De Taalgids. Jaargang 1
(1859)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijVerweenthede.Antwoord op vraag 3: ‘Welke is de afleiding van het woord verweenthede?’
Verweent had bij onze Ouden de beteekenis van rijk, prachtig, weelderig. Meermalen wordt het naast het eerste gesteld. Beatrijs, vs. 579:
Segt mi, seitsi, vrouwe goede,
Es dit covint, van ioffrouwen?
Jaet, seitsi, bi miere trouwen!
Dat verweent es ende rike.
Men weet hier niewer sijns ghelike.
D. Doctrinale, bl. 243:
Een huys dat es al te rike,
Ende te verweent, die ghelike
En mach niet hebben langhen spoet.
Van Velthem, fol. 25:
Ende in Latina, die Kercke mede
Sijn van Monken diesgelike
Die verweent sijn ende rike.
Blommaert, Oudvl. Ged. III. 34: - om haer hoverde groot -
Over haer verweende cleder hier
Worden si gewijst in 't helsche vier.
d. i. om hunne prachtige kleederen. Beatrijs, vs. 406: | |
[pagina 129]
| |
(si) waren in verweenden leven
Met genuechten van lichamen.
d. i. zij leefden in weelde, tot, gelijk er volgt ‘die penninghe verteert waren.’ Lev. van S. Christina, door Bormans, vs. 1374: - om hem (Gr. Lodwic) stonden vele verweende
riddre, als plegen om heren te done
ende om grote hoghe barone.
d. i. prachtige, aanzienlijke. - Nieuwe Reeks van Werken der Leidsche Maatschappij, III. 154:
Alsoe saen alse hi gewect was,
Sach he enen riken here
Die hem dochte verweent sere.
d. i. prachtig, weelderig. Dus ook Der Lek. Sp. B. IV. Cap. 5, vs. 16, (de var.): (die) haren tijt dan gaen leiden
In verweender ledicheiden,
In eten, in drincken ende in feesteren.
Dat het woord op zich zelf volstrekt geene ongunstige beteekenis had, blijkt ook daaruit, dat het een titel van hoogachting was voor vereerde personen; Hor. Belg. II. 19:
Maria, godes moeder,
ghelovet moetstu sijn,
verweende coninghinne,
der enghelen anescijn!
en lager van het kind zelf:
Het leghet in eenre cribben,
dat lieve cleine kint,
met sinen verweenden ribben
in snoden doekerkijn.
Hoffman verklaart dit door ‘berühmt;’ 't is voor verheven, heerlijk; gelijk het woord rijk zelf wel bij God gevoegd werd als titel. Zie meer voorbeelden van dien aard bij Fortman, achter zijne Dichtl. Mengelingen, bl. 37 en 38. De aangewezen beteekenis heerscht insgelijks in de afgeleide woorden verweendelic en verweentheit. Maerl. Sp. Hist. II. 203. | |
[pagina 130]
| |
Een clere was van haven rike
Ende levede verweendelike.
Belg. Mus. III. 211:
Als hic leefde op aerderike,
So wasic een hoverdech man;
Goe at ende dranc verwendelike,
Ghoudine cleder droeghic an.
Wat es mi bleven, sech, opinij,
Van deser groeter verweenthede?
D. VIII. 96:
Een hoghe gheborne maghet rike
Saghic sitten, verweendelike
Ghesiert, in hare kemenade,
Met dieren costeliken ghewade.
Van Velthem, fol. 215:
Dus voer hi weder in Oestrike;
Ende waende daer verweendelike
Hebben gelegen, alse een groet Here,
Sonder striden vorwerd mere.
Le Long verklaart het woord hier door ‘gemaklijk;’ dit kan wel, als men daardoor verstaat wat anders in weelde en gemak heet, in gemeenzamen stijl op zijn gemak, à son aise. Zoo moet de uitdrukking ook begrepen worden in Reinaert de Vos, vs. 1065, waar Willems minder juist aanteekent ‘in luisterlyke houding, met pracht:’
Dus liep hi henen sinen pas,
Tes hi quam te Maupertuus,
Ende vant Reinaerde in sijn huus
Allene staen, verwendelike.
Hor. Belg. IV. p. 25:
hi en leeft niet, die u gheseide
die verweentheit van den ghereide,
ende ooc aen dat voorboech
es te prisene ghenoech.
d. i. die rijkdom, pracht. Dus ook in Meijers Leven van Jezus, bl. 25, waar de satan tot den Zaligmaker zegt: Alle | |
[pagina 131]
| |
dese verwentheit sal ic di gheven, weltu vallen vore mi ende anebeden mi. Ald. bl. 41: Ghine mogt nit Gode dienen ende der quader verwentheit, d. i. den Mammon. Bl. 81: donlede van der werelt ende de rijkheit ende de verwentheit verdrukken dat saet. En bl. 196: want du in den cleinen ghetrowe hefs ghewest, so salic di setten boven dat grote. com ende ghebruc der verwentheit dyns heren. D. i. heerlijkheid. - Belg. Mus. IX. 173: als men ter reefter comt, soe es die prioer, die custode, die gardiaen, ende die leesmeester, ende andere rike broederen, die rijnten hebben ofte dochteren, diet hem gheven. Dese sijn alle in cameren besiden, ende pleghen haer verweentheit. Ende die arme bruedere gaen te reeftere ende hebben potagie, ii. heringhe, ende dunne bier. D. i. verwaendheid, zegt Willems; kwalijk: 't is weelde, weelderige leefwijs. Zoo ook D. X. 58, in 't verhaal van een schatrijken keizer: Verweentheit es voor Gode ommaer;
Hoverde es sonde boven al.
Daer Lucifer om viel den val.
Lager leest men: Verwaentheit ende hoverdicheit
(Sprac die keyser) willic laten
Al mijn leven ende haten.
Der Leken Spieghel, I. 53: - om datsi dreven mede
Der werelt verweenthede
Ende des vleeschs ghemac so menichfoude,
So doghen si die grote coude.
Dus de variant; de tekst heeft verwaenthede. De zin is blijkbaar: weelde, dartelheid, ijdelheid; zoo ook aldaar bl. 122:
Gheen dinc en is so ombesceden
Alse weelde ende verweentheden.
Men bespeurt, dat in de laatst aangevoerde voorbeelden de toepassing van het woord minder gunstig en aan de beteekenis het denkbeeld verbonden wordt van de zedelijke gesteldheid, waartoe iemand die in rijkdom of weelde leeft, alligt geraakt. Nog duidelijker is dit in den Bijbel vs. 1477, 2 | |
[pagina 132]
| |
Machab. 5: Dus nam anthiochus dusent ende acht hondert talenten wt den tempel. ende hi keerde haestelic weder te anthiochien: ende hem docht van hoveerdien dat hijt lant soude maken datmenre met scepen soude mogen overvaren: ende die zee datmenre overgaen soude overmits die verweentheit sijnre herten. De Statenoverzetting heeft te dezer plaatse, vs. 21: door de hooveerdigheydt sijnes herten, en verweentheit verschijnt alzoo hier in den zin van ons tegenwoordige verwaandheid. Zeer natuurlijk rijst hier de vraag, of ons verwaand en het oude verweent dan niet hetzelfde woord is. Volgens Kiliaan, Ten Kate II. 541), Fortman, t.a.p. en anderen Ga naar voetnoot1), ja; de Hoogl. De Vries verklaart zich echter tegen die meening (Gloss. op Der Leken Sp.), en zegt: ‘hoezeer ik erken, dat weelde en trots zinverwante woorden zijn, en dat aan verweend meermalen het bijdenkbeeld van hoogmoed verbonden is, zoo komt mij toch de afleiding van het ww. verwanen daarom hoogstonwaarschijnlijk voor, omdat de oudste beteekenis buiten twijfel die van heerlijk was, en de uitdrukkingen verweende Here, verweende Joncfrouwe enz. (van Heiligen gezegd), alle verwantschap met verwanen buitensluiten.’ Deze bedenking is allezins gegrond, als men het gewone gevoelen aankleeft, dat het ww. verwanen van wanen, denken, verbeelden, afkomt, en volgens hetwelk het eerstgemelde dan letterlijk zou beteekenen: te groot of te veel van zich zelven denken, zich te veel inbeelden. Doch ziedaar, waaraan ik zeer twijfel. Het ww. verwanen en zich verwanen is thans verouderd. Huydecoper (Proeve, II. 154) en Fortman, t. a. p. hebben er eenige voorbeelden van bijgebragt uit de 15e en 16e eeuw. Dan het komt ook bij vroegere schrijvers voor. Maerl. Sp. Hist. IV. 75:
Elc daer sere prisen began
Der kinder gelove ende haer heilechede,
So dat si hem verwaenden daer mede,
Dat dese miracle hem was gesciet.
| |
[pagina 133]
| |
Haer abt, die dese dinc versiet
Ende van hoghen rade was,
Hi begonde vruchten das
Dat die ongeleerde joget
Hare verwanen mochte in sulker doget.
en nogmaals eenige regels lager: - si Gode en siere goede
Leerden dienen in omoede,
Niet in miraclen verwanen.
Ald. bl. 308:
Mi dinct den lieden beter al
Ongeluc dan gheval
Want tgeluc verwanen doet,
Ende ongeval maect menegen vroet.
en bl. 339:
Sulc van hem, seget Segebrecht,
Verwaende hem ende wart stom echt.
Dit verwanen beteekent blijkbaar zich verheffen, zich verhovaardigen; zoo als wij van iemand, die zich hovaardig aanstelt, nog zeggen, dat hij verwaand is, dat hij verwaandheid bezit; en met dit verwanen is naar mijne meening verweend hetzelfde woord. Ik grond die meening niet zoozeer op de omstandigheid, dat, gelijk prof. De Vries deed opmerken, in verschillende Handschriften van hetzelfde rijmwerk verwaent wel met verweent verwisseld wordt: verwaent komt ook elders voor, waar juist niet blijkt, dat het in stede van verweent is gezet, b. v. Lancelot, B. II. vs. vs. 1766:
Also die coninc Agestes dat ondervant,
Die doe here was in dat lant,
Dat hem sijn volc so bekeerde
Ende Goede ende sine wet so eerde,
Hi hads groete serichede.
Ende hi was sere verwaent mede,
Ende hi peinsde dat si van desen
Quaet te bringene souden wesen.
| |
[pagina 134]
| |
Hier vindt men 't woord reeds voor fier, trotsch, en dus nagenoeg in zijn tegenwoordige beteekenis. Voor weelderig, dartel, daarentegen leest men het in Der Lek. Sp. B. III. cap. 9, vs. 54:
Want wijf, te nauwe ghespaent
Oft oec ghehouden te verwaent,
En es orboer noch oec goet,
Si en ware van naturen vroet.
Het tegendeel daarvan is onverwaent, bij Maerl., Sp. Hist. II 368:
Die (Epykure) seiden in hare Schrifture,
Dat els en ware ghene salecheit
Dan des lachamen weldicheyt.
Stoici die andre hieten:
Die desen waen al achter lieten,
Ende seiden, die upperste zalichede
Ware in onverwaender zede.
De schrijfwijze van verwaent blijkt derhalve meer te zijn, dan eene willekeurige verandering der afschrijvers. Doch er is meer, en ik kan ten voordeele mijner meening het bewijs leveren, dat in Maerlants taal verweent van het ww. verwanen niet onderscheiden wordt: hij kent werkelijk het epitheton verweent toe aan iemand die zich verwaant. In den Sp. Hist. III. bl. 160 wordt capittel 26 besloten met deze regels:
Hort noch een bispel bedieden
Van verweenden begevene lieden.
Het hier bedoelde en in 't volg cap. vermelde voorbeeld van ‘verweende lieden’ is ontleend aan een monnik, die als kluizenaar leefde en door God zeer werd beweldadigd. Doch het gevolg hiervan was: - dat hi hem van siere doghet
So verwaende, ende verhoghet,
Also dat hi alle daghe
Een deel wart lat ende traghe.
d. i. hij verhovaardigde en verhief zich zoo op zijne deugd, dat hij dagelijks wat luijer en trager werd. Hij werd daar- | |
[pagina 135]
| |
over door God bezocht, stond de bezoeking door, en ontving van een engel onder anderen deze vermaning:
Nu wacht vort wel dijn leven,
Ende du di selven oec vermaens,
Dattu di nemmermeer verwaens.
Een gelijksoortig geval werd reeds eenige capittels vroeger verhaald. Bl. 156 leest men:
Hort, wat bispel dese Jan
Sprac van eenen verweenden man.
Het betreft weder eenen vromen, doch hoogmoedigen monnik, met wien het erger afliep, en tot wien bl. 158 door de duivelen dus wordt gesproken: - O! meester groot!
Ghi wanet sijn eens ingels genoot,
Ende wesen des hemels geselle,
Hoe sidi dus ghedwelmet in de helle
Nu proevet dat verwaent moet
Emmer vallet onder voet.
‘Dat verwaent moet’ is: het trotsche gemoed, en het blijkt ten duidelijkste, dat Maerlant de uitdrukkingen verweent, verwaent en verwanen toepast op denzelfden persoon en in deselfde omstandigheden, zoodat er niet aan te twijfelen is, of deze woorden zijn een en dezelfde, en het woord verwaand, dat wij nog kennen en gebruiken, is geen ander woord, dan het boven behandelde verweent der Ouden, doch alleen in beteekenis daarvan afwijkende. Die afwijking is echter niet vreemd; zij is veeleer natuurlijk en gewoon. De oudste beteekenis van verweent - de Hoogl. De Vries merkte het teregt aan - was buiten twijfel die van heerlijk, schoon; vervolgens: rijk, weelderig; en, op personen toegepast, verbond zich als van zelf daarmeê het denkbeeld van ingenomenheid met zulk een toestand, zelfverheffing, trotschheid. De zamenstelling met het voorzetsel ver was zeer geschikt, om die ongunstige beteekenis te doen ontstaan en in zwang te houden. In het woord weelde ligt oorspronkelijk niets dan geluk en rijkdom opgesloten; doch zich verweelden, zich verweelderen en zich | |
[pagina 136]
| |
verweeldigen geven te kennen: zich overmatig aan de weelde overgeven, en slaan tot ondeugd over. Uit het opgemerkte volgt, dat bij de werkww. verwanen en verwenen, waar verwaand en verweend de deelwoorden van zijn, de afleiding van wanen, denken, moet worden opgegeven. Daaruit toch kan onmogelijk de beteekenis van heerlijk zijn voortgevloeid, hoe groote overeenkomst er ook tusschen de woordvormen onderling moge bestaan. Ik meen ook, dat zich hier eene andere afleiding als van zelve aanbiedt. Het oudduitsch kende het bijv. naamw. wahi voor uitstekend, schoon, voortreffelijk, uitmuntend. Zie Graff, Sprachsch. I. 700 en Grimm. Gr. II. 71. Dus in Otfrieds Evangelien, Libr. I. Gap. 5, 84: Arunti gahaz ioh harto filu uuahaz, d. i, haastige en zeer uitstekende boodschap. Cap. 17, 30: Si zaltun seltsani, joh zeihan filu uuahi, d. i. zij verhaalden zeldzame en vele uitmuntende teekenen. Cap. 27, 11: In uuisduame so uuahi, d. i. in wijsheid zoo uitstekend. Cap. 27, 59: Uns zaltun sie ofto uuahaz, joh manag seltsanaz, d. i. zij vertelden ons dikwijls voortreffelijke en zeer zeldzame dingen. Zoo ook bij Willeramus' Paraph. Cantic. Canticor. p. 15: Wahe goltchetenon - machon wir thir, d. i. schoone gouden ketens maken wij u. De kantvertaling luidt: Watte gouden ketenen enz. Junius, in zijne Observationes, p. 41, waarschuwt teregt tegen zulke uitlegging, doch vertaalt zelf: molles catenae aureae, denkende aan ‘weeke vel geboogsaeme goude ketenen.’ Van daar was in het middelhoogd. waehe, sierlijk, schoon, heerlijk, in veelvuldig gebruik; zie Benecke, III. S. 459 u. 460; en wähe, herrlich, bij Kaindl, die Teutsche Spr. aus ihren Wurzen, IV. 461. Ik breng slechts een enkel voorbeeld bij, uit den Wigalois, (Leipz. 1847) S. 23:
uz einem smaragde was,
rehte gruene alsam ein gras,
diu rinke wol ergraben,
von golde ein ar dar uf erhaben
mit gesmelze harte waehe.
| |
[pagina 137]
| |
Unwaehe was onschoon, leelijk; Barlaam und Josaphat, S. 47:
Der ander ietweder schrin
Was nicht won einvalt hulzin,
Die man gezierde gar erliez;
Mit klebe er si bestrichen hiez;
Man lie si gar unwaehe swarz.
d. i. men liet haar (de kist) onoogelijk, leelijk zwart. - Van daar wederom het werkw. waehen dat mede voorkomt in den zin van verfraaijen, kunstig uitvoeren, verheerlijken; überwaehen; voor in schoonheid overtreffen; zie Benecke. Mogen deze woorden in de tegenwoordige hoogduitsche taal niet zijn overgegaan: zij zijn in verschillende harer dialecten blijven voortleven. Immers Schmeller (Bayer. Wörterb. IV. 49) heeft wäh, schoon, sierlijk, en unwähe, onschoon; Von Schmid, Schwäb. Wörterb. S. 513, wä,h, goed, schoon, sierlijk gekleed (voorbeelden: der Marschalk wech, wehe leut, die Ritter wech, wer die Königin noch als wä,ch); Tobler (Appenz. Sprachsch. S. 437) wäch, schoon, schoon gekleed, goed, lekker (van spijzen). - Het is te verwachten, dat een woord, in de oudduitsche taal aanwezig, in het middelhoogduitsch zoo druk gebruikt, en nog in verschillende tongvallen aangetroffen, aan het middelnederlandsch niet geheel vreemd zal zijn, en wij vinden dat in ons oude verweend terug, dat in zijne oudste beteekenis geheel met waehe overeenstemt. De vorm ver-wenen, wijst een frequentatief aan van wehen, even als het hoogd. er-wähnen afkomt van het primitief wahen, denken. Geheel onbekend was de frequentatiefvorm ver-wenen bij onze naburen niet. In de navolgende plaats uit Gr. Rudolf, in 1828 door Grimm uitgegeven, aangehaald door Meijer in zijn Lev. v. Jezus, bl. 293, vindt men hem tweemaal:
Dar uf (op 't paard) saz der cuone degen
unde reit banechen an daz velt;
ia ginc virwenentliche in zelt
Bonthart recht alsame ein tier;
ia was virwenet un fier
der helt die dar uffe saz.
| |
[pagina 138]
| |
Het is zoo, in Beneckes Wörterbuch, III. 498, wordt firwenet gebragt tot verwaenet, partic. van verwaenen, gelooven, denken, en alzoo verklaard door ‘der eine gute meinung von sich hat, daher mutig, unverschrocken.’ Ik moet echter tevens doen opmerken, dat Benecke - of zijn collaborator - zelf die uitlegging mistrouwt, want er wordt bijgevoegd: ‘doch vgl. auch ahd. farwanjan desperare.’ Voorts, dat niet één ander voorbeeld van verwaenet in den zin van unversckrocken wordt aangevoerd, en dat niet één der overige plaatsen, van het ww. verwaenen bijgebragt, die beteekenis begunstigt. En eindelijk, dat de woorden firwenet en virwenentlich uit den Rudolf ruim zoo goed kunnen opgevat worden als: schoon, prachtig, heerlijk uitgedost, en derg. en dus in dezelfde beteekenis, die verweent bij ons van ouds eigen was, als dit woord van een held of ridder gebezigd werd. De slotsom van het aangevoerde komt, naar ik meen, hierop neder. Het middelnederl. woord verweent, middelh. firwenet, is het deelw. van verwenen of verwanen, dat afkomt van wehe, waehe, wahe, oudd. wahi, dat schoon, sierlijk, heerlijk, voortreffelijk beteekende, en stemt, wat zijne oudste beteekenis betreft, met die afleiding volkomen overeen. Aan dien zin knoopte zich menigwerf het bijdenkbeeld van dartel, weelderig, en fier. Van daar had het ww. zich verwanen de beteekenis van zich verheffen op iets, en ons thans nog gebruikelijke verwaand voor opgeblazen, trotsch, heeft geen' anderen oorsprong. Het werkw. wanen, voor meenen of denken, is daarvan te onderscheiden. Ik meen ook, dat de afleiding van ons verwaand van het werkw. wanen, denken of meenen, hoe algemeen ze ook aangenomen zij, niet opgaat. Men verstaat verwanen, waarvan verwaand het deelw. zijn zou, als te hoog denken van zich, zich eene ingebeelde waarde toekennen, zich te veel inbeelden. Doch als men verwanen in dezen zin neemt, is hij die verwaant niet een verwaande, maar een verwanende; met andere woorden, men heeft dan te doen met het bedrijvend, en niet met het lijdend deelwoord. Hij die verdenkt is geen verdacht mensch, | |
[pagina 139]
| |
maar een verdenkend mensch; die erg denkt, een erg denkende, en geen erg gedachte; die argwaant een argwanende, en geen arggewaande. Even zoo is hij die verwaant, een verwanend en geen verwaand mensch. Heeft men nu nooit anders gezegd dan een verwaand mensch, dan volgt daaruit, dat dit verwaand geen deelwoord kan zijn van verwanen, in den zin van te veel (van zich zelven) denken. Die zwarigheid vervalt, als men ons verwaand, volgens hetgeen ik bijgebragt heb één met het verweent onzer Ouden, niet afleidt van wanen, denken - wat ook, als wij zagen, strijdt met de oudste beteekenis des woords - maar van een adjectief wahe, wehe, dat heerlijk, schoon, beteekent. Dit geeft de frequentative werkwoorden verwanen, verwenen, die beteekenen: heerlijk, schoon zijn; vervolgens trotsch zijn, en de verl. deelwoorden daarvan verwaand en verweend kunnen als adjectiven gebruikt worden. Zoo zegt men verzot voor zot op iets, verzadigd voor zad van iets, enz. Om de historie van het behandelde woord volledig te leveren, moet ik hier nog de opmerking bijvoegen, dat, nevens verwaand, ook verweend tot in de 18o, ja tot in de tegenwoordige eeuw in gebruik is gebleven, doch in beteekenis van verwaand steeds onderscheiden; het laatste alleen in die van opgeblazen, trotsch; het eerste in velerlei zin, nu eens meer dan eens minder gunstig, met eene wankeling, die we reeds in veel vroeger tijdperk bij 't woord bespeurden. Voor heerlijk, luisterrijk, gold het bij Rodenburgh, Hoecx en Cabeljauws, I. 44:
Ghelijck mijn ziele haeckt u schoonheyt te besichten,
't Verweendelijck ghestrael uw's schoone ooghens
lichten.
en Poeet. Borstweringh, bl. 294:
Zom Bruydegoms hun Bruyden schencken veel Juweelen,
Robynen, diamanten, glinsterich ghesteent,
Vercierende de lichaems prachtich, en verweent.
Vrouw. Cieraet van St Agnes, bl. 120:
Een al te dieren stuck van alderlei gesteent
Zoo aerdelick gewrocht, zoo kostlick, zoo verweendt,
| |
[pagina 140]
| |
Starter, Friesche Lusthof, bl. 45:
- het verweend cieraed,
Daer zy med prijckcen, en proncken staegh.
De plaatsen van Spieghel, Hooft Ga naar voetnoot1), Vondel en Bredero ga ik voorbij, daar zij vermeld staan bij Fortman, t. a. p.; doch ik noem Cats, bij wien verweend dartel, weelderig, beteekent, D. I. fol. 370:
De spille, seyt de man, verciert het vrou geslagt
Gelijck een swacke lans de koene ridders plagt.
Maer siet ons Zeeusche jeugt, en haer verweende
sinnen;
Schier niemant van den hoop is lustig om te spinnen.
En D. II. fol. 67: 'Jolinde, schoon verweent en tot da pracht genegen.'Dus ook bij anderen, b. v. Westerbaen, Ged. II. 428, van een jong meisje:
- Daer sal zy over 't vier
En in den moolen gaen, en dat verweende dier
Sal ick hem leveren. -
Van der Veens Zinnebeelden, bl. 31:
Haar zangh en haar gespel verkeert in weenen,
En haar verweende lach in klachlyck steenen.
Lydius, Vrol Uren, bl. 103:
Polycrates verweemt (sic) door lang voorspoedigh leven,
Heeft meer en meer sijn hert in trotsigheyt verheven.
Oudaan, Agrippa, bl. 309: tot blanketsel, tot spel, tot verweentheit, tot wellust. Hier voegt best dartelheid; doch elders bij denz. ziet het woord op de kleederpracht, bl. 305: op verweendheden en prachtigheid verlekkert, door de eergierigheid der optoierijen derzelver beurzen kaal maken. In den laatsten zin hebben ook De Decker, II. 18:
Uw statig ampt, Antroon, en uw' verweende
kleêren
En konnen uw' waerdy geen hair by my vermeêren.
En Ingens Getr. Herderin, bl. 16: | |
[pagina 141]
| |
Zo swierden onder een het purper, geel en root,
Van hun verweende kleeren.
Krul, Pamp Wer. II. 426, neemt het woord voor liefelijk:
Ach! ik voel mijn hert gewond
Door het helder sterrenlicht
Van u verweend en zoet gezicht.
en Fortman volgde dit na, Dichtl. Mengel. bl. 36:
Het ogg verlustigt zich in 't liefelijk gestraal
Van uw verweend gezicht. -
Anders geldt bij onze latere schrijvers de beteekenis van opgeblazen, trotsch, alzoo nabijkomende ann verwaand; b. v. Macquet, Dichtl. Uitsp. III. 161:
Geen onbeperkt gezag, noch weidsche tooi en pragt,
Met uw verweenden moed en aller reuzen kragt
Zal U voor deze wraek des grammen Gods behoeden.
en Van Halmael, Rein. en Will. v. Oldenbarn. bl. 47:
De Leeuw van Holland brult, en schudt van toorn de
manen,
En doet uw gloriezon, verweende Oranje, tanen!
Bepaaldelijk in het geval hier van Oranje zou ik van toespassing willen maken, wat Bilderdijk (Aanteekk. op Hooft, III. 45) hoewel uit een taalkundig oogpunt anders min juist, verklaart: ‘verweend is meerder fier dan verwaand, en drukt rechtmatige fierheid, geen opgeblazenheid, uit, schoon dit onderscheid niet altijd betracht is.’
A. d. J. |
|