De Taalgids. Jaargang 1
(1859)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
Deze uitdrukkingen zijn overig gebleven uit eene vroegere periode der taal. In het mnl. toch regeerden de praeposities zoowel den dativus als den accusativus. Van daar de dativus in deze uitdrukkingen (zie Dr. Brill, Syntaxis, p. 86). Ook de sterke dativus in het 1e, 2e en 4e voorbeeld dagteekent van vroeger. Thans volgen de qualitatieve adjectieven alleen de zwakke buiging, vroeger echter de sterke (zie Brill, p. 208). Uur is zoowel vrouwelijk als onzijdig (Brill, p. 154). In de twee laatste voorbeelden zijn mijn en deze bijvoegelijke voornaamwoorden, die als zoodanig de buiging van 't adjectivum aannemen (Brill, p. 213, 2). De e achter ure, huize, plaatse is het teeken van den sterken dativus (zie Brill, p. 159). De vraag of deze uitdrukkingen goed te keuren zijn, moet toestemmend beantwoord worden. De tegenwoordige taal bevat nog vele zegswijzen, die herinneren aan eene vroegere periode der taal, toen deze veel rijker aan vormen was, dan tegenwoordig het geval is. E.
‘Zijn de uitdrukkingen ter goeder trouw, ter goeder ure, ten mijnen huize, ter dezer plaatse, goed te keuren?’
Om dit te beslissen moeten drie zaken herinnerd worden. 1o. Sommige voorzetsels regeren nog in enkele uitdrukkingen den derden naamval. 2o. Ter en ten zijn zamengestelde woorden en bestaan uit te en der en te en den. 3o. De bijvoeg. naamw. werden vroeger ook sterk verbogen. Het zal voldoende zijn deze stellingen kortelijk toe te lichten. 1o. Men vergelijke de uitdrukkingen: inderdaad, metter woon, in den gebede, om den broode, in gebreke, in gemoede, met dien verstande, op den huize enz., die wij schrijven en spreken, en die zoovele uitzonderingen zijn op den misschien wat willekeurig gestelden regel ‘de voorzetsels regeren den | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
vierden naamval.’ Het voorzetsel te regeert ook veelal den derden. 2o. Na de onderdrukking der toonlooze e van te, smolt de d van het lidwoord met de overgebleven t zamen en zoo ontstonden ten en ter. De weglating van deze e heeft dikwijls plaats, b. v. t'huis, voor te huis, thans of thands voor te hand; zoo ook ten voor te den (mann. of onz. enk. 3e nv.), en ter voor te der (vr. enk. 3e nv.). Het zoude toch eene schromelijke dwaling wezen, het woord te voor verbuigbaar te houden. 3o. Het is niet mogelijk uit den tegenwoordigen toestand onzer taal iets stelligs aangaande de sterke verbuiging te leeren. Door verschillende oorzaken zijn de sterke en zwakke vormen verward en enkele zelfs buiten gebruik geraakt. Als voorbeeld van sterke verbuiging der bijvoeg, naamw. diene die van het bez. voornw. mijn, waaruit opgemaakt kan worden, dat de sterke verbuiging van het bijvoeg. naamw. hierop zal komen te staan:
Ten opzigte van het zelfst. naamw. moet worden opgemerkt, dat wij in de opgegeven voorbeelden tweederlei e's hebben; de e van huize staat niet geljik met die van plaatse en van ure. De eerste, nl. die van huize is een naamvalsuitgang, d. i. het teeken van den derden naamval. De e van ure Ga naar voetnoot1) en plaatse, ook wel de vrouwelijke e genoemd, gebruikt men even als bij veel andere vrouwelijke zelfst. naamw. of bij mannelijke van de zwakke verbuiging in alle naamvallen, b. v. de ure is gekomen, hij verwacht die ure met | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
smart. Het plegtige dezer ure. Heere, gedenk mijner. Looft den Heere enz. Toetsen wij nu de opgegevene uitdrukkingen aan de herinnerde waarheden, dan bevinden wij: ter goeder trouw en ter goeder ure zijn bijwoordelijke uitdrukkingen, bestaande uit het voorzetsel te en de woorden de goede trouw en de goede ure (vr. enk. 3e nv. met een' sterken vorm van het bijv. naamw.). Het komt ons voor, dat op deze twee uitdrukkingen geene aanmerkingen te maken zijn. Men laat ook wel het lidwoord weg en schrijft te goeder trouw, te goeder ure. Deze schrijfwijze verdient o. i. geene afkeuring, integendeel! De sterke vormen van het bijv. nw. worden bij voorkeur gebruikt, wanneer er geen bepalend woord vooraf gaat, en volgens dezen regel zou te goeder trouwbeter zijn dan ter goeder trouw. Anders is het gelegen met de derde en vierde uitdrukking. Ten mijnen huize is te den mijnen huize en ter dezer plaatse = te der dezer plaatse. Wij zouden geneigd zijn deze uitdrukkingen onvooorwaardelijk af te keuren, omdat het mijne huis, en de deze plaats onbestaanbaar zijn met een gezond begrip van lidwoorden. Het lidwoord, dat den bepaalden zin van het zelfst. naamw. moet aanduiden, wordt overtollig, zoodra een ander bepalend woord voor het zelfst. nw. geplaatst wordt. (Zie over het lidw. Nieuw Nederl. Taalm. I, jaarg. blz. 27 en volgg.). Het woord mijn bewijst hier tweederlei dienst: het vermeldt, dat er sprake is van een bepaald individu, een van alle andere onderscheiden huis, en dat dit huis van den spreker is. De eerste functie maakt het lidwoord geheel overtollig. Indien wij dus aannemen, dat het mijn huis en de deze plaats niet bestaan kunnen, dan is het ook ongerijmd ze met een voorzetsel, welk ook, tot eene bijwoordelijke uitdr. te vereenigen, en daarom zouden wij meenen, dat er zonder eenigen twijfel geschreven moest worden te mijnen huize en te dezer plaatse. - Doch wij mogen niet onvermeld laten, dat deze uitspraak geheel in strijd is met die van een hooggeacht taalkundige, Dr. Brill. In de spraakleer voor In- | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
richtingen van hooger onderwijs wordt aangevoerd, dat men oudtijds zeide de deze (zie 2de druk, blz. 224). Het komt ons voor, dat men dit nog wel zegt, doch dan treedt het woord deze als zelfstandig voornaamw. op, en dus bewijst het niets voor dit geval. Het is echter moeijelijk aan te nemen, wat verder wordt gezegd ‘en nog tegenwoordig zegt men de deze in bijwoordelijke uitdrukkingen, ten dezen aanzien, dat is te den dezen aanzien, ter dezer ure, dat is te der dezer ure.’ Later blz. 237 wordt geleerd, dat men ten en ter gebruikt, ‘waar het artikel overtollig zou kunnen schijnen;’ terwijl in de Hollandsche spraakleer van 1846, blz. 256 wordt gezegd ‘in zulke zegswijzen treft men niet zelden een pleonastisch gebruik van het lidwoord aan, als: ter naauwer nood, ten eenen male, ter zee nevens te land of te water.’ Onze slotsom is dus: ter goeder ure en ter goeder trouw zijn goed te keuren, ten mijnen huize en ter dezer plaatse niet, maar moeten aldus verbeterd worden te mijnen huize, te dezer plaatse.. D. |
|