gemengd, onderscheiden, verschillend, velerlei, allerlei. Lancelot, 3, vs. 6565: Daerna alsmen hadde geten Was si bi Bohorde geseten, Daer si van messelike saken Onderlinge beide spraken. Sp. Hist. III. blz. 139, vs. 25: - wi doen v verstaen, Dat die Keyser, sonder waen, Ghesent heuet sijn grote here In orloghe, in staerker were, Verre in messelike lande. St. Franc. Prol., vs. 77: Men moet om de rime souken Misselike tonghe in boeken. en Natuurk. v. 't Geheelal, vs. 725: Die duuel penset nacht ende dach, Hoe hi ouer ons v'listighen mach, Ende uut dien gheloue bringhen; Ende proeuet ons mit misseliken dingen. 2o. Op verschillende wijzen. St. Margrieten (B. Mus. I. blz. 282), vs. 165: Ende wie hem daer an gode bekerde Hi messelike tormenterde. 3o. Wisselvallig, onzeker, twijfelachtig. Reinaert, vs. 1391: Hets misselic, hoet gevallen mach. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Ald. vs. 4120: Misselic ist hoet mi vergaet Ten hove. Oude Ned. Spr., uitg. d. Pr. Meyer, blz. 6: Ick beholde dat ick hebbe, het crijghen is misselick. Spiegh., Bijspr. Alm., Sept. 1: Hout dat ghi hebt, het krighen is mislijk. Visscher, Sinnep. Sch. 1, no. 4: 't Is misselijck waer een geck sijn geldt aen leydt. en Warenar, Bedr. 3, Toon. 1: Mogelijk is misselijk, by provisie hetjet al. 4o. Onbestendig, voorbijgaande. D. Buysero, Amphitr. blz. 18: Natuur is misselijc, den eenen geeft zy hert, Daar d'ander door een wind terstont verslaagen werd. en Bred., Stomme Ridd., bl. 43: Komt moer 't sal wel vergaen, 't is maer een misselijcke wijnt. (Oudem. op Br.). 5o. Gevallig, toevallig. Maerl. Sp. Hist. I. 186: Hoe hi mochte werden here Messelike in vele kere. J. de Brune d. J., Jok en Ernst, I. blz. 98: doe van daagh niet, waar van het mergen misselik te laat zou wezen om berouw t' hebben. Ald. blz. 187: Gelieft te gedogen, dat ik u eerst, hier of daar in, te passe ben gekomen, en dan zal ik uw beleeftheid misselik aannemen. En blz. 202: hoewel 'er misselik iemant zou mogen wezen, die zoodanig een verdragh aanging. 7o. Gebeurlijk, eventueel. St. Amand, I. 2336: Maer nochtanne ontsegghic niet Uwe hulpe, wat dats ghesciet, Hets messelic ende het mochte so comen Dattet ons seere soude vromen. 8o. Verkeerd. Reinardiana (B. Mus. VI. blz. 414), vs. 99: Sonder hulp iet te bestaen, Dat mocht wel misselijc vergaen. d. i. dat kon wel verkeerd of slecht afloopen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} 9o. Zonderling, raar, wonderlijk, vreemd. Minn. Loep, 1, vs. 2683: Een goet man die ghegecket waert Sonder verdient ende onbewaert, Gelooft mi des volcomelic, Hy denck bi wilen misselic. Oude Ned. Spr., uitg. d. Pr. Meijer, bl. 29: Mislick waer een koe een haese vangt. en Sp. Bijsp. Alm., Nov. 1: Misselik is wonderlik. 10o. Luimig, wonderlijk, grillig, knorrig, spijtig. O. Ned. Spr., uitg. d. Meijer, blz. 12: Tgeluck is rondt of mislick. Minn. Loep, 1, 1240: Al spreken sy huden misselijck, Des morghens (morgen) zijn zy anders ghesint. Het waeyt wel menigherleye wint, Eer die roeke uutgancg heeft. Vergelijk Dr. De Jagers Taalk. Mag. IV. blz. 350 355; Gl. M. Loep en Oudemans op Bred. Mittien, terstond. Aldus Hildeg., fo. 19, v. b.: Mittien die Jagher vaste heyst Sine winden mitten honden, So dat si Reynart deghelic pronden Mitten tanden. Modden, morsen. Moddig, morsig, vuil. Modde is vuil, drek. Z. v. d. sch., Teuth. Muijeren, redden, redderen, herstellen, in orde brengen. Alzoo in Warenar, Bedr. 1, T. 5: Nu zie ik 'er gien muyeren langer an. Naalden, zij behooren tot het hoofdsieraad der vrouwen, worden gedeeltelijk onder den kap gestoken en rusten van onderen op de pooten of boeken van het oorijzer. Neerwaardan, naar beneden. Neusdoek, halsdoek, treft men o. a. aan in Bred. Griane, blz. 59: Om dat mijn wijf huir Nuesdoecken maackt met lommestickjes. J. v. Paffenrode, Hopm. Ulr., Bedr. 2, T. 3: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} dat jese eens sag in haer pontificael opgetoyt, Te weten, met haer spaense kap met kant, en haer neusdoek drie hoog geplooyt. en J.H. krul, Kl. v. drooge Goosen, B. 3, ro.: vier-en-twintigh neusdoecken De helft mit lommerstickjes, de rest mit speldewerck en kantjes. Nieuwlings, kortelings, onlangs. Nieuwelinghe vindt men in den Roman v. d. Roos, vs. 1124: Hi was stout, vrome ende coene, Ende was nieuwelinghe comen Van .i. tornoye, ende ghenomen Menighen slach ende ghegheven. Nieuwlicks leest men St. Bijb. Judith, 4, 4: ende beschickten kooren tot voorraet van den krijgh, overmits hare velden nieuwlicks afgemaeyt waren. Nok, hik. Kil. en Bred., Boert. Lied-b., blz. 67, b.: Wel hoe, ick krijgh de nock. Nokken, hikken, Kil. In de beteekenis van snikken komt het voor bij Colijn v. Rijssele, Sp. der Minnen, fo. 31, b.: Wat baet ghenoct? wat baet gekreten? Wat wt den ooghen is, is haest vergheten. (Huyd., Pr. I. blz. 115). Hooft, Tacitus, blz. 394: schuddende zijn' borst en aanschijn van 't nokken. En Bred. Griane, blz. 2: Al bevend wert mijn stem door 't nocken gants verstopt. Nurk, norskop, steiloor. 't Is een nurk van een vent. z. v. Tuinm. Spreekw., Dl. I. blz. 217. Nuw, nu doen ('t zel mij), 't zal mij verwonderen, bevreemden. Het doet of geeft mij nuw te weten, ik ben nieuwsgierig, of verlangend te weten. Z. V. Oudem. op Bred. Nuw van ophooren, bevreemden. Daer hoor ik nuw van op, daar sta ik van te kijken. Okzaal, ook zingzolder, plaats voor de zangers in de roomsche kerk. Ommekantje brood, sneedje. Ongans, ziek, krank, in de mat, niet wel. Kiliaen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Onklaar, hetzelfde. In de beteekenis van, niet in orde, defekt, beschadigd, komt het voor bij Visscher, Quicken, Sch. 6, 53: Om een kleyn leck, en onklare pomp, is hy 't (schip) geruimt, Heeft hy niet onnosel al willens sijn schip versuymt? Ontschieten, uit de gedachte, buiten de rekening gaan. Z. Tuinm. Fakkel, Dl. II. i. v. ontstentenis. Verders komt het bij de oudste schrijvers voor, doch in andere beteekenissen, als: 1o. Ontgaan, ontkomen, ontvlugten. Sp. Hist. I. blz. 206, vs. 41: Leonida entie sine Vermoyt van slaghen ende van pine, Bleuen onder dandre doot, Datter cume eenech ontscoot. Reimchr. v. Fland, vs. 7876: Deur een gat hi ontscoet Van eere stille, gheloues mij, Bi hulpen van die hem waren bi. en Velth. 2, Cap. 48: Die scoutheit in die kerke ontscoet, Ende dies met hem wilden plechten. 2o. Ontwijken, zich verschuilen voor. Sp. Hist. I. blz. 157, vs. 5: Doe hi den regen eens vlien begerde, Eene cloue sach hi in die erde, Daer hi den reghen in ontscoot. 3o. Ontglippen. Lancelot, 3, vs. 13011: Also als ic min hande wranc, Ontscoet mi tvingerlin an minen danc 4o. Ontwaken, wakker worden. St. Franc. vs. 1628: Wie so daer sliep hi ontscoot, Een deel vervaert, dat moochdi kinnen. 5o. Aanbreken. Lancelot 3, vs. 17395: Des margens doen die dach ontscoet. Onzoet, onaangenaam. Wat is het weer onzoet! In dien {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zin treft men het aan in het 10le. Deel van Hoffm., Hor. Belg., blz. 125, coupl. 3: Al ist onsoet, het is mi goet, Mijn hert van di te brenghen. Grimb. Oorlog, II. 2437: Het was gequetst so onsoete Daer 't gelegen hadde onder de voete. en in een Brief van Spieghel aan Dr. P. Paauw: De al te groote gewoonte der zonden maakt ons den weg der deugden rouw en onzoet. Oomzegger, - zegster, neef, nicht. Oorijzer, zilveren of gouden plaat, waarover de kap gehecht is. Ootje, grootmoeder. Opperdan, opwaarts, naar de hoogte, of naar boven. B. v. Ga je meê opperdan? Trek wat opperdan. Opredderen, opruimen, z. v. Dr. De Jagers Proev. ov. de Werkw. i. v. Redderen. Oproden, hetzelfde. In de beteekenis van uitroeijen, ontwortelen komt het voor in de Gest. Rom, cap. 83: Daer quam een vroem starck groot beer die quam in desen hof ende verderfde die bomen scoerdesen ende bracse ende roodse op. Opzudderen, opsnerken, (het eten) opstoven. Ota, grootvader. Overschoer, andersom. Aldus in 't Constth. Juw. Ddd. 2, vo.: Het sal u noch wel gelucken, ick meen over schoer. Paander, platte wijde ronde mand. Palmetazie, bloedverwantschap. Planteit, gestadig, bestendig. In dien zin lezen wij het in den Vlaerd. Rederijk-b. fo. R. 3, vo.: Hy leest schriftuer planteyt en eygenzinnich blijft. In de beteekenis van overvloed en overvloedig was het reeds bij de oudste schrijvers in gebruik, o. a. Walew., vs. 4627: Planteit van wine so was daer, Root ende wit, versc ende claer: {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies dronken si alle dies begaren. Ald. vs. 11004: Die edelste dranc, die beste spise, Die men vant hadsi plantheit. Sp. Hist. II. 80, vs. 9: Buten sinen huse in elke stede Sone was geen so geluckich mede, Alse in orloghe, in aventuren, In planteit, in soeten, in suren. Z. v. Gl. Lek. Sp. Ploeteren, (in 't water) morsen, plassen, of flodderen. Elders vindt men: Plateren of pleteren en plaeijeren: zie De Jagers Proeve over de Werkw. bl. 144. Plok, aandeel, buit. Aldus in Hoofts Warenar, Bedr. 1, T. 3.: Die door een zeker getroggelt testament, Met temen en lemmen van haren man heeft verworven. Dat de beste plok van zijn goedt op haer is verstorven. Plokpenning, trekgeld bij een verkooping. Plompverloren, geheel bedolven, geheel en al. Aldus in Fokkes Hoek v. d. Haard, 3de dr., Dl. II. blz. 307: Emma was daardoor zoo gealtereerd, dat ze de handen los liet, en Eginhart rolde plompverloren in de sneeuw. Plutsen, beslaan, mengen. Plutspot, beslagpot. Prutteljagt, nesterijen, vodden, voddenkraam, prullen. Pruetel wordt in deze beteekenis gebezigd in de Spelen van Sinne. Antw. 1562. Aaa. 4, ro.: Hoort ghy en moecht dese feeste niemant bedrieghen, Of v salue vercoopen voor veel ghebreken Oft ghy wert met al uwen pruetel versteken. Reek, hark. Ook bij Kil. i. v. Reke. Reeschap (Kil. reedschap). In de beteekenis van werktuig komt het voor in den Pass. Winterst. 1505, fo. 2, ro.: der heiligen lichamen waren gods vaten christ' tempel ende bussen met geesteliker salue godlike fonteijne ende een reescap daer {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} die heylighe gheest doer wracht. Hooft bezigt het in de beteekenis van toebereidselen of aanstalte. N. Hist. 278: als hy nu reedschap maakte om de stadt te beuken. Regtevoort, thans, nu, tegenwoordig, komt bij de Ouden meermalen voor, o. a. in de Brab. Yeest, 6, vs. 639: Rechtevort soe wert geware das Die keiser, dat hi vergeven was, Ende gaeft hem te kennen clare Dat hi die baersculdige ware. O. N. Spr., uitg. d. Pr. Meijer, blz. 26: Hy solde rechteuoort wel ouer een huys springen. En Noosemans Klaartje, B. 4, vo.: Die dans ben ick ontgaen, nu vrees ick geen gevaer; 'k Ben rechtevoort verblijt, hoe droef ick flusjes waer. Roeijen (uit) gaan, een vrouw bij de verlossing behulpzaam zijn. Rooi (om de) van, ongeveer. Rooi (het houdt geen), het is onbehoorlijk, het gaat buiten den regel, het raakt kant noch wal, kent paal noch perk. Aldus J. v. Paffenrode, Hopm. Ulrich, Bedr. 2, T. 1: als ik gaende ben, soo en hout mijn gramschap geen rooy. Z. v. Oudem. op Bred. Rooijen, redderen, gedaan krijgen, er mede te regt komen, koersen. ‘Dus kan een zwierende en laveerende dronkaard de straat naauwelijks rooijen.’ Z. Tuinm., Spreekw. 2. Rooijen (hem) aan iemand, vindt men in de beteekenis van (iets) op een ander schuiven, het aan hem overlaten, in Lancelot, vs. 30758: Dies roye ic mi an die gesellen Vander queesten, diet u mogen tellen (verhalen). Ruig weer, ruw, onstuimig weêr. Aldus Bred., Kl. v. d. Meulen., F. 3, ro.: Wat hettet van daegh ien ruychweer eweest. Z. v. Oudemans op Bred. Schieten, overvallen, betrappen. Vondel gebruikt het voor overvallen, overkomen, Poezij, II. 5: Och, zeitze, lief, hoe is t? wat schiet u in den droom? {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat spoock of u vervaert, die veiligh zijt van schroom. Schokkéren, smalen, schimpen. Schooijen, bedelen. Voor gaan, loopen werd het bij de Ouden veel gebezigd, o. a. Reder. v. d. Lischbloem v. Mechelen. Antw. 1562, J. 3, vo.: Suldy ghy my nu leeren den lobben vloyen Ick sou licht gaen schoyen van hier met haesten snel. Ald. M. 3, ro.:Met redene moet ik mertwaert schoyen. Hooft, Ned. Hist., blz. 364: Voort schooid hy wakker naa den Landtvooght toe. Augustijnkin, in het Archief, uitgeg. door den Heer Buddingh, vs. 384: Van weynen us den ogen scoyt Hem das wasser. Z. v. het Woord.-b. van het Inst. en van den Heer Oudem. op Br. Schotel, broodschieter. Te Rotterdam zegt men paal. Kil. Pael, ouen-pael. Schots, ruw, plomp, onvriendelijk. Komt in de oude blijspelen menigmaal voor, o. a. in Fokkens Kl. v. d. Ital. Schoorsteenv., A. 2, vo.: Wel als men heur maar wat schots bejegent, ze gaander voort op pruilen. Z. v. Oudem. op Bred. Schroken, een huid of korst krijgen, rimpelen door droogte. Schuilewinkje spelen, schuilhoekje spelen. Wink is een verkorting van winkel, d. i. hoek, (bij ons nog overig in winkelhaak). Dit woord werd door de Ouden veelvuldig gebezigd. Ten bewijze strekke Sp. Hist. II. blz. 243, vs. 7: Eens ghine hi in 's Michiels kerke Met vele lieden, leeke ende clerke, In eenen winkel alleene staen. Reinaert, Bijl. 4, vs. 14: Men mocht daer van allen vinden, Evere, lupaerde ende simmincle 1) (apen), {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Die quamen uut menegen wincle. Daer gegaen, met groten sere (droefheid). Den liebaert clagen 1) haren here. Pass. Somerst., fo. 171, vo.: Des and' daechs quam hi weder ende schuilde in een winkel. Coornh., Dl. III. fo. 508, vo.: Daer sachmen elc om strijt ….. Wt alle winckelen hoopigh tot haar lopen. Vondel, Maeghdebr., blz. 53: - zoo zal de stijve keel (zware stem) Doorgalmen overal de winkels van 't bordeel. En Bred, Moortje, blz. 71. Voorts beteekent het 1o. oogholte. Hooft, Baëto, Bedr. 4, Toon. 3; Vond., Hersch. 13, 810 en Greenwood, Poëzij, blz. 15. 2o. (vestingb.) uit- of inspringende hoek. Hooft, N. Hist. blz. 12. Achterwinkel is schuilhoek, achterhoek, sluiphoek. Hooft, Baëto, Bedr. 3, Toon. 3: O lochrijk menschen hart wat zijt ghy loos gebouwt, Vol achterwinklen en verborgene vertrekken. In winkelen en hoeken, in hoeken en gaten, A. Bijns, B. 2, Ref. 10; Bred. Roddr. en Alph., blz. 9; Vondel, Ovid. Hersch. 5, 749, en L. Bake, Uitbr. van Sal. Hoogl., zang 3. Z. v. Huyd. Proeve, Dl. I. bl. 131-35. Schuttel, schotel. Aldus Gest. Rom. fo. 95, ro.: si eten in een scuttel. Selschip, gezelschap. Zoo leest men ook bij Bred. Griane, D. 4, ro.: Zo hoast als sy mijn sach, so stongh ick huer wel an, Want sy riep int volle seltschip, dit is mijn eyghen sint-jan. en Sp. Brabander, F. 3, ro.: Hy vermaecten een hiel selschip. Sikkepitje, weinigje, beetje. Geen sikkepitje zel je hebben, niets krijg je. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaei, groote houten hamer. Slijferen, walsen. Z. v. Dr. De Jagers Proeve, i. v. Slifferen. Slijmgast, gematigd, bezadigd mensch, flegmaticus. In den Patriotschen tijd werden te Amsterdam zij met dien naam bestempeld, die zich voor geen der beide partijen wilden verklaren. Slijmgezel vindt men Reder. v. d. Lischbl. van Mechelen, 1562, M. 2, vo.: Daer oock verkeert menich slijmgheselle. Slokkerd (een goede), een eenvoudig, goedaardig mensch, een goede sul; un bon homme. Hooft, Warenar, Bedr. 1, Toon. 4: Wat, je hebt al jou leven een goet slokker geweest. Smakken, vallen. Dus Tiisken v. d. Schilden, A. 2, ro.: - gheeft bestevaer toch eens de hant, Dat hy niet en struyckel, de wech is hier al wat oneffen, En ghelooft, dat oude luyd er smacken dapper treffen. Snaar, schoonzuster. In de beteekenis van schoonmoeder en schoondochter komt het ook bij de Ouden voor, o. a. Gest. Rom., cap. 15 en D. de Potter, Getr. Hard., Bedr. 5: Schoonmoeder zijnde van twee slechtgestelde snaeren. Z. v. Oudem. op Bred. Snee, sneeuw. Z. Gloss. Lek. sp. Sneeg, snugger, schrander. Snikheet, zeer warm; dus Tacit. 214. Snouwen of snuwen, sneeuwen. Stiek, post of vast werk op een fabriek. Hij heeft een stiek als blokmaalder (eerste knecht op een oliemolen) gekregen. Stijf, ruim. 't Is stijf drie uren. Zoo vindt men ook in Hoofts Ned. Hist., bl. 827: Haare hoopen … quaamen … stijf twee mijlen van Gent leegheren. Stik, stuk, boterham. Aldus Moortje, blz. 63: Als wy tot jouwent te gast waren, je vaar sneet gien stiefvaars sticken. Stikkeweegs, eind wegs. Ald. in Bred. Griane, blz. 30: So vong ick tuysent, een stickweegs uys huys Een knoppeldoeck. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog bij Wagenaar stuk wegs, Vad. Hist. III. 14: Die van binnen vervolgden hen een stuk wegs. Ald. bl. 337: een hoop Engelschen, een stuk wegs Landwaards ingetrokken zynde. Zie voorts Dr. De Jagers Lat. Verscheid., bl. 363. Stuiten, roemen. Er valt niet veel op te stuiten. Stuitje, endelkorstje (van een brood). Taat, vader. Teerst, tierst dat, zoodra als. Zeer oud is dit woord; de vroegste schrijvers hebben het gebruikt, o. a. Sp. Hist., III. blz. 172, vs. 16: Teerst dat Martijn vernam, Dat si daer eens doden plaghen, Liet hise gaen ende wechdraghen. Ald. blz. 253, vs. 115: Teerst dat die maget quam ter stede Daer men plach der dorperhede, Vant soe den jngel Gods aldaer. en Lancelot, II. vs. 28404 en 49274. Tentig (mal), overdreven net, zindelijk. Tentig komt in de beteekenis van net, zindelijk, keurig, in de blijspelen van vroegeren tijd hier en daar voor; een paar voorbeelden tot staving. Bred., Griane, H. 2, vo.: In as me wijf heur vaten en heur Tinnewerck schuurt, Je gruuwt, dat gy 't siet, so besuckt tentigh en klaer isse. Symen zonder soeticheit, D. 2, vo.: Jae het alder tentichste wijf weet op ongs huysraet niet te segghen. En Kl. v. d. Pasquilm., bl. 13: Men moet (volgens de leer van Broer Cnelis) hedendaegs so tentich niet leven. Hier beteekent het naauwgezet. Zoo vindt men ook tentery voor netheid, zindelijkheid. L. Zasy, Borgh. Huys-h., Hand. 2, Uytk. 2: Sijn vrouw van tentery en hoovaerdigheyt stinckt. Tijen (imperf. teeg), gaan. Komt bij de vroegere schrijvers dikwijls voor, inzonderheid in de Blijspelen. Vlaerd. Reder-b., D. 1, vo.: Sy loefden na 't landt toe, ick dat ziende, teegh aan 't vluchten. Hooft, War., Bedr. 1, 4: Nu tij ick weêr na huis, want mijn hart is er al. S. Coster, Tiisken {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Schilden, B. 2, ro.: Ik tij nae den baes. Noosemans Klaartje, A. 4, vo.: En nou sou ick wel na schoppen ienoogh tyen, maar die verdrinckt al sijn verstant. Z. v. Oudemans op Bredero. Tis (in de), in de war, in den knoop. Het garen is in de tis. Toekomen, geschieden, gebeuren, zich toedragen. Hoe komt dat toe? wat is er de oorzaak van? Z. v. Oudem. op Bred. Toekoomst, in de beteekenis van toedragt, geschiedenis, omstandigheden, bezigt Hooft het, Ned. Hist., blz. 235: Zij …. vraaght hem de toekoomst der veroovering af. Toemaken, vuil, morsig maken. Wat hebje je kleeren toegemaakt! En in de beteekenis van gereed maken, ontmoeten wij het in het spel van Tiisken van der Schilden, B. 4, vo.: Maar wat ick toe maeck, 't is van vis of van vleysch, Ick koock het lecker. Toevallen, meê of in de hand vallen. Uis, ons. Kiliaen: 't uysent, bij ons, ten onzent. Aldus in Bred., Griane. Zie Oudemans. Valdeur, ophaalbrug. Te Oostzaandam in gebruik. Vanen, vaanden, vanden, zieken bezoeken. In die beteekenis treft men het reeds bij de oudste schrijvers aan, o. a. Lancelot, 3, 9025: ic quam hier te hem bedien, Dus gewapent als gi moget sien, Hem in sine siecheit vanden. Reinaert, vs. 6576: Reinaert, lieve neve, weest wellecomen: Ic weets danc, dat gi mi vant. In die van zijn opwachting bij iemand maken vindt men het Velth., 5, cap. 2: Alle die Here van allen landen Quamen 't Aken sijns vanden. En Hooft, Ned. Hist., blz. 1174: Gedurende het beleg van Sluis ging de Oudtveldheer Norrits den Algemeinen Landtvooght {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} in Zeelandt vanden. Z. v. Clign. Bijdr., blz. 137 en Oudemans op Bred. Varen ('t zal hem), 't zal hem tegenvallen. Veel, vedel, viool. Voor de veel gaan, gaan dansen. Vondel bezigt ook dit woord Poëzy, I. blz. 107: Zoo vondt ghij 's Gravenhaegh, daer cijteren en veelen U wellekomden met muzijck van maeghdekeelen. Vedel komt van vedelen, dat men ontmoet in de beteekenis van streelen, strijken, Reinaert, vs. 5732: Die esel hief op sinen steert; Op sinen here, dat hi spranc, Hi bleerde, hi green, hi sanc; Met sinen vorsten voeten voren Vedelde hi sijns heren oren, Dat hi hem maecte grote bulen. Verders ontmoet men het voor: op de viool of eenig ander strijkinstrument spelen. Verk. Martijn, 1, vs. 12: Hi vedelt vor die doue Die heren scelt van roue. En Velth., 3, cap. 34: Men at met bliden sinne ende dranc, Men noteerde daar ende sanc, Men vedelde, ende tambuerde mede, Men trompte daer in menige stede. Veerenoeg, ver genoeg. Tiisken v. d. Schilden, C. 1, vo.:'t Is nou veerenoech, ick heb de muys al int valletjen. Verbruijen, verknoeijen, doorbrengen, verkwisten. Aldus in Noosemans Kl. v. Krijn Onverstandt, Uytk. 1: Ik denk sen gelt, dat is verbruyt, Verdronken en verspeelt. Verdacht, voorbereid. Ik was er niet op verdacht. Verdoen, verbruiken. Aldus Matth. An., Dl. I. blz. 391: De eerste Echanson doet de cost van den wine, die men verdoet in 't Logyst van den Prince. Vergaan, gaan, afloopen, ten einde komen, 't Zal hem {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} er nog na vergaan, het vergaat hem slecht, het loopt slecht met hem af. In dien zin treft men het o. a. ook aan, Caerl. en Eleg. vs. 1246: Die coninc trooste Elegast wel Ende seide, verghinghe wel sijn spel Ende behilti syn leven, Hi souden syn suster gheven, Die Eggheric hadde te voren, Die sijn doot hadde ghesworen. Walewein, vs. 684: Maer sine sake verginc hem wel. Sp. Hist. IV. blz. 406, vs. 46: Dus sijn hare dingen vergaen. en Bred. Moortje blz. 58: Voorwaar Writsert, ghij hebt hier angerecht een daat Die souw vergaan wistet de Magistraat. Z. v. Oudem. op Bred. Voorts werd het door de Ouden in onderscheidene beteekenissen gebezigd, t. w. 1o. Voorbijgaan, verstrijken, een einde nemen, overgaan, ophouden. Sp. Hist. IV. blz. 163, vs. 39: Dat daden si, ende met gere dinc Ghene erdbeue al verginc. Vlaerd. Red. b. fo. Ggg. vo.: Den Winter is vergaen, den Regen is verleden. en Bred. Jerol. blz. 38: Ick heb wel edocht sal dit van syn leven wel vergaen. Z. v. Oudem. op Bred. 2o. Zich toedragen, gebeuren, geschieden. Sp. Hist. IV. blz. 432, vs. 49: Dese dinc ende ander mede Leest men, dat sente Columbaen dede Ende voerseide meneghe dinc, Die so en anders nient verghinc. 3o Verdwijnen, verduisteren. Sp. Hist. I. blz. 327, vs. 19: {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer swoer die pape openbare …. … alse verginge zonne of mane, Dat die bomen lieten trane. Velth. 2, Cap. 21: In desen tiden….. So was die sonne oec vergaen. Te vespertide gesciede dat; Het wert so donker op ter stat, Dat men niet en conde gesien. Lev. v. Jez. Cap. 230: omtrent den middaghe so verghinc de sonne ende al de werelt was in demsternessen. Pass. Somerst. fo. 161 vo.: die sonne plach alleen te v' gaen, daer die sonne ende mane v' gaderen dats in die nyeuwe mane. En lager: en ter. vi. vren v' ginc die sonne, en die dach v' wandelde ind nacht so dz men die sterren aen den hemel sach. Z. v. Clarisse op de Natuerk. v. 't Geheelal. Vandaar vergang of vergane, verduistering, Br. Thomas ald. aang. 4o. Verachteren, achteruitgaan. Sp. Hist. I. blz. 466, vs. 87: In haer derde jaer verginc Harde sere die Roemsce dinc. 5o. Omkomen, sneuvelen. Z. Gl. Lek. sp. en Oudem. op Bred. Zoo treft men ook het subst. vergang aan voor gang, loop. Bred. Jerol. blz. 49: 't Is werelts vergang. En in de beteekenis van ophouden, einde, Dietsche Lucid. (Blomm. Oud. Vl. Ged. Dl. III.) vs. 614: Die horen na duvels raet Meer dan om hemels stad, Die sullen ter laester uren Der hellen pine moeten besuren, Die sal duren sonder verganc, Mit tormente in vul en stanc. Vergangen jaar, verleden jaar. Z. v. v. Hasselt op Kil. Verkladden, verknoeijen, vermorsen. Zoo leest men in de Kl. v. d. Pasquilm. voor den Duyvel, blz. 19: {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hadden al haer leven gelt genoch om aen salfjes en smeerdoos te verkladden, Daer se nou somwylen na duym-kruyt stincken als een koey na muscliaet. Verkneukelen (zich), zich inwendig verblijden, zich innig goed doen, welligt een verbastering van verneukelen, dat men o. a aantreft in Bred. Rodd. en Alph. blz. 7: Mijn ziel verneukelt haer met innerlijck verfroijen. Z. v. Dr. De Jagers Proeve, blz. 56 en 75. Verknollen, verknoeijen. Aldus Noosemans Klaartje A. 4, ro.: Soo mocht ons yemandt sien, en dan waer 't heel verknolt. en L. Zasij, Borghel. Huys-houdingh, Uytk. 3, B. 2, ro.: Je hebt voorwaar verknolt Ja, mijn dunckt seecker, dat hij bij hem selven prolt. Verlakken, foppen, bedotten. Aldus Reder. v. Sout Leeuwen, Antw. 1562 fo. Ll. 4, r.: Dus singt een liedeken om hem te verlacken. Wat hooger vindt men ald. fo. Ll. 1, v. in dezelfde beteekenis versnurcken: Wij sullen de mensche noch wel versnurcken. Voorts beteekent het: heimelijk overvallen, verschalken, verstrikken en komt o. a. voor Gest. Rom. Cap. 83: Daer quam een vroem starck groot beer die quam in desen hof …. als dat Jonathans ghewaer wert, soe verlacte hi den beer ende sloech hem sijn rechter oor af. Visscher, Jamm. No. 7: 't Geluckt wel den slapenden vyandt te verlacken. en Hoofts Ged. (uitg. Bild) Dl. II. blz. 38. Z. v. Oudemans op Bred. Vermaning. Aldus worden de kerken der Doopsgezinden aan de Zaan genoemd. Vermolsemd, vermolmd, verteerd, vergaan. In dien zin door Bred. gebezigd. Z. het woord bij den heer Oudemans. Verorberen, gebruiken, opeten. Verschieten, schrikken, ontroeren, ontstellen. Zeer oud is dit woord; men vindt het reeds bij de vroegste schrijvers, o. a. Maerl. Sp. Hist. IV. blz. 122, vs. 5: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Al se wi daer geseten still Een stic hadden, naer onsen wille, Quam ons an een vaer so groot, Dat al onse lijf verscoot. Seghelijn, c. 1, ro.: Daer sach hi ter seluer vren Den hemel ontdaen harde wijt Ende het was metten tijt Sijn ors dat lach ouer doot Spranck op van vare ende verschoot. A. Bijns Ref. B. 2, bl. 34: Al versprack haer Christus, zij niet en verschoot. Reder. v. Sout Leeuwen, Antw. 1562, Mm. 3, vo.: Neen mensche en verschiet van gheen gheruchten. en Vondel, Poezij, I. blz. 123: Waer van mijn hart verschoot, als waer't van doodsche spoken. In een trans. beteekenis vindt men het in Bred. Moortje, blz. 41: - een Rotterdamsche waghen Met rinckelend geraas en krakende ghekras. Verschoot mij. Z. v. Oudem. op Bred. Vijzel, dommekracht. Vlerken, wild, woest, onbesuid heen en weêr loopen. Die kinderen vlerken langs de straat. Vleugelen, binden, knevelen, boeijen, de handen op den rug binden. Kil en V. Hass. Ook leest men het in Bred. Moortje, blz. 66: Hy kreegh hem by de kop En vleugelden hem stijf en maakte voorts een strop. Vlienen, vliegen. Vlijen, gelegen komen, schikken, passen, voegen, dienen. 't Vlijt me heden niet. Dat vlijt wel, dat dient wel, dat is wel noodzakelijk. In de beteekenis van voegen, schikken ontmoet men het in Hoofts Ged. (uitg. Bilderd.) I. blz. 88: {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt u vlyen Tot verblyen. en Bred. Schijnh. Bedr. 1, T. 4: Het is te wonder hoe dat hy hem can vleyen. By wijn-koop en vry-lach, by doelens smetseryen. Vlook, holachtig. Aldus Vondels Poezy, I. blz. 166. De zeegodt. . Die. . In een vloocke schulp van monsters wort getogen. Volewijk. Een plaats bij Buiksloot, waar de kinderen (naar het volkssprookje) aan de boomen groeijen en van daar afgehaald worden. Dit woord komt reeds voor in Bred. Griane, Bedr. 4: Bouwen. Ick sel segghen, dat ick dit kindt al moerlijckelienigh (moederziel alleen) uyt de Voolewijck ghehaalt heb. Z. v. Oudem. op Bred. Volk, familie. Hij is nog van me volk. Ik heb volk te wasschip. Voordoen, uitstallen, te koop stellen. Goed voorgedaan is half verkocht. Voortdoen vindt men in die beteekenis in: Bred. Moortje, blz. 17: Wat selt volckje nou beginne? se hadde daer so moy voort edaen. Oud. op Bred. Vroêmoêr, vroedvrouw. Aldus Gest. Rom. fo. 158 ro.: omdat sijn dochter grof was ende wterste met kinde, soe besorghede hi oec in den scepe een wijse vroemoer. Vrouwvolk, de vrouwen. Dus Tiisk. v. d. Schilden, D. 1, vo.: soo verduyvelt ist vrouvolck hier, met die opiny gequelt. Wacht, geplooide wollen vrouwen bovenrok. Walstoep, trapje, dat in een achterhuis naar het water leidt. Wasschip (te) gaan, uit logeren gaan. Wasschippen, logeren. Wasschipper, logeergast 1). {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Weeg, wand, houten beschot. Dus Beschr. v. Delft, fo. uitg. blz. 222: bezijden mede mit houte ende borde (planken) weegen. Weeran, weer op nieuw. Aldus in Bred. Moortje, blz. 34: 't Was moy sey schalcke Jan, dat sy lieten haar ghekibbel Maar 't is telckens weer-an met een hibbel en dribbel. Weet (de) doen, kennis geven. S. Coster, Tiisken van der Schilden B. 2, ro.:Ick wil Jan Rap gaen doen de weet. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet (de) krijgen, berigt krijgen. Wijfhoofd, vrouw. Alleen in 't enkelv. gebruikelijk. Wijs, manier, mode. Ze is regt naar de wijs gekleed. Wit zien, vriendelijk zien. Dus, S. Coster, Tiisken van der Schilden B. 4, vo.: Die man heb icker niet an hy mach al te wel wit sien. Wonder doen. Dat doet mij wonder, dat bevreemdt mij. Het zal mij wonder doen, ik ben nieuwsgierig 1) Zat, verzadigd. Eet nog wat. God loonje, ik ben zat. In die beteekenis ontmoeten wij het ook bij de Ouden, o. a. Gest. Rom. Cap. 106: Ist dat dit broot in dryen wordt ghedeylt, so en soudet gheen van ons allen ghenoech sijn om sadt te worden. En Vaderboeck, fo. 82, ro.: Ic en mach dijn onghetrouwe bespottinghe nyet langer lyden die crancheyt dijnre spisen en is mi niet and's dan ene versmadinge ende ene onwaerdicheyt. Ick wil sat werden van vleische. Als subst. komt het voor in de beteekenis van verzadiging, bekomst. Dus: zijn zat hebben, verzadigd zijn, genoeg hebben, te vreden zijn. Hooft, Ned. Hist. blz. 472: Als de bloeddorst meest haar zat had, gink 't er op een ruiten en rooven. De Brune, Jok en Ernst, I. blz. 70: Princen worden moe gevens aan degeen welkers bedellust nimmer haar sat heeft. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Zat maken, verzadigen. Sp. Hist. II. blz. 120, vs. 96: Daer hi voedde teere stat iiiij m. man ende maecte sat Met .vii. broden en lettel visschen. Zenen, zenuwen. Zij hettet beducht op de zenen. Zeurig, treurig, onaangenaam. 't Is zeurig weêr. Zielen (ter), overleden. Ter zielen varen voor sterven ontmoet men in Bred. Lucelle, blz. 63: Wie eens ter zielen vaart, en komter niet weer uyt. Zienst, denkelijk, welligt, misschien. Zienst dat ik morgen kom. Oudem. op Bred. Zonders, bijzonders. Aldus bred. Moortje, blz. 40: voorders scheent dat mijn Vrouw Den Jonghman Frederick yet sonders segghen wouw. Z. v. Pr. De Vries op War., en het Woord-b. van den heer Oudemans. Zoor, geschrookt, droog, dor. In die beteekenis komt het voor in Bred. Rodd. J. 3, ro.: Dus hy met een breynloose handt Stort d'edel ziel in 't zoore zandt. Dats door een onverbeterlijck dolen. Zorgelijk, dat zorg, angst, schrik of vrees baart, angstverwekkend, gevaarvol, hagchelijk, in een gevaarlijken toestand. De zieke is zorglijk. Bij de Ouden komt het in de eerste beteekenissen menigmaal voor, o. a. Sp. Hist. I. blz. 49: Daers Caribdis en Silla In die zee, den lande na, Twee sorgelike steden, Daer syn scepen buten vreden. Rose, vs. 5663: Op die rootse, die staet daer, Staet .i. sorghelijc bosch voerwaer, Daer wonderlike bome in staen. Reimchr. v. Fland., vs. 9711: menich was blide …. Als men van ziere comste wiste, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hi ontcommen was huten twiste Die so suerghelijc adde ghezijn. En Bijb. Mour. 2 Kon 2, vs. 26: En weet ghij niet, dat het mishoopen seer sorghelijck is. Voorts beteekent zorgelijk, dat veel oplettendheid vereischt. Matth. An., I. blz. 410: Het is ambacht subtijl, sorghelijc, ende die alle sekerhede inhout. En zorgelijk staan onpers. ww. in een gevaarlijken toestand verkeeren. Rose, vs. 11959: Die muus die maer .i. hol en weet, Ic segghu dat haer sorghelijc staet. Zorgen, vreezen, intr. Werd ook door de vroegste schrijvers in dien zin gebezigd, t. w. Lancelot, 2, vs. 34660: Sere sorghden Kanart ende Claudijn, Dat die hare ghescoffiert souden sijn. Walewein, vs. 577: Hi seide: Ic ne wille niet sorghen, Dattu heden ofte morghen Enen andren suls doen verdriet. Vaderb., fo, 47 ro.: doe sorchden wij dat in dat hol leeuwen mochten wesen ofte ander fenijnde wormen. Bouc. v. Seden, vs. 926 (trans.): Vrient, du moets die sonden sorghen, Ende leuen alse te steruen morghen. Zuipen, dunne pap of brij slobberen of zonder lepel eten. Men brengt, namelijk, het bord met beide handen aan den mond, en slurpt alzoo den inhoud er van op. Men zie over dit woord, zoowel als over het naamwoord zuipe, De Jagers Taalk. Mag. I. 158. Zuk, zulk. In zukke waters vankt me zukke vissen. Aldus Warenar, Bedr. 5, Toon. 3: 'T was zukken zoeten dier, 't bedreef zukke ranken. D. van Kalken. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing. Bladz. 72. Over de verbasterde uitdrukking man en maagd spreekt Bilderdijk ter aang. pl. uit de Nieuwe Verscheidenheden eene krachtige afkeuring uit. Men kan vragen, of met die afkeuring niet in strijd is de volgende plaats uit 's Dichters Navolging van Ovidius, bl. 112: - Met woest en zinloos joelen Stelt Bacchus feest zich in, en alles slaat aan 't woelen, En man en maagd, en vrouw en moeder, arm en rijk, Vliegt door elkaâr en tiert, den razende gelijk. Ik antwoord, dat hier niet de gewone uitdrukking man en maag bedoeld zal zijn, maar man en maagd in den letterlijken zin, en dat, in verband met hetgeen volgt, men te verstaan heeft: zoowel mannen als vrouwen, zoowel maagden als moeders. Bladz. 80. Het door mij gemelde aangaande den eigennaam Haegaenveld, gaf aanleiding tot de volgende vriendelijke mededeeling van den heer G.L. van den Helm. ‘Uit een opstel van J. Grimm (Haupt, VIII. 1 volgg.) leer ik den eigennaam Hagenwald kennen, door hem (bl. 5) tot het frankische Hagenvaldus teruggebragt. Mag Haeg aen veld, die zich toch ook op, of althans nabij de wieg der frankische sagen beweegt, niet voor één met dezen Hagenwald verklaard worden, aannemende dat de w tot v verdraaid is, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} om den wille der volksetymologie door Van Hoogstraten voorgedragen?’ Ik acht het nog al moeijelijk te beslissen, of Van Hoogstraten met den door Grimm vermelden Hagenwald al dan niet zij bekend geweest. In ieder geval houd ik het voor waarschijnlijk, dat ons volk zijne spreekwijs hagendeveld aan Van Hoogstratens held ontleend heeft. Bladz. 86. In de uitdrukking veels te groot wordt veel een ‘substantief genoemd met een s in den genitief.’ Ik meen, dat veel in deze en dergelijke uitdrukkigen eer adverbium dan substantivum is. Ook schijnt de s alleen welluidendheidshalve ingevoegd. Niemand toch zal zeggen: weinigs te groot, waar anders dezelfde genitivus zou moeten bestaan. Daarentegen hoort men dikwerf als te groot, als te veel enz. voor al te groot, al te veel, waar dus de s tusschen dezelfde letters, l en t namelijk, ingevoegd wordt, om de uitspraak gemakkelijker te maken, 'k Voeg hier nog bij, dat het gemelde veels niet alleen in den mond onzes volks, maar ook bij onze schrijvers voorkomt. Zoo leest men in costers Ifigenia, 29: veels te veel. Vondel, Helden Godes, 28: veels te sterck. Bekker en Deken, Will. Leev. III. 309 en VII. 125: veels te veel. Ja nog bij Feith, Werken, VII. 187: veels te duur, en VIII. 47: veels te kleen. Bladz. 282. Het ‘lemiere van den dag’ is eig. lumiere, fransch lumière. Zoo leest men ook bij Brandt, Leev. v. De Ruyter, IV. 407: tegens 't lumieren van den dagh. En bij Overbeke, Bijvoegsel achter zijne Rijmwerken, bl. 1: met het lumiren van den dag. A. d. J. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen. 12.Wat mag de eigenlijke beteekenis van roekeloos, vroeger ook wel reukeloos geschreven, toch wel wezen? Z.…G. 13.Waarom is ten allen tijde niet goed? N. 14.Hoe moet men schrijven onder anderen of onder andere? 15.Kan de uitdrukking als het ware verdedigd worden? Z.…G. 16.Bestaat er onderscheid van beteekenis tusschen zuider-en zuiden-, ooster- en oosten-wind; en zoo ja, waarin is het gelegen? 17.Onze bijbelvertalers, alsmede Bilderdijk en zijne navolgers schreven gantsch, gantschelijk; is deze spelling te verdedigen? 18.Bestaat er inderdaad onderscheid tusschen ochtend en morgen? {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaakregister. A. voorvoegsel in amechtig 252. Aanschouwen en aanschouwing, wat 12, 13, 21. aanschouwing eener aanschouwing, wat 12. aanschouwing van een woord, wat 13. Achtervoegsels. aadje, het fransche age 218, 227 - vanwaar de d 219 - de spelling azje reeds in de 17de eeuw beproefd 217 - waarom af te keuren 218 - misschien die van age beter 219. age, fransch achtervoegsel doorgaans ontstaan uit het lat. aticus 219. de, te en t, die dienen ter vorming van den onvolm. verl. der gelijkvloeijende werkw. zijn hetzelfde achterv., afstamming 222. en in stoffelijke bijv. naamw., oudere vorm 64. ig, afstamming 236 - beteekenis 236 - gebruik in aardrijkskundig woordenboek en derg. ten onrechte door Bilderdijk afgekeurd 237. vorming van vrouwelijke persoonsnamen door middel van de achtervoegsels es, esse, sche, ster 202. Aesthetica, wat 183. Afleiding van aamechtig, amechtig 247 v. 251. aamborstig 247 v. 259. beetings 160. berste, borste (gebrek) 255, 256, 258. ceedse 226. Fransche titel 259 v. gas 261 v. generen 156. genezen 157. kuipen, kuiperij 265 v. kwellen 152. leeren 160. leiden 158. neigen 158, 169. neus, niezen 157. sprengen, sprenkelen 154. steiger 159. uitbundig 273 v. vaak 278 v. vellen 161. verweend 128 v. voeren 158. vooroordeel 238. wekken 161. wenden 153, 154. zenden 154, 155. zoogen 161. de afleiding is soms toevallig en steunt op geene redelijke gronden 263, 266. afleid. der stoffelijke bijv. naamw. 59 v. affeid. der causativa 151 v. benamingen van zedelijke hoedanigheden en handelingen, afgeleid van ligchaamsdeelen 187, 273. Arabische woorden, door ons overgenomen 172. Barbarismen, zie Gallicismen, Germanismen en Latinismen. Begrip, wat 13, 14. vorming der begrippen 14. Beteekenis der woorden, wat 15. oorspronkelijke beteekenis van amechtig 251. gebreken, ww. 255. gebersten, ww. 256. genezen 157. kwellen 153. lijden 169. neigen 159. sprengen, sprenkelen 155. uitbundig 276. voeren 158. wenden 154. zenden 156. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Betrekkelijk voornaamw., gebruik van dewelke afgekeurd 176. Bijvoegelijke naamwoorden. stoffelijke, begrip 49 - praedicatief gebruikt 49, 61 - oorspronkelijk verbuigbaar 54, 60, 62, 63, 64 - zijn geene zwakke genitieven 56, 57. vorm der stoff. bijv. naamw. in het Goth. 59, Oud Hoogd. 61, Angels. 62, Oud Saks. 63, Oud Noordsch 63, Oud Friesch 63, Boheemsch 71, Grieksch 71, Latijn 71, Poolsch 71, Sanskrit 70. Bijzinnen. Hypothetische, hoe te onderkennen 164. Concessieve verschillen van hypothetische 165. C. gebruik in het Middeln. 98. Categorische zinnen, hoe te onderkennen 164. Causatieve werkwoorden. begrip 447. zijn afgeleid en zwak 148 - opgaaf van de Nederl. causativa 148 - vorming der causativa in het Goth. 149 - tweeledige wet voor de vorming onzer causativa 150. Ck, gebruik in het Mnl. 99. Concessieve bijzinnen, zie Bijzinnen. D' meer in poëzij dan in proza te gebruiken 116 v. 118, 119. De lidw., oorspronkelijk het voornw. die 118. Definities, nut 26. Diensten, die de onderscheidene soorten van woorden bij de mededeeling der gedachten bewijzen 22. Dies als genit. partit. gebruikt 89. E. oudtijds teeken van de verlenging van klinkers 93. - Scherp en zacht 94. Ecthlipsis van d, in het begin der 14de eeuw nog onbekend 251. Eenvoudigheid van den stijl 179. Ei en ey, 95. Encliticae in het Mnl. 98. Er, genit. plural. partit. 87, 88 - adverbium van plaats voor daar 89. Factitieve werkwoorden, zie Causatieve. Figuurlijke uitdrukkingen, soms nadeelig 25. Frequentatieven. Het primitief van sidderen nog niet ontdekt 242. Gallicismen bij Van der Palm 181, 184, 206. Gebiedende wijs, zie Imperatief. Genitief. attributieve gen., wat 18 - zwakke genit. in het Goth. 58, Oud Hoogd. 61, Angels. 62, Oud Saks. 63, Oud Noordsch 63, Oud Friesch 63 - genit. partit. bij veel, vele 84, 86, 309. bij wat, iets, genoeg, luttel, iemand, meer, weinig 85. Gedachte en hare deelen 16. Germanismen. aanstalte 172. begeestering 35. belichting 37. bestemmen 174. betrachten 174. daarstellen 175. geestachtig 37. heengereden 36. heerscher 37. inwerking 36. onbeteekenend 37. onbevangen 35. plantenkunde 36. roep 37. rondom 37. schadevreugd 205. spinnerin 37. toeverzigt 207. uitsporen 209. verstolen 211. Gewoonten 31, 40, 42. Gh, gebruik 101. Grammatica, de voorwerpen harer beschouwing 5. Hyperbole. voorbeelden. zee, oceaan 215. Hypothetische bijzinnen, zie Bijzinnen. Ie, oorspronkelijke uitspraak 93. Interjecties, zie Tusschenwerpsels. Imperatieven zijn uitdrukkingen van volledige gedachten 16. IJ. uitspraak 93 - gebruik in het Mnl. 96. K. gebruik in het Mnl. 99. Klemtoon, werking 260. - waarom hij valt op de tweede lettergreep van vooroordeel 239. Kunsttermen, wat 11. Landnamen. vorming van sommige 57. Latinismen. verkeerd gebruik van weinig 213. verkeerd gebruik van deze en die 36. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Letter, dubbele beteekenis van het woord, (letterklank en letterteeken) 7. Letterkunde, omvang en verdeeling 195. Litotes, gebruik 191. Mededeeling der gedachten, hoe 21 v. Medeklinkers, gebruik in het Mnl. 97. Meervoud. meervoudige woorden als enkelv. gebezigd 57 - gebruik van asch in het meerv. 173. Metathesis. les, omzetttng van sel in dekles, hengles, scheples, zageles 108. Metusiastica, zie Bijv. naamw. Moedertaal, het levensbeginsel der nationaliteit 2. Naamval, tweede, zie Genitief. O. zacht en scherp 95. de open o in de gesloten o veranderd 223. Overdragtige spreekwijzen verkrijgen soms het burgerrecht van eigenlijke 202. Oorzakelijke werkw. Zie Causativa. Overgang van de eene conjugatie in de andere bij wekken 161 en zenden 155. Overnoeming, voorbeeld. 183. Onverbuigbaarheid der woorden, soms een uitvloeisel van hunnen vorm 53. oorzaak van de onverb. der stoffelijke bijv. naamw. 54. P, veranderd in ch 223. Praefixen, zie voorvoegsels. Qu, gebruik in het Mnl. 99. R, had oudtijds tweederlei vorm 100. R, soms uit s ontstaan 156. S, had oudtijds tweederlei vorm 99. de lange en de korte s 100. enclitisch gebruikt in het Mnl. een genit. partitiv. 89. Soortbegrip, wat 14. Spellen, wat 67. Spelling van het Mnl. 91. amechtig voor aamechtig 254. gas, gasmeter, niet gaz, gazometer 265. zoogen voor zogen 163. van het achtervoegsel aadje 218, 219. Spraak, dubbele dienst 21. Spraakgeluid, wat 9. Spreekw. moeten niet woordelijk uitgelegd worden 174. Spreekwijzen. verklaring van hagendeveld 78, 308 v. helsche koude 123. man en maagd 72, 308. moeder alleen, - een, 126. moederlijk alleen 127. moedernaakt 126. moederziel alleen 125. ter goeder trouw, ter goeder uur 141. ten mijnen huize, ter dezer plaatse af te keuren 145. dit doet in dezen niets af 145. Stoffelijke bijv. naamw. zie Bijv. naamw. Suffixen, zie Achtervoegsels. Synoniemen. eigenbelang, baatzucht, hebzucht, inhaligheid 173. gek, zot, narrig 181. gierigheid, vrekheid, geldzucht 184. hopen, wenschen 189. kinderlijk, kinderachtig 191. krankzinnig, zinneloos 193. menschenkennis, menschkunde 197. onbezorgdheid, zorgeloosheid 199. verdorren, verwelken 209. verbleeken, verkleuren, verschieten 210. opeten, verslinden (figuurl.) 210. verzorgen, bezorgen 212. Taal, hooge waarde 1, 21. Toonlooze klinkers 68. Ts, oorsprong in vreemde woorden, als rots, koets 219. Tusschenwerpsels zijn uitdrukkingen van geheele gedachten 17. U wordt in den regel niet door vloeijende letters gevolgd 274, 275. Uitstooting, zie Ecthlipsis. Veel, oudt, steeds vele, regeerde den genitief 84. Verkeerd gebruik van deze en die 36. als 37. eenen accusativus bij gelden 37. mogen 41. lommer 196. Verouderde uitdrukkingen verklaard tabak drinken 120, 224. in hand gaan 228-229. Versificatie in het Mnl. 91. Verwisseling. wat te denken van de verwisseling van m en ng 254. verw. van a, e en o voor r 257. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van o en u 275. van p en ch 223. Vocaalspelling in het Mnl. 93, 95. Vocatieven zijn uitdrukkingen van geheele gedachten 17. Voornaamwoorden. gebruik van het, dit, dat, wat ter aanduiding van allerlei begrippen 146. Voorstelling, wat 72. door een woord vervangen 19, 20. door een woord opgewekt 21. Voorvoegsels. a in amechtig 252. voor heeft in vooroordeel zijne kracht verloren 239. W, hoe oudtijds geschreven 99. Werkwoorden. Oorzakelijke werkw. zie Causatieve. oudere vorm der ww. van de 2de klasse 153. waarin de ongelijkvloeijendheid bestaat 222. waarin de gelijkvloeijendheid bestaat 222. tot welke klasse die behooren, welke van beide soorten één kenmerk bezitten 222, 223. regelmatig of onregelmatig, tweederlei beginsel om dit te bepalen 232. - hoeveel onregelmatige volgens ieder beginsel 235 - hoeveel onregelmatige in iedere klasse 234. - sommige afwijkingen oudtijds geheel in den regel 235. Woorden. oudere definities van een woord 6, 7, 8. nieuwere definities van een woord 8, 9. begrip van een woord 9, 13, 17, 19. verkeerd begrip van een woord 20. diensten, welke de woorden bewijzen 13, 17, 20, 21. woorden, noodig om te denken 19. woorden, beteekenen voorstellingen, geene voorwerpen, hoedanigheden of werkingen 22-25. noodzakelijkheid eener juiste kennis van het wezen der woorden 26. een woord blijft hetzelfde, als het een buigingsuitgang bekomt 53. een woord gaat in een ander over door afleiding 53. wanneer een woord tegelijk twee buigingsuitgangen kan hebben en wanneer niet 55. een woord verandert niet van beteekenis, wanneer de betrekkingen veranderen, in welke het voorkomt 231 v. wanneer de beteekenis van een woord voor een bijzonderen persoon verandert 232. Z. in het Mnl. zelden gebruikt 99. Zamenstelling. wanneer niet mogelijk 231, 232. niet mogelijk bij mijns gelijke enz. 232. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. a-, â 252. aadje 217. aamborstig 254. aamechtig (amechtig) 247. aangeven 171. aanmatiging 171. aannemelijk 171. aanschennen 171. aanschouwing 12. aanst 103. aanstalte 172. aanstellen 171. aanwandelen 172. aanrigten 103. abolge 252. achterklapper 172. achterwinkel 294. -achtig 248. ademachtig 248. ademen 172. ael (wesen van een) 121. aerf 103. aesent 103. afgedieft 103. afterend 103. alkove 172. alliens 103. allijk 104. alreneest 104. als 37. als te 309. amachtech 250. âmahtig 251. amecht 249. amechtech 250. ang 104. anlijden 104. anspreken 104. antwoord 117. appelpent 104. arglistig 173. asage 252. asch 173. ausbündig 276. avesaeghe 252. baatzucht 173. balling 173. barnen 173. barste 257. beb 104. bedrijf 173. beducht 104. bedvak 105. beeten, beeting 160. begeestering 35. begrepen 105. begrip 14. begrooten 105. behelpen 173. bekant 105. belichting 37. belul 105. benamen 105. bengel 105. berst 256. bersten 255. bes 104. beschieten 105. besien 27. best 192. bestemmen 174. betijen 105. betrachten 174. bezorgen 212. Biervlietenaar (een) mag enz. 40. bies 174. bijsgelijks 106. bijstaan 174. bijval 175. blaadje (een) leggen 106. blanketsel 175. blik, blikken 106. bon, bonnetje, bontje 106. bonkel 106. boos 106. borste 257. breg 106. breken 255. bres 175. bui 106. bult 106. buuk 107. c 98. carricatuur 175. ceedse 107, 226. ch 219. coi 44. cul de Paris 45. d 97. d' 116. daar te boven 175. daarstellen 175. dagschaar 107. dakschaar 107. dat 127. de 116. -de 222. deel 108, 176. dekles 108. der 87. des 89. deugd 176. deugniet 176. deun 108. dewelke 176. deze 37. dezen (in) 145. die 36. dienst 208. dies 89. diessak 108. diggel 108. digtheid 177. dik 108. dingsig, dingsigheid 108. doek 177. dolen 177. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} donkeren (in) 108. dood 177. doodstroom 178. doon 109. doorslippen 178. dooven 109. dorst 178. douwdeinen 109. draai-aarzen, -billen 47. draai-gat 46. drenken 148, 154. drenzen 109. drijt, drijten 109. dril (op den) zijn 109. dritensoon 109. droelie 109. drollig 109. druk 199. duiker 109. duiventer 109. duizend (één uit) 178. duk 110. duske, dussche 110. e 94. edeken, edekeren 242. eenheid 178. eenstemmigheid 179. eenvoudig 179. eer iet lang 76. eeren 180. eerlang 75. einde 180. -en, 52, 57. -ene 54. eng 110. er 87. ergje 110. erkentenis 180. -es 202. eten 180. -fach 280. -fah 279. faken 281. familie 180. feil, feilen 110. firwenet 138. fleur, fleurig 180. flipje 110. fluisteren 180. fraai 181. fransche titel 259. g 101. gaan 181. gaar 110, 181. gard 110. garstelen 110. garzijnen 110. gas 261. gatenpetiel 111. gaz, gazometer 265. gebersten 256. gedachte 16. gedijen 181. geestachtige 37. geheugen 181. gehoorsmaak 181. gek 181. geld 182. gelooven 182. geluk 182. gheluut 243. gemak 182. generen 156. genezen 157. genie 182. genieten 183. genoegen 183. geschiktheid 183. gestkladder 111. gestreken 111. geven 183. gevoelkunde 183. gezondheid 183. gierigheid 183. ginsen veer 111. glad 184. glop 111. glorie 184. gnap 111. goed 184. gorter, gorterij 111. gouden 49. gover, goverzeil 29. graad 184. graaijen 112. graven 184. grissen 112. groeijen 185. groezelig 112. haarfijn, -klein 185. hagendeveld 78, 308. hak 185. hand 186. hand en tand 185. hand (in) gaan 228. harmen 112. hart 187. heel- 112. heen 36, 37. heengereden 36. heenwijzen 36. heerschers 37. heil 188. helsche koude 123. hemelsch 188. hen of omtrent 112. heuker 112. hoed 188. holften 112. honigzeem 189. hooglijk 112. hoop 112, 189. hooren 189. houden 233. houwes 112. hul 112. ie 93. iemes dagen 112. ienig 112. -ig 236. ij 93. -ijn 64. imet 113. indrinken 190. ingrijpen 36. instellen 171. inwardan 113. inwerken 36. jaden 112. k 98. kalmte 190. kam 190. kant (an den) 113. kapitorie 113. kapittel 191. karakter 191. kassekientje 113. kedaar 113. keeren 191. keest 241. ket, kettig 113. kieft 113. kinderlijk 191. kittig 113. kladde 113. klakkeloos 113. klapmuts 114. klaren 114. klikkebil 46. kloekzinnigheid 192. kluitjes 114. knecht 114. kneppelen 114. knopen 223. koever 28. koken 192. kombof 115. konkelpot 115. kooi 44. koopen 220. korzelig 193. krankzinnig 193. krappen 115. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} krenken 193. krielen 115. kruijen 115. kuipen 194, 265. kuiperij 265. -kundig 236. kunstelen 194. kwast 195. kwatten 115. kweesten 115. kwelen 152. kwellen 152. laatdunkendheid 195. lange lijsen 28. langen 282. leedvermaak 205. leeren 159. leeuwerwerk 242. leiden 159. lemieren 282,309. lestent 282. letterkunde 195. leven 196. lezen 283. lezerenkring 36. lichtekooi 43. lijden 159. lijkewel 283. loi, loilak 283. lommer 196. loof, loofheid 283. looven 283. louter 283. louw, louwen 283. luchthuis 284. luchtvormig 197. lui en lekker 197. luikes (zich) houden 284. lukraak 284. lumieren 309. luttik 284. magerlijk 284. malsch 243. man en maag 72. man en maagd 72, 308. manshoofd 284. manvolk 284. mattekeesje 284. -meer 242. meest 37. meissen 284. mem 284. menschelijkheid 198. menschenkennis 198. menschkunde 198. messelik 285. middelmatig 198. migchelen 284. mijnsgelijke 230. mijt 285. misselijk 285. mittien 287. modden, moddig 287. moeder- 126. moederziel alleen 125. moederëen 126. moeten 41. mogen 41. moy 75. muijeren 287. naalden 287. naberouw 198. narrig 198. natuur 199. neetoor 242. neerwardan 287. neigen 159. neusdoek 287. nieuwlings 288. nijd 199. nijgen 159. nok, nokken 288. nurk 288. nuw 288. o 94. oceaan 215. okzaal 288. ommekantje 288. onbeteekenend 37. onbevangen 35. ongants 288. onklaar 289. onlust 199. ontginning 199. ontschieten 289. ontstaan 200. ontvouwen 200. onverwaent 134. onzoet 289. oog 200. oogappel 200. oomzegger 290. oorijzer 290. ootje 290. opperdan 290. opredderen 290. oproden 290 opvoeren 201. opzudderen 290. ota 290. over 201. over iet lang 76. overheen 201. overschoer 290. overwegen 202. paander 290. paardje 31, 33. pak 202. palmetazie 290. planteit 290. plantenkundige 36. ploeteren 291. plok, plokpenning 291. plompverloren 291. plutsen, plutspot 291. prutteljagt 291. qu 99. r 100, 156. reek 291. reeschap 291. regeermacht 36. regtevoort 292. regtlijnig 236. reuk 203. rijp 203. rillen 204. roede 204. roeijen 292. roep 37. rooi, rooijen 292. ruig 292. rust, rustig 204, 205. s 100. scarne 39. schaar 38. schadevreugd 205. schande 205. scharminkel 293. schieten 292. schokkéren 292. schooijen 292. schotel 293. schots 293. schroken 293. schuilewinkje 293. schuttel 294. scranne 39. selschip 294. sidderen 242. siege 227. sikkepitje 294. slabbakken 271. slaei 295. slappakken 272. slecht 205. slijferen 295. slijmgast, -gezel 295. slokkerd 295. smakken 295. snaar 295. snee 295. sneeg 295. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} snikheet 295. snouwen 295. soebatten 271. somtijds 206. souvent 81. speculacie 42. speelkoorn 42. spel, spelen 206. spinnerin 37. sprengen 155. staartstuk 45. steigen 159. stiek 295. stijf 295 stijgen 159. stik 295. stikkeweegs 295. stinken 207. strijken 111, 207. stuiten 296. stuitje 296. stuk weegs 296. t 97. taat 296. tabak drinken 120, 224. teerst 296. ten- 141. tentig 296. ter- 141. terugwerking 207. tienheid 207. tijen 296. tis 297. toekomen 297. toekoomst 297. toevallen 297. toemaken 297. toeverzigt 207. triere 117. tuffen 115. twist 207. überbunt 276. uis 297. uitbeelding 208. uitbundig 273. uitgezochtheid 208. uitoefenen 208. uitsporen 208. uitzamelen 209. ul 275. um 274. unwaehe 137. ur 275. vaan 32. vaak 278. vaen 279. vak 280. vâken 281. valdeur 297. van 71. vanden 297. vanen 297. vangen 278. varen 298. vatten 209. vedelen 298. veel 83. veêl 298. veels te 86, 309. veerenoeg 298. vellen 161. verbruijen 298. verdacht 298. verdoen 298. verdorren 209. vergaan 299. vergang 300. vergangen 300. verkladden 300. verkleuren 210. verkneukelen (zich) 301. verknollen 301. verkoeveren 29. verlakken 301. vermaning 301. vermolsemd 301 verorberen 301. verre (in den) 37. verschieten 210, 301. verslinden 210. versmading 211. verstellen 211. verstolen 211. verwaand 132. verwanen 132. verwaten 211. verweent, verweenthede 128. verwenen 137. verzadigen 212. verzorgen 212. vierschaar 38. vijzel 302. vlerken 302. vleugelen 302. vlienen 302. vlijen 302. vlook 303. vlugten 212. voeren 158. volewijk 303. volk 303. voordoen 303. vooroordeel 238. voorwerpen 37. vrede 212. vreemd doen, -geven 305. vriend 74. vroêmoêr 303. vrouwvolk 303. waardschap, -pen, -per 303. wacht 303. waehe, waehen 136, 137. wäh 137. wahi 136. walstoep 303. wasschip, -pen, -per 303. weeg 304. weeran 304. weet (de) 305. weinig 213. wekken 161. wenden 154. werscape 304. wijfhoofd 305. wijs 305. wind 213. winden 154. winkel 293. wit zien 305. woerscappen 303. wonder doen, -geven 305. woord 8, 117. woorden hebben 214. wrak 214. y 95. z 99. zalig 214. zat 305. zatmaken 306. zee 215. zegen 155. zenden 155. zenen 306. zeurig 306. zielen (ter) 306. zien 27, 216. zienst 306. zingzolder 288. zj 217. zonders 306. zoogen 147, 161. zoon 216. zoor 306. zorgelijk 306. zorgen 307. zout 216. zuigen 149. zuipen 307. zuk 307. zwak 216. 1) Opgenomen in de N. Reeks der Werken van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden, D. VII, St. 2. 1) [Ter bevestiging van de verklaring, hier door den heer Pan gegeven, moge de volgende aanteekening strekken, uit den Holl. Spectator van Van Effen, bij zijn 91e vertoog gevoegd: ‘Hoewel ik niet van zins ben den Spectator door Aenteekeningen op te helderen, vinde ik hier echter een uitdrukking, die in alle Provincien onzer Nederlanden, zelfs in verscheiden steden en daeraen palende Dorpen en Landstreken onverstaenbaer, ten minsten zeer dubbelzinnig zyn moet. Hy spreekt van een paertje te houden, dat is een weddenschap te willen aengaen om een paertje. Door dit paertje moet men geenszins verstaen, dat de Boer, die hier de weddenschap voorstelde, wedden wilde om een jong of klein Paerd, welk voorstel met de vasthoudendheid van Boeren, onder malkander, ongetwyfelt geen aengang kon vinden. Maer de Boer, die hier onderstelt word, spreekt, gelyk Boeren in Rhynland gewoon zyn te spreken van een kannetje Biers, dat één Mingelen of twee Pintjes, by gevolg een paar pintjes houd, en wil derhalve een weddenschap aengaen, die Boeren begelden kunnen. Myn geheugen zegt, dat in andere streken van Zuidholland de uitdrukking van een paertje, in den genoemden zin, mede plaats heeft; maer in Amsterdam, en in meer andere steden, kan ik my niet erinneren dat zy my is voorgekomen.’ - A. D. J.] 1) Scheltema, ‘volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen,’ Gesch. en Letterk. Mengelwerk, 4 (3), blz. 31 en 32. 2) Verh. over de Gesl. der Naamw. 2e druk, blz. 314 en Geslachtlijst op het woord. 3) Beknopt Nederl. Taalk. Woordenb. op ligt. 4) Woordenboek, 1781. 5) Etymol. Hand-Woordenboek, blz. 358. 6) Jaargang 1852, blz. 97. 1) Navorschersbijblad, 1853, blz. 14. 2) Idem, blz. 42. 3) Idem, blz. 83. 1) Kooi, vormde het verouderde, bij Kiliaan saamgesteld voorkomende, werkwoord gherde-koyen, (zie hem op gherde-gaeten) voor incoxare, cossim sedere, jacere, aut stare, ‘asseoir en cuisse,’ voegt er de Kilianus auctus (1642) bij. 2) Aant. op C. Huygens, Koren-bloemen, Leyden, 1825, D. VI, blz. 66. 3) Koren-bloemen, als voren, II, 281. 1) Beatrijs, eene sproke uit de XIII eeuw, uitgegeven en opgehelderd door Prof. Jonckbloet, 1841, blz. 13, vs. 348. 2) Taal- Dicht en Letterk, Magazijn, 1787, II, 168. 1) Moortje, 1644, p. m. 78. 2) Aangehaald in het Nieuw Nederl. Taalmagazijn, IV, 36. 3) Ged. 1721, II, 147 (‘het wederzyds huwelyksbedrog’). 4) Den Schat der Duytscher Tale, 1618. 5) Aenl. tot de kennisse van het verhevene deel der Nederd. sprake, II. 316, kolom 2. Bij Bredero, klucht van de koe, 1644, p. m. 17, vind ik het woord lichte koy geschreven. 1) Rijmkronijk van Melis Stoke, I. 347. 2) Weiland, Taalk. Woord. op maag, en Bilderdijk, Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, III. 196. 1) Hooft zegt eer weenigh daaghen, voor: voor, binnen weinig dagen; zie het Woordenboek des Instituuts. 1) Het Oud-noordsch heeft in plaats van het als substantief gebruikte filu een substantief fiölth ‘veelheid.’ 1) De Redactie van de Taalgids neemt, met goedvinden des geachten Schrijvers, dit vertoog uit Willems' Museum, D. III, over, in de meening dat het ook hier te lande nuttig kan zijn, inzonderheid voor hen, die van de studie onzer Ouden geen hoofdwerk hebben gemaakt. 1) Eene andere zamentrekking van aanzigt is aanst, in Vlaerd. Rederijckb. bl. 16: Sy hebben Deck-mantels, die Nutte vreughde hieten, Mom-aensden van Blyschap, en deughdelijck ghenieten. d. i. mom-aanzigten. Te dezer gelegenheid zij nog opgemerkt, dat onze spreektaal een werkwoord aanzigten kent, dat onze Woordenboeken niet vermelden, voor (op het gezigt) staan of passen. Men zegt dit of dat aanzigt mij al of niet. Bij Van Effen, Spect. III. 693, leest men daarvoor aangezigten: Wy brengen geen halve dagen ten eynde om met onse kamenier te overleggen welke kleur van stof ons best sal aangesigten. A. d. J. 1) Lees: sullen. 1) Hooft spreekt ook niet van zweeren om een dakschaar, maar van met te zweren de Goden voor niet te roepen. Bilderdijk (Aant. op Hooft, III. 37) legt dakschaar of dagscheer uit door dakpanscherf of morgenkrieken. - De uitdrukking voor een dagscheer houden beteekent voor den gek houden, in de klucht De Verliefde Lubbert, bl. 31. Hoe is 't, houje me veur een dagscheer, hoe zelt lukken. A. d. J. 1) Waarbij nu ook de Heer J. ten Brink komt, zie zijn Gerbr Adr. Brederoô, Hist. Aesth. Studie, bl. 205. A. d. J. 1) Zie van dit woord mijne Latere Verscheidenheden, blz. 454. A. d. J. 1) Ook niet in de nog oudere van 1652, bl. 23. A. d. J. 1) Bilderdijk leert ja en neen te gelijk; zie zijne Geslachtl. Op waan en weelde. 1) Hoewel 't woord bij dezen driemaal voorkomt, wordt het artikel in het Woordenboek des Iust. gemist. 1) Het woord uur wordt op tweederlei wijze verbogen: het is zoowel vrouwelijk als onzijdig. 1) [Breeder werd het verkeerde gebruik van lommer, in Van der Palms Werken, aangewezen door den Heer Oudemans, in zijne Gemengde Taalkundige Bijdragen en Bedenkingen (Leiden 1845), bl. 46 en 47; een werkje, dat bij onze taalminnaars niet de aandacht heeft getrokken, die het verdient. De Schr. wijst t. z. pl. ook aan, dat V. d. P. het woord lommer in driederlei geslacht gebruikt. - A. d. J.]. 1) [Het is intusschen óók bekend, dat Van der Palm later over het vrouwelijk gebruik van dienst in tegenovergestelden zin schreef: ‘Ik ontveins niet, dat ik dit (vrouwelijk gebruik) met eenig leedwezen heb opgemerkt, vermits ik in dit, zoo wel als andere woorden van gelijken uitgang, een gebruik eerbiedig, dat zelfs in de spraak der mindere volks-klassen is overgegaan.’ Brief aan Siegenb. voor diens Taalk. Bedenkk. (Haarl. 1827, bl. XIV). Men weet insgelijks dat prof. Kinker tegen het vrouwelijke dienst heeft geprotesteerd; zie zijne Beoordeeling van Bild. Spr., bl. 96. - A. d. J.] 1) Zie ook bl. 218 en 219. - Red. 1) Verhandeling over de Geslachten, bl. 308. 2) Aantt. op Huyd. Proeve, bl. 5. l) Uitg. Datse. 1) Zie mijne Proeve van Mnl. Taalzuiv., bl. 57, en verg. bl. 3, aant. 1, en bl. 64 vlg. 1) Het oude onscheidbare voorvoegsel â, dat in het Gothisch en Oud-Noordsch niet bekend was, komt in het Angelsaksisch en Oud-Saksisch, in het Ohd. en Mhd. meermalen voor: in de beide eerste talen alleen bij werkwoorden, in de beide laatste alleen bij naamwoorden. Het had zoowel eene versterkende als eene ontkennende kracht, even als in het Lat. ex zich die beide opvattingen vereenigen (verg. excelsus en excors). Het Ohd. bezat een aantal voorbeelden, als âbulgî, âkust, âmaht, âteilo, âwiki enz. Zie Graff, I. 15-18, Grimm, D. Gr. I2. 88 en vooral II. 704-707. In het Mhd. waren de voorbeelden reeds zeldzamer (Benecke, I. 2). In het latere Hoogd. zijn zij nagenoeg geheel verdwenen: alleen de volkstaal bewaart er hier en daar nog sporen van. In het Mnl. is mij, buiten ons amachtich en het gewone abolge, geen ander voorbeeld bekend dan het subst. asage, beuzelpraat, zotteklap, dat ik aantrof in Boendale's Teesteye, vs. 1619 en 2551, waar hij de dichters berispt, Die asagen ende tureluren Dichten vander avonturen, en tegen dengene uitvaart, die de tien geboden niet kende, maar wel ‘so vele aesagen’ wist te vertellen. In gelijken zin kende het Ohd. âchôsunga, deliramentum, Mhd. âsprâche (Graff, IV. 506, Grimm, D. Gr. II. 705). Kiliaen vermeldt nog aweerd, awegh en awijs, die tot de Brabantsche volkstaal moeten behoord hebben, maar mij in Mnl. geschriften tot hiertoe niet zijn voorgekomen. Mogt aan een mijner lezers een voorbeeld bekend zijn, dan houd ik mij voor de mededeeling aanbevolen, ter inlassching in het reeds voltooide gedeelte van het Mnl. Woordenboek. Het voorvoegsel a werd in onze taal later veelal vervangen door ver, on of af. Zoo beantwoordt ons part. verbolgen aan het oude subst. abolge, zoo kwam onmagtig voor amachtich in de plaats, en asage verliep tot avesaeghe, bij Kil. absurda narratio, sermo absonus, enz. 2) Aantt. op S. Christina, bl. 430. 1) Verhand. o. d. Gesl., bl. 97-99, N. Verscheid., IV. 179 vlgg. 2) Ook de Teuthonista schrijft amborstych. 1) Verg. ook Clarisse op Broeder Gheraert's Natuurkunde, bl. 379 vlg., en Grimm, D. Wörterb. II. 373. 1) Op gelijke wijze stonden 't Mnl. de drie vormen verste, varste en vorste nevens elkander. 1) Ook de twijfelingen van Prof. Bormans (op S. Christ., bl. 490) omtrent berste en borste zullen door het hier aangevoerde wel opgelost zijn. 2) Elders heet het ook waters breke, als bij Maerl. Nat. Bl. II. 3186. De vereenigde zegswijze in breken ende in bersten, in gebrek en behoefte, vindt men D. Doctr. III. 590. 1) De Denen en Zweden evenzoo smudstitel en smutstitel. Hoe de Italianen en Spanjaarden het noemen, heb ik niet kunnen opsporen. 1) Men vergelijke zamentrekkingen als kraf, kroot, brat, plei, krent, voor karaf, karoot, borat, polei, korént, of kroon, kleur, krant, uit couronne, couleur, courant, enz. 1) A.L. Lavoisier, Opuscules physiques et chimiques (2e éd., Paris, 1802), p. 5. 2) J.B. van Helmont, Ortus Medicinae, i. e. initia physicae inaudita (Amst. 1652), p. 86, col. 2. Ik ben de aanwijzing dezer citaten, even als die van Kopp en Lavoisier, aan mijn vriend Prof. P.J. van Kerckhoff te Groningen verschuldigd. 1) Ibid. p. 59, col. 1. 1) Notions élémentaires de linguistique (Brux. 1834), p. 193. Het verhaal omtrent den oorsprong van den naam falbala vindt men o. a. in Taalk. Mag III. 303 vlg. Doch men vergelijke daarmede Diez, a. w. bl. 137, en vooral F. Génin, Récréations philologiques (Paris, 1858), I. p. 9-11. 1) Guil. Baudartius, Memoriën ofte Cort verhael der Gedenck-weerdighste soo kerckelijcke als wereltlijcke gheschiedenissen van Neder-land, enz. (1624), Deel II, 13e Boek, bl. 117-123. 1) In de Voorrede zijner Chronijcke van de gantsche Werelt, ende sonderlinghe an de seventhien Nederlanden. 1) Prof. Serrure's Vad. Mus., II 229. 1) L. van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, III. 1111. a. 2) Seeman, bl. 130. 3) Dat ik in de verklaringen van Tuinman en Bilderdijk geen genoegen neem, behoeft naauwelijks gezegd. Zie Taalk. Mag., IV. 698 en I, 33. 1) Taalk. Mag., IV. 686. 2) Gloss. Germ. in v. Ausbund. Ook het Uitl. Woordenb. op Hooft (IV. 152) vereenigt zich met die meening. 1) Adelung (I. 581) noemt ze eene van Wachter's ‘gewöhnlichen Grillenfängereyen.’ 2) Proeve van Mnl. Taalzuiv., bl. 143. De Heer Van den Helm heeft in zijne geleerde Proeven van Woordgronding, bl. 88-91, een aantal woorden bijeengebragt, waarin de klank um voorkomt. Het zijn alle gewestelijke woorden, die, voor zooverre zij ook in de algemeene taal zijn opgenomen, daar werkelijk om vertoonen; drumpel is een plaatselijke vorm voor drempel. Mijne opmerking wordt dus door deze woordenlijst ten volle bevestigd. 1) Vergelijk hulde, menigvuldig, veelvuldig, zullen, met houde, menichvoudich, veelvoudich, zollen (zoude), enz.; durven, murw, snurken, turf, met dorven (dorren), morw, snorken, torf, enz. 2) Van vreemde woorden, als munt, punt, unster, is hier natuurlijk geene spraak. 1) Dezelfde overdragt had ook met het Mhd. überbunt plaats, als b. v. de heilige Maria ‘ein überbunt’ van alle maagden genoemd wordt (Benecke, I. 135). 1) Verg. Grimm, Gesch. d. deutschen Sprache, s. 338. 2) Eene Ohd. glosse luidt: ‘Moenia, fah, edificiorum.’ Zie Graff, Diutiska, I. 261, en Sprachschatz, III. 410. 3) Benecke-Müller, III. 200. 4) Richthofen, 731. Verg. Grimm, Deutsche Rechtsalterthümer, 77. 5) Uitg. van W. Dijkstra, bl. 137. Verg. Epkema's Woordenboek, bl. 109. 1) Bosworth in v.; Ettmüller, p. 337; Bouterwek, Gloss. op Caedmon, enz. 1) Bij tijdvakken zou ik zeggen, indien niet het gebruik aan tijdvak een te langen duur had toegekend. 2) Richthofen, 725; Stürenburg, Ostfries. Wörterb., s. 50; Schambach, Gött. Grub. Idiot, s. 256. 1) Van daar scharminkel, spotnaam voor een lang mager mensch. 1) Trans. (iem.) zijn deelneming of leed betuigen bij eenig ongeval. 1) [Deze woorden zijn verbasterd van waardschap, waardschappen, waardschapper, en komen in verschillende vormen bij onze Ouden voor. Van Velthem, fol. 444: - Ate ende werscape Ende alrehande geselscape Na minen wille vindic in dese. D. Warande, I. 347: Dat was, dat hem god so vele eren dede, Dat hine tsiere werscap heeft gebeden. Bijbel 1477, Gen. 19: doe sy in huys gecomen waren so maecte hy een werscap. En Cap. 21: abraham maecte ene grote werscap in sinen huyse. Hester 1: soe maecte hi ene grote werscepe. Passion. Winterst. 24 verso: waerom haeste ghi ter doot wert als tot eenre werscap. Coornhert, Odyss. II. 33: De Coning - Geboot zijn wijff mette dienstboden zijnder erven Een groot en heerlijck waerschap gereet te maken. Ald. 45: Morgen wil ick dan onsen willecom ter eeren Een waerschap schencken, overvloedich van spijs en van wijn. Het Leven van Marc. Aurelius, 131: openbaer waerschappen te houden, in heymelijke hoven te bancketeren. Van Alkem. en V. d. Schell. Ned. Displ. I. 193: alle waertscip, die men geplogen heeft voor Brulocht. Belg. Mus. III. 92: goae almachtich te dancken ende te bidden om stichticheyt des pays, ende voirt blijdschap te maken, met woerscappen ende vieren te stoken. Willems legt het woord t. d. pl. uit door ‘worppylen, vuerpylen,’ waarschijnlijk door te denken aan Kiliaans ‘worpschoepe, werpschoepe, ventilabrum.’ - Zoo ook het werkwoord, Maerl. Sp. Hist. II. 419: Daermen werscaept ende hout feest Es selden sulc vrient gevreest. Van Velthem, fol. 444: Daerom eest recht dat ic wese Met hen - Ende werscapen wer ic ben Ende spelen na her gevoech. Men zie voorts mijne Handl. tot den Statenb. bl. ]33, op het w. weerdschap. - A. d. J.] 1) [Anders zegt men daarvoor wonder geven, als: dit of dat geeft mij wonder of geen wonder. Dus lees ik ook in Van Nyvelts Plut. fol. 107 recto: De eerste die henluyden aensprack - - seyde dat hem wonder gaf hoe sy dese tijdinghe so haest mochten gebracht hebben. - Meer gewoon nogtans was in dezen zin vreemd geven, b. v. Leven van Marc. Aurel. 93 verso: maer het geeft my vreemt, hoe ghijt niet beter en ghedoocht. Vondel, Kon. Edipus, 12; - 't geeft me vreemt dat hy niet is verscheenen. Westerbaen, Ged. II. 195: Meer niet? dat geeft my vreemt. - Hooft, Ned. Hist. fol. 592: merkende dat hun zulx vreemdt gaf. En fol. 1231; 't Gaf hun zeer vreemdt, dat enz. Zie ook Oudem. op Bredero. - Men vindt insgelijks vreemd doen, Vondel, Toonneel des mensch. Lev. 45: Den Keizer deedet vremt, deze antwoord met groot wonder Hem in zijne ooren klonk gelijk als eenen donder. Niet alleen de gemelde, maar ook nog verscheidene andere dergelijke impersonalia kan men vinden bij Grimm, IV. 246-249. A. d. J.]