De Taalgids. Jaargang 1
(1859)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
(eerste gedeelte).Ieder, die de schriften der Ouden beoefent, ondervindt daardoor al meer en meer, dat vele woorden, die uit den schrijfstijl verbannen, of in onbruik geraakt zijn, hier en daar in de volkstaal nog blijven voortleven. In de laatste jaren hebben twee voorname letterkundige tijdschriften, t. w. het Belgisch Museum en Dr. De Jagers Taalkundig Magazijn, proeven van onderscheidene dialekten geleverd. Van het Noordhollandsch zijn die echter zeer gering geweest, als zijnde de geleerde schrijvers zekerlijk te weinig in de gelegenheid geweest er meer van op te zamelen. De jaren mijner jongelingschap heb ik in Noordholland doorgebragt. Ik verkeerde er met arm en rijk, jong en oud, stedeling en dorpbewoner, en leerde daardoor de taal des volks in al hare nuances kennen. Thans draag ik grijze haren, en geloof dus gaarne, dat veel van mijne kennis dier taal te loor geraakt is. Als ik het dus waag eene bijdrage tot de kennis daarvan te leveren, zal men begrijpen, dat mijn arbeid ver van volledig is. Ik wil ondertusschen zeggen, dat het geleverde meer is dan eene aanteekening van hetgeen mij van tijd tot tijd als Noordhollandsch voor den geest kwam. Bij de beoefening der oude letterkunde had ik dikwijls ge- | |
[pagina 103]
| |
legenheid, oude Noordhollandsche kennissen aan te treffen; ook daarvan werd notitie genomen. Door het eene met het andere verkreeg ik datgene, wat ik hier als bijdrage aanbied.
D. van Kalken.
| |
Aerf, aerve, anderhalf, anderhalve. Aesent, aangezigt. Dit woord treft men ook aan in de blijspelen der zeventiende eeuw, o. a. in Bred. Kl. v. een Huysm. bl. 3:
houje liever je locken wat lang byje aasengt?
Ga naar voetnoot1)
z. v. Oudemans op Bredero. Afgedieft, versterkingsbijwoord: buitengewoon, ongemeen, alleruitmuntendst. Het is verwant aan indieft en ondieft, dat men in de blijspelen der 17de eeuw nu en dan aantreft. Als verwonderingsuitroep, zegt men: Wel afgedieft, wat is het koud! Afterend, achterkamer. Afterend (in 't) raken, achteruit gaan. Alliens, eveneens. Men vindt dit bij Hooft, N. Hist. 82: alleens oft het onrecht…. recht zijn moeste. En Bred. Jerol. bl. 32:
Maer 'k weet niet hoe ick 't heb, het schijnt alliens
byget
Of mijn Joncker nimmer gheen hongher schier en het.
Alliens, hetzelfde, om het even. In dezen zin komt het ook voor in Spiegh. Bysp. Alm. Nov. 1: | |
[pagina 104]
| |
Alst geluk wil met de man, 't is alleens wat dat hy
kan,
en Hooft, Warenar, Bedr. 1. 5:
War. Dats alliens het moet nu volstaen, mijn
dochter is de bruit.
Allijk, in den zin van: Hoe heet hij allijk? hoe heet hij ook? In de beteekenis van geheel, volkomen; om het even, hetzelfde, komt het bij de Ouden dikwijls voor, ook bij Kil. Alreneest, allernaast. Men vindt dit ook in den Wap. Mart v. d. Driev. coupl. 19, vs. 9. Ang, bang, beangst, bevreesd, beklemd van gemoed. Dit woord vindt men niet bij Kil.; maar bij de Ouden wordt het meermalen in dien zin aangetroffen. Ten voorbeelde strekke Hooft, Ned. Hist. blz. 578: Gescheept, geestlijken en weyrlijken, elke soort op bezondren boodem, werden (ang voor argher, naamlijk te gronde booren) aan Sant Antonisdijk opgezet. En Fokkens, Dronkken Hansje, B. 1. v: ik ben niet ang, maar 't hart is zoowat bevreest. Anlijden, duren, aanhouden. Men vindt dit in Hoofts Ned. Hist. blz. 839. Anspreken, afhalen. Appelpent, appelmoes. Beb, bes, grootvader, grootmoeder. Beducht, beangst, bevreesd. Bij Kil. vindt men het in die beteekenis, ook in den Pass. Somerst fo. 177, v. kol. 2: Ist sake dattet heer ende menichvoudicheit der boser vianden ende haer becoringhe teghen mi opstaen, mijn hert en sal niet ontsien noch beducht wesen. In den Sp. hist. II. 19, vs. 28, komt het als compar. voor in den zin van gevaarlijker, zorgwekkender. Bij Plant. vindt men: Beducht sijn, in twijfel zijn. Het ww. beduchten en hem beduchten komt dikwijls voor in den zin van vreezen. 't Staet te beduchten, het is te vreezen (binn. Kil. Br. Yeest. 6. 11358, Matth. An. Dl. I. blz. 252. Woordb. op H.), twijfelen, vermoeden (Plant. en binn.), in twijfel staan. (binn.) Beducht, buitengemeen, buitengewoon, schrikkelijk. B. v. 't Is beducht koud. Der was beducht veel volk op de bien. | |
[pagina 105]
| |
Bedvak, bedstede. Begrepen (ik ben daarmeê), het spijt mij. Begrooten, het begroot mij, 't gaat mij aan 't hart. Bekant, bijkant, bijna. Dit woord vindt men nu en dan bij de vroegere schrijvers, o. a. Leven v. Sint Amand, Dl. I. vs. 552: (In deser manieren, so sprac Amand,)
Ben ic den riede ghelijc bicant.
Gest. Roman. Cap. 133: Doe die enen hont bicant van den wolf verwonnen was. en Matth. An. 8vo. I. blz. 494. Belul, verstand, begrip, besef, denkbeeld; zoo zegt men van een zieke: hij is zijn belul kwijt, hij is buiten kennis. Hij heeft er geen belul van, hij heeft er geen erg in. Ofschoon het bij Kil. niet voorkomt, werd het toch veel gebruikt, o a. Bred. Griane, H. 4. v.:
Sonder belul voert hy de vlagh,
Hy brenght sijn ylheyt aan den dagh,
Recht als de holle leghe vaten.
en Hooft, Ned. Hist. blz. 785: In voeghe dat zy bezwaart van drank en vaak, luttel beluls van weerbieding hadden. Benamen, namelijk, inzonderheid. Dit woord komt o. a. voor in Waltes, de Bedr. Gierigaart, A. 4. v.: De Makelaars kanne dit kunsje mee wel, benamen die wat gaau binnen, en Bred. Schijn-Heyl. blz. 36, z. Oudem. Benghel, klokje, dat geluid wordt, om te verwittigen, dat de tijd daar is, om de poort, de beurs enz. te sluiten, of dat de schuiten of schepen afvaren; van daar bengelen. Overdr. stoute, ongehoorzame jongen. Beschieten, helpen. Men vindt dit ook in Hild Ged. fo. 24. r. b.: het beschoot niet wat hy dede. Betijen, betien. In: laat mij maar betijen, laat mij maar begaan, laat het maar aan mij over. En: laat betien, laat staan, schei er uit. Die uitdrukking vindt men ook in Noozemans Lichte Klaartje, 1650, A. 4. r.: Nou Mayke laet betien. En lager B. 2. r.:
Gants daelders laet betien, och! mocht ick vry uyt
spreecken.
| |
[pagina 106]
| |
Bijsgelijks, bij voorbeeld. Blaadje (een) leggen, kaart spelen. Aldus. Bred. Lucelle, blz. 30: 'Gy lecht gaern een blaetje, dat kan ick uyt iou duymen sien.'Blik, schitterende lichtstraal, weerlicht (Kil). Blikken, (prim. van blikkeren) een snel schichtig weerschijnend licht van zich geven, z. Huyd. Pr. II. 395, weerlichten, lichten. Kiliaen heeft het in de beteekenis van: schijnen, lichten, blinken, schitteren, flikkeren, flonkeren, glinsteren, glans geven; in welken zin het bij de Ouden dikwijls voorkomt, o. a. Velth. B. 8. Cap. 28:
Ende om dit, alse d' Ewangelie seit:
Die gherechte syn
Ga naar voetnoot1) in der
waerheit
Blicken gelike der sonnen claer.
en Bijb. 1477. Exod. 19 (vs. 16): 'Ende blixemen begonsten te blicken.'Bon, bonnetje, bontje, kast, kastje. Visscher, Quicken, Schock 6, No. 27. Hooft en Bred. gebruiken het woord Bom voor trommel en kast: Zende hiernevens de bom gestoffeert met lekkernyen (Briev. bl. 86). Sy haelden eensdaags een groot Linneweb uyt het middelste bom. (Jerol. blz. 34). Bonkel, zwerm, vlugt, menigte. Een bonkel spreeuwen. Boos, adv. zeer sterk, geweldig, fel; het is boos koud. Vondel gebruikt het als adj. Samson, Bedr. 2. Toon. 1: - van 't stof en zweet en bozen stanck bekrozen, en in den zin van guur gebruikt het Hooft in zijne Brieven Mengelw. blz. 307: Zoude de Spanjaart de hitte wel t' zijnent bekommert houden, om, nu 't hem aan soldaaten gebreekt, d'onze voor Maastricht, met booze daagen en bittere nachten te bevechten? Breg, brug. Trekken over markt en bregh. Vond. Poezy, Dl. II. blz. 172. Bui, stuip. De zieke heeft beduchte buijen. Bult, menigte, b. v. een bult hooi, een bult water. | |
[pagina 107]
| |
Buuk, overdr. kind. Zoo zegt men in De Streek: ‘wil je men buukje niet eens zien?’ Ceedse, (besloten) bank of zitplaats in een kerk. Tuinman geeft daarvan in zijn Fakkel het volg. voorbeeld: sy stonden op van haren ceedsen. Dagschaer of dagscheer (om een) sturen, voor niet laten loopen. Dit woord is mij in die beteekenis voorgekomen in de navolgende Blijsp. Ardelia en Flavioos vryagie, 1629, Act. 1. sc. 6: Sien ick wel, soo komt daer de Knecht die mij stuerden om een dach-schaar. En Noosemans Lichte Klaartje, A. 4 verso:
slachtje al de boeven,
Die de menschen uytlacchen als sy haer om een
dagh-scheer
hebben geleyt.
Hoofts Ged. fo. 49: - heb ik de Grieken konnen leeren
De Goôn te roepen om een dakschaar, met haar
zweeren;
Te leiden om den tuin, de kindren door het spel,
De mannen door den eedt. -
Volgens het Woordenb. des Inst. is dakschaar of dagschaar op de Korenbeurs te Amsterdam gezegd voor dagloon, of zoo veel als men zich op eenen dag bescharen kan; en is met zweeren de Goôn roepen om een dakschaar, om een dagloon valschelijk zweeren. Bij de korenmeters en dragers te Amsterdam verstaat men er juist het tegengestelde door, t. w. als zij op een werk op zeker uur bestemd zijn, en men is tot het afleveren of ontvangen niet gereed, dan moeten zij, na nog een bepaalden tijd daarop gewacht te hebben, zonder vergoeding terugkeeren Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 108]
| |
Deel, menigte. Dus komt het voor in Bred. Rod. en Alph. C. 2. v.:
Hoe duysent suyckererreten weet ghy 't dan? ….
Kanje Kolryen? Of laatjet jou van Waarseghsters
segghen?
Ick gis jy hebt een diel Larysters staagh op jou
vloer.
Dekles, per metathesin deksel. Aldus hengles, scheples, zaagles; b. v. Hooft, Warenar, Bedr. 1, toon. 5: Een hiel penning an zageles om de vloer te bestroyen. En Bred. Sp. Brab. F. 2, vo.: hy is so drooch as sagelis. Dit komt bij de Ouden, vooral in den uitgang der werkwoorden, dikwijls voor. Deun, z. Doon. Dik, duk, dikwijls, veelal. Zeer oud is dit woord. Bij de vroegste schrijvers treft men het reeds aan. Ten voorb. strekke Reinaert, vs. 203:
Isengrijn sprac: Hebdi geleert
An uwen oom dus liegen apeert?
Inne hebbe daer niet gelogen
Ghi hebt minen oom bedrogen
Harde dicke meneger wisen.
en Passion. Winterst. fo. 3, vo.: also dicke als wi verwonnen worden in sonden ende in quaetheden, also dicke loghenen wi gode: en also dicke als wi wel doen so belien wi hem. Diessek, diessak, dijzak of broekzak. Ik wil mij in geen geschil met de Heeren De Vries en Oudemans inlaten, die bij Hooft en Bredero aan dief-zak, geheime zak, denken Ga naar voetnoot1), en zeg alleen, wat men er in Noordholland door verstaat. In een broek heeft men er vier zakken, t. w. twee diessakken, een scheezak en een horlogiezak. Kil. heeft dieling, dijeling, femorale. Diggel, scherf, stuk van een pot of pan, enz. Dingsig, gevoelig , aangedaan. Dingsigheid, gevoeligheid, betrekking. Hij het veul dingsigheid voor dat meisje. Donkeren (in), in het donker. Aldus St. Bijb. Ps. 11, vs. 2: | |
[pagina 109]
| |
sy schicken hare pijlen op de peze, om in donckeren te schieten nae de oprechte van herten. Doon, deun, digt bij. Doon of deun an de weeg, digt bij het beschot, schutting of wand. Dit woord vindt men ook bij Kil. in de beteekenis van ‘cito, statim,’ en in de Brab. Yeesten voor ‘naauw beperkt,’ alwaar men B. 6, vs. 8024 leest:
Ende voerdene ........
Te Niemeghen, daerne saen
Die hertoghe van Gelre helt,
Sijn leven lanc, in sier ghewelt,
Vast gevangen ende done.
Dooven, velen, uitstaan. In den zin van ‘'t is zoo heet, ik kan 't niet dooven.’ Douwdeinen, een kind in de armen schommelen en in slaap zingen of sussen. Een voorb. van dit woord vindt men bijgebragt door Oudemans op Bredero's Jerol. blz. 3: 't Ghebeurden so hy eens zijn soontje wat douw-deynden. Drenzen, vindt men opgehelderd in De Jagers T. Mag. Dl. III. blz. 296. Drijt, stercus, sordes. Kil. Van daar het scheldwoord dritensoon, dat voorkomt in Ferguut, vs. 4694. Drijten, cacare, forire. Kil. Dril (op den) zijn, hier en daar loopen, omzwerven; zoo zegt men ook ‘op den hort zijn.’ Dril is beweging, omloop, zwerving; zoo vindt men in Hoofts Brieven (Mengelw. blz. 333): De werelt dwerelt, zoo doet ze zeker, en wy zijn er in, laat ons dan meê dwerlen op haaren dril. Droelie (de), bastaardvloek. Dus in Noosemans Lichte Klaartje, 1650, B. 1, vo.: 'Soo kost het mijn noch gelt! de droely moetje schenden.'Drollig, snaaks, grappig, aardig. Dus bij Bred. Kl. v. d. Molenaar. blz. 10: 'Hy is drollich van praet en blijgeestich as hy singt.'Duiker, duiventer, bastaardvloek voor duivel. Voor een paar eeuwen reeds in gebruik, o. a. in Noosemans Klaartje bovenv. B. 1, ro.: De duycker, hier 's mijn wijf. | |
[pagina 110]
| |
Duk, dikwijls, vindt men in V.D. Schuerens Teuth. en in der Minn. Loep; z. 't Gloss. Dussche, duske, dusdanige, zulke. In dien zin treft men het aan in Hooft, Schijnh. (D. War. II. blz. 216): Hy draeght … een hoedt met dussche breê randen; en Noosem. Klaartje, B. 1, ro.: wie sou om dusken vreucht doot wille zijn. Eng, benaauwd, bevreesd, komt reeds voor in Stoke, z. Dl. III. bl. 187. Ergje, in de spreekw. dat's op een ergje. Feil, dweil. In dien zin bij de Ouden in gebruik, o. a. Bred. Sp. Brab. blz. 43:
Vyndt ick dan ouwe feylen.. of bloedighe
doecken,
Die wasch ick en blieck ick op de Cingel.
Feilen, dweilen. Dus J.F. Vijch, Kl. v. Jaep Rontvoet, blz. 12:
De bancken ewassen, de potten eschuurt, de glasen
espoelt,
De vloer op eveylt, met natten en droogen.
en V. Arp. Kl. v. Claes Klieck, blz. 3:
Schrobt den haert, schuert…. en failt de
kelder,
Maekt het van boven tot onder helder. (De
Vries op W.)
Flipje, elders kadetje, broodje van een halven stuiver. Gaar, bij de hand. Gard, roede. Dus in Br. Moortje, blz. 22. Gard, waaijervormige roede om er tapijten en vloerkleeden mede af te stoffen. Garzijnen, rozijnen. Reeds ten tijde van Hooft alzoo in de platte volkstaal gebruikelijk. B. v. Warenar, Bedr. 5, 3:
't Was zukken zoeten dier, 't bedreef zukke ranken.
Doe 't nu begon te loopen by stoelen, by banken,
Dan was het after de garzijnen dan after de bom
Daer de suiker in was.
Garstelen, een term bij de bakkers in gebruik om aan te duiden het schroeijen van de, met dik strijksel besmeerde, bovenkorst van 't roggebrood, hetwelk men tot dat einde op ijzeren lagen in een heeten oven brengt, eer het gebakken | |
[pagina 111]
| |
wordt. Kil. heeft gortselen en verklaart het door ‘torrere,’ schroeijen, zengen, roosten. Gatenpetiel, verbastering van gatenplateel, vergiettest. Gestkladder, gestverkooper. Gestreken (hij is er voor), hij is overleden. Het denkbeeld, dat deze spreekwijze van ‘het zeil of de vlag strijken’ ontleend of afkomstig zoude zijn, kan mij niet ten volle bevredigen; in dat geval zoude men zeggen ‘hij heeft er voor gestreken.’ Is het welligt afkomstig van strijken, gaan, weggaan, heengaan, vertrekken? In dezen zin komt het immers bij de Ouden herhaaldelijk voor; een paar voorb. ten bewijze. Maerl. Sp. H. III. 147, 26:
Selue so es hi gestreken
In een bedehuis daer bi.
Hetz. werk, D. III. der 4o. uitgave, blz. 375, vs. 86:
Van danen es alt here gestreken
Ten borghen van Jherusalem.
Van den Houte, vs. 86:
Sed na desen danen schiet,
Ende dede dat hem zijn vader bat.
Hi streec al den zeluen pat
Totten dale van Ebroene.
Gest. Rom., Cap. 55: Als die vierde suster, die vrede, hoerde, dat aldus veel twist ende gescheel was onder hare susteren, soe streeck si, ende ghinck uut alle dat lant ende coninckrijck ende liep wech. Z. v. Gl. Lek. Sp., Minn. Loep en Oudem. op Bred. Ginsen veer, ginder ver; aldus Viss. Tepelw. blz. 166. Glop, opening in een rij huizen. Dit woord is bij Kil. onbekend, maar door Hooft overdr. gebruikt in een brief (Mengelw. blz. 292): dit maakt een groot glop in mijn daagelijcks bedrijf. Gnap, knap, knaphandig. Voorbeelden vindt men bijgebragt uit Bredero's blijspelen door Oudemans. Gorter, grutter. Gorterij, grutterij, Kil. | |
[pagina 112]
| |
Graaijen. In Zuidh. zegt men uithalen, voor het schoonmaken in den natijd. Graaijen, rommelen, morrelen, wroeten, snuffelen. Dit woord is mij in geen woordenb., noch bij eenigen ouden schrijver in die beteekenis voorgekomen. Grissen, steelsgewijs afnemen. Z. Weil. Groezelig, groezeligheid, morsig, vuil, vuiligheid. Kil. heeft ‘Groese,’ en vertaalt het o. a. door ‘incrementum.’ Kan het dus met vuil begroeid en een aanwas van vuil beteekenen? Harmen, dommekracht. Heelendal, heelengans, heelemaal, geheel. Hen of omtrent, bij of omtrent, Kil. heeft ‘Hende.’ Heuker, kleinhandelaar in granen. Bij Kil. Hucker, hoecker, huecker. Holften, elders holsblokken, holle blokken. Hooglijk, zeer, hartelijk, vriendelijk. Men vindt bij Kil. ‘Hooghelick’ en in de Gest. Rom., Cap. 102: Die ridder heeft den meester hoechlic ghedanct van sinen leven, dat hi doer hem behouden hevet. En Hoofts Br. (Mengelw. blz. 347): voor 't afschrijven ben ik hooghlijk gehouden in UEd. zoone, die danklijk gegroet zy. Hoop, menigte. Zoo zegt men: er was een hoop, of hoope volk op de bien, er is een hoope water gevallen. In Matth. An., Dl. V. 8o, blz. 13, vindt men: ende rechtevoert vloeyede uter souter aerde hoip van verschen water. Hooft heeft dit woord in dien zin reeds gebruikt in zijn Ned. Historien, blz. 487: een hoopen luiden. En in zijn Tacitus, blz. 251: een' hoope lasterreeden. Houwes (uit), in ernst. Zoo zegt men: ‘gaatet uit joks of uit houwes?’ Hul, zekere vrouwenmuts. Bij Kil. reeds erkend. Hiervan het ww. hullen, ook bij Kil. te vinden. Jaden, de koeijen op den stal bezorgen. Weil. Iemes dagen, onlangs, voor eenige dagen. Ienig, eenzaam. | |
[pagina 113]
| |
met, iemand. Zoo vindt men in Bred. Griane, D. 4, ro.: al sachet imet. Inwaerdan, binnenwaarts. Kant (aan den), omtrent, ongeveer, bijna. Dus Hooft, Ned. Hist., blz. 615: aan den kant van driehondert rappe geoeffende knechten. Zie Wbk. Kapitorie, kaft, omslag, papier; bij Kil. ‘koffertorie.’ z. Oud. op Br. Kassekientje, jakje, Fr. casaquin. Kedaar, eilieve kijk, ziedaar. Dit woord vindt men in J.V. Paffenrode, Hopman Ulrich, Bedr. 2, 1: Joris. Se zullen aen dees toetakeling wel sien, dat dit geen kat is om sonder handschoenen aen te tasten. 'k Wou dat ik er aen was, kedaer: soo ik 'er den eerste slag niet een 't hoeft af en sla, soo sal ik doen als dies Romeyne vent, hoe hiet hy ook nu? Ket, hit, klein paardje. Ket, kettig, pret, pleizier; prettig, vermakelijk. Kieft, kiewiet. In Viss. Sinnep. Sch. 2, 57. Kittig, handig, vlug, vaardig. Dus Hooft, Ned. Hist., blz. 594. Kladde, klat, klisse, ook bij Kil. en Waren., 1,4: 'Zoo komt'et dat hy dus aenhoudt as een klat.'Kladdig, vuil. Kil. heeft o. a. kladden, schoonmaken, afborstelen; kladder, borstel, vaatdoek, en het freq. kladderen, afborstelen. Klakkeloos, eigenl. zonder klak, d. i. slag of stoot, ongemerkt, onvoordachtelijk, onverwachts, onvoorziens, (ook zegt men slutterig). In onderscheidene andere beteekenissen komt het voor bij schrijvers der 17de eeuw; o. a. 1o, in die van zonder reden. Hooft, Ned. Hist., blz. 253: omdat hy zoo klakkeloos op een enkel gerucht geweeken was. - 2o, in die van zwak, nietig, onbeduidend, nietswaardig. Ald. blz. 372: onder die van binnen rees mompeling hoe dit volk kouwelijk vervolght werd, en klakkelooze weere bood. En Bred. Rodd., blz. 32: | |
[pagina 114]
| |
'Al klackeloose leuren (d. i. vodden)'
Die 'k van 't vertsaaghde lijf met stucken sal of scheuren. 3o. in die van onbedachtzaam. Ned. Hist., blz. 874: Hoe 't was, dit klakkeloos scheiden uit Woude nam de Prins van Parma zeer quaalijk, en deed den Hopman aen den halze straffen. Z. V.D. Schueren, het Woordenb. op Hooft, en Oudem. op Bred. Ga naar voetnoot1). Klapmuts, mannenslaapmuts. Verg. Kil. waar men het in een andere beteekenis vindt. Klaren, klaarster, klaartijd, schoonmaken, schoonmaakster, schoonmaaktijd. Klaren was oudtijds voor zuiveren, reinigen, reeds bij Stoke in gebruik. Ald. leest men B. 6, vs. 12:
Op dat hi hem purgeren soude,
Ende claren van der scoude.
Vl. Reder.-b. Cc. 1, vo.: 'Ghy sout, hoe ghij u wiest, met wassen niet weer klaren.'Klaren, gedaan krijgen, in orde brengen. Zoo leest men ook in Warenar, Bedr. 1, 1: 'Nu is 't al verlooren, ik en zie het niet te klaeren.'en Vond. Ovid. Hersch. B. 11, vs. 652: 'Dees past op bakboort: die wil touw en takel klaeren.'Kluitjes, elders klontjes of klompjes, kandijsuiker. Knecht, zoon. In die beteekenis komt het ook voor in Matth. Anal. 8o uitg. VI, blz. 302: voere waert dat een Poorter storve, die kijnder after liet, soo soude die outste knecht, wair dair eenich, ende wair dair gheen, so soude die outste dochter den erfpacht behouden. Knecht, knechtje, jongen, jongetje, knaapje. Dit woord komt in dien zin ook voor in den Pass. Somerst. fo. 172, ro.: Doe riep 't knechtke: mijn heer dye bisscop is int graf gegaen. Kneppelen en knuppelen. Een kat kneppelen, met een kneppel naar een ton, die aan een lijn hangt en waarin zich een kat bevindt, gooijen. Een spel onder de landlieden vrij | |
[pagina 115]
| |
algemeen in gebruik. Men verbeelde zich den verschrikkelijken toestand van het dier, dat daarin zoolang aan de herhaalde schokken ten prooi blijft, tot de ton in duigen geworpen wordt, en dat dan, door de jongens, met een ijselijk geschreeuw, achtervolgd, een goed heenkomen zoekt, zoo het daarvoor nog krachten heeft behouden. Kombof, (in Z. Holl. snuivertje), kleine aanbouw van een huis, waarin men stookt en kookt. Zie Weil. Konkelpot, koffijketel of pot. Ald. Krappen, boeksloten. Z. Weil. Krielen, krakeelen, twisten. Kruijen (intr.), voor gaan. Aldus in Noosem. Lichte Klaartje, A. 4, vo.: Ick kruy weerom na huys. Zoo zegt men ook algemeen in dien zin, oppakken, opkruijen, opkramen, opruimen, ophoepelen, oprijden. Kwatten, (op de Veluwe tuffen), spuwen. Kweesten, vrijen; z. Pr. Ypey, Taalk. Aanm. i. v. Dus in Hopman Ulrich, Bedr. 5, 5: Om op zijn Noord-hollands t' jouwend een lutje te komen queesten. |
|