| |
| |
| |
Eenige woorden over het gebruik van d'.
door
H.M. Labberté.
Wij hebben een' taalleeraar, die wil, dat men niet, zoo als
Weiland leert, de eer, de oorlog, maar
d' eer, d' oorlog schrijve, dat men d' gebruike, zoo het volgend
naamwoord met eene vokaal aanvangt. Zijne gronden daarvoor heeft hij
medegedeeld in het Mag. van Taalk., waarbij hij de uitnoodiging heeft gevoegd,
hem, ingeval hij mogt dwalen, daarvan te willen overtuigen. Geen onzer
taalkundigen heeft zijne pen aan de wederlegging of bevestiging der gronden,
door Dr.
Nassau openbaar gemaakt, geleend. Ook wij
willen noch het een noch het ander doen, maar meenen de gronden te mogen
mededeelen, die ons
Weiland niet ten eenen male in het ongelijk
deden stellen, waar hij een spaarzaam gebruik van d' aanbeveelt; doch
wij geven, in plaats van die te formuleren, wat wij te dezen aanzien
opgeteekend hebben.
Bij
Bilderdijk (Verh. o. d. Gesl. der Nederd.
Naamw.), vonden wij dat de Ouden de, zelfs voor een woord, dat met
eene konzonant begint, zoo kort uitspraken, dat de e van de niet
of naauw hoorbaar was; dat zij de hemel, de duif, de lepel, de tafel,
enz. zouden uitgesproken hebben, als stond er dhemel, duif, dlepel,
dtafel. Dit moge door dengenen ingeroepen worden, die d' Bierkrans, d'
Vrouwe Jacoba, en dergelijke opschriften, gelijk er soms boven koffijhuizen
of op de schepen worden aangetroffen, voor echt hollandsch mogt
| |
| |
willen doen doorgaan; maar onwillekeurig verrijst, dunkt ons, bij
ieder, die niet alles dadelijk voor goede munt aanneemt, de vraag: op wat grond
weet
Bilderdijk, hetgene hij daar schrijft? Hij zegt
ons niet, waaraan hij deze zijne kennis ontleent; wij gelooven echter, niet ver
van de waarheid te zijn, zoo wij stellen, dat hij die verkregen heeft door het
lidwoord in dbroot, dwoort, dwout voor de aan te zien. Dat hij
dit doet, getuigt het art. woord in zijne Verkl. Geslachtl. der
Nederd. Naamw., waar hij opgeeft, dat dit woord oudtijds
vrouwelijk is gebezigd, en waaruit hij ook het vrouwelijke geslacht van
antwoord, dat nog bij onze Bijbelvertalers voorkomt, afleidt. Doch
woord, brood en woud zijn van ouds onzijdig geweest en
d, hiervoor gebruikt, is niet anders dan t (van het), voor
de b, l en w wel eens tot d geassimileerd want ook vindt
men twoort, tbroot, twout, tlam; terwijl onze Ouden op deze woordjes
niet die, maar dat, als enkelv. betrekkel. voornaamw., laten
volgen, tenzij ze meervoudig zijn. Wat antwoord, daarentegen, betreft,
is het volstrekt niet als eene zamenstelling van ant en het genoemde
woord te beschouwen: antwoord (o. hl. antworde) is een
zelfstandig naamwoord, dat afkomt van de aanvoegende wijze van den betrekkelijk
tegenw. tijd van het ongelijkvloeijend werkw. antwerden, antward, antworde,
antworden, en daarom - gelijk wij later gelegenheid zullen hebben aan te
toonen - vrouwelijk; doch de verwarring van zijn laatste bestanddeel met
het besproken woord deed het in later' tijd het geslacht van dit
zelfstandig naamwoord aannemen, waarin het nu alleen voorkomt. Blijkbaar is het
dat
Bilderdijk niet altijd naauwkeurig opmerkte; de
Roman van Limborch, welk geschrift hij bij de bepaling van het aloude geslacht
der naamwoorden dikwijls aanhaalt, levert daarvan een allerovertuigendst
voorbeeld in triere, dat hij aanziet voor eene beurs; terwijl de
dichter van de stad Trier sprak, eene zonderlinge woordverklaring, die nog
onverklaarbaarder is, daar, gelijk hier van Trier gesproken wordt, waarheen
Heinrich (?) van Limborch toog, zoo ook de vaart naar Athene beschreven
wordt.
| |
| |
Wij meenen nu te hebben aangetoond, dat de grond, waarop
Bilderdijk de uitspraak van de, voor
eene konzonant, vaststelde, onverdedigbaar is; thans moeten wij doen opmerken,
dat diezelfde Ouden ook niet dtafel, dcamer, dzomer, enz. schreven,
gelijk men anders zou verwacht hebben, maar de tafel, de camer, de
zomer, enz. Zelfs is d voor een woord, dat met een' klinker
aanvangt, b. v. dapostel, dere, darc, enz. niet eenig en doorgaande te
noemen; hiervoor vonden wij ook meer dan eens de apostel, de ere, de
arc, enz.; terwijl diegenen hunner, die nog minder de schreven, bij
voorkeur die apostel, die ere, die arc bezigden. Hieruit kunnen wij nog
leeren, dat het zoogenoemd bepalend lidwoord de uit het aanwijzend
voornaamwoord die oorspronkelijk is, of wil men, dat beide een zelfden
oorsprong hebben en alleen verschillen in de functie, die zij in de rede hebben
ingenomen.
't Verwondert ons wel, dat
Huydecoper, die grondige beoefenaar onzer
middelnederl. litteratuur, hierover het stilzwijgen bewaart; doch
waarschijnlijk kwam het in zijn' tijd bij niemand op, d' als een
taalvereischte, als eene taalwet in te voeren; maar men beschouwde het als eene
vrijheid, die niet alleen den dichteren, maar ook den prozaschrijvers gegund
was; zie de citatiën in het Mag. van Taalk. door Dr.
Nassau. Ja, eene vrijheid is het, of wilt ge
een' vorm, die evenzeer als de oorlog, de aak, op het voorbeeld van
achtbare schrijveren kan wijzen. Zou
Huydecoper er ook niet zoo over gedacht hebben?
Schreef hij doorgaans de: ook begreep hij, niet tegen de taal te
zondigen, met een en andermaal d' te schrijven; want diezelfde Ouden
hadden het, van welke hij getuigen moest, zijne kennis van taal en taalvormen
niet weinig verrijkt te hebben.
Toen
Weiland optrad en een spaarzaam gebruik van
d' en 't aanbeval, die hij tot de dichterlijke vrijheden rekende,
was het te verwachten dat men zich aan den eenen vorm - de en het
- hield, met verzaking van den anderen. Dr.
Nassau heeft ontegenzeggelijk door zijn
geschrijf tot een beter inzigt van die vrijheden bijgedragen en ons
aangetoond,
| |
| |
dat het voorgeslacht haar niet den dichteren alleen
toestond; doch de geschriften van hunne voorgangers, op wier voorbeeld zijne
gevierde schrijvers d' en 't bezigden, toonen dat men zich nu
niet van deze taalvrijheid behoeft te bedienen om, gelijk Dr.
Nassau wilde, niet meer de en het
te schrijven. Een historisch taalkundig onderzoek leert, meenen wij, dat de
eerstgenoemde schrijfwijze van b. v. de apostel, de ere, de arc
volstrekt niet nieuw te noemen is, reeds voorkomt in geschriften, die meer dan
een derde gedeelte onzer Christelijke jaartelling oud zijn; maar ook dat
dapostel, dere, darc, in 't algemeen de plaatsing der d voor het
volgend naamwoord, hetwelk met eene vokaal aanvangt, evenzeer te wettigen is!
Poogde Dr.
Nassau nu voor te komen, dat men die vrijheid
binnen zulke enge grenzen beperkte dat zij ophield het te zijn: wij zijn van
oordeel, dat hij in zijn volste regt is; doch meenen, dat, zoo hij de oogen,
de aken, de emmer, de appel, enz. als taalstrijdig beschouwt, van
hem in gevoelen te moeten verschillen, omdat wij daardoor tot een ander
uiterste zouden vervallen dan hij aan
Weiland toeschreef. Wilde men nog die
taalvrijheden in overeenstemming brengen met den stijl: wij zouden, even als
Weiland, een spaarzaam gebruik van d' en
't in den ernstigen en deftigen stijl aanbevelen; doch oordeelen, dat
die beperking zich niet verder mag uitstrekken, dat men overigens van den eenen
of anderen vorm kan gebruik maken; omdat zij beide wettig zijn bevonden;
terwijl wij, evenzeer als Dr.
Nassau, zouden meenen, d' en 't
niet enkel als eene dichterlijke vrijheid te mogen beschouwen, hoedanige b. v.
d' voor den is. Gelijk maat en rijm d' en 't niet
altijd behoeven; zoo behoeven wij ook in proza niet altijd van deze vormen ons
te bedienen. Gebruiken wij ze een en andermaal: wij hebben daartoe het regt.
Bilderdijk begreep dit ook; en hoezeer hij in
proza minder d' en 't bezigde, vinden wij het toch ook in zijne
Spraakleer en Geschiedenis des Vaderlands; doch geen uitsluitend
gebruik van beide, zoo als wij bij Dr.
Nassau aantreffen! Wij zien niet in, dat dit
kan geschieden, zon-
| |
| |
der de vrijheid, die de taal hier verleent, tot
een beider vormen des zoogenoemden bepalenden lidwoords te beperken.
|
|