De Taalgids. Jaargang 1
(1859)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Over de regelmatigheid in de spelling, by de oude Nederduitsche schryvers.Men heeft lang gedacht dat onze oude nederduitsche dichters, namelyk die der dertiende en veertiende eeuw, geene regelmaet in hunne verzen hielden, weinig of niets van de prosodie verstonden, en te vrede waren wanneer er slechts een rymwoord op het einde stond. Een nader inzien en een meer critisch onderzoek hebben doen erkennen dat men de Ouden te kort deed; en thans is men het genoegzaem daerover eens, dat de versificatie by hen, ofschoon ja veel vryer dan by ons, echter aen zekere regels verbonden was, en dat, zoo hunne verzen, somtyds van alle maet en kadans verstoken, op de deerlykste wyze in den war loopen, zulks ten grootsten deele te wyten is aen de onachtzaemheid der afschryvers, aen de onwetendheid dier latere poëten, die, buiten het rym, in verzen niets meer wisten te vinden dan in proza, en die de schriften der Ouden, by het afschryven, naer hunne valsche begrippen verminkt hebben en verknoeid. Men bedriegt zich even zoo zeer, wanneer men gelooft dat de nederduitsche tael, in de eeuw van Maerlant en in de volgende, in het onzekere dobberde ten aenzien der spelling. Oppervlakkig geoordeeld, ja, schynt het dat onze dichters van den ouden dag in het wilde schreven, en geene doorgaende regels kenden, naer welke zy zich rigtten in het spellen der | |
[pagina 92]
| |
woorden; doch wederom, wanneer men wat dieper en wat nauwkeuriger inziet, ontwaert men weldra dat, verre van op den tast voort te gaen, onze Ouden wel degelijk een genoegzaem volledig spelling-stelsel hadden, en in hunne schriften in acht namen; spelling-stelsel zeer verschillig van hetgene thans gangbaer is, doch hetwelk in sommige punten welligt beter, in andere even zoo wel gegrond was als het hedendaegsche. Onkundige afschryvers hebben ook hierin de oude dichters veel nadeel gedaen; zy lieten niets in zyn eigen vorm; alles werd, gelyk het heette, verjongd; bewoording en spelling gewyzigd naer het spraekgebruik of misbruik van hunnen tyd; somtyds zelfs naer het provinciael dialect dat den afschryver eigen was. Zoo werden er, natuerlyker wyze, letters en lettergrepen verplaetst, ingelascht, of onderdrukt, volgens de grilligheden van den copist, waerdoor dan de oorspronkelyke regelmaet noodwendig moest te zoek raken. Doch te midden van die verwarring is het niet onmogelyk de oude beginselen op te speuren, en het rigtsnoer weêr te vinden, dat de Ouden geleid heeft. Het volgend Vertoog zal daerover, vertrouw ik, eenig licht verspreiden; doch ik geef het als eene bloote liefhebbery, niet als eene volledige en doorwrochte verhandeling. Dewyl wy meer dan ooit de vaderlandsche oudheid doorsnuffelen, om te zien hoe ryk wy zyn in voortbrengselen der belgische litteratuer, en om daer eene aenmoediging in te vinden, ten einde onze letterkunde weêr in eere te brengen, kan het niet dan aengenaem wezen zoo wy elkander mededeelen wat ieder in de schriften der Ouden heeft opgemerkt Ga naar voetnoot1). Nu, ik zeide dat zy een regelmatig en beredeneerd spelling-stelsel kenden en volgden, en dat staet my te bewyzen. Voor eerst, wat het hoofdpunt raekt, waeromtrent sedert | |
[pagina 93]
| |
lang zoo veel en zoo hevig getwist is, namelyk welke van twee, de enkele- of de dubbele vokaelspelling, best overeenkomt met den aert der nederduitsche spraek, daer was in de dertiende eeuw geen geschil over. De enkele vokaelspelling was algemeen in zwang; de regel bestond, was gekend, en werd getrouwelyk gevolgd. Alle lange klinkers dus, wanneer zy de lettergreep eindigden, werden enkel geschreven. Men spelde dan niet alleen maken, meten, hopen, uren, met een enkelen klinker, zonder bygevoegde e; maer zelfs si, daerbi, hi, bliven, enz., houdende de i ook voor lang wanneer zy het woord of de lettergreep eindigde, en derhalve niet noodig oordeelende haer met byvoeging van e of door verdubbeling te verlengen. Wanneer in tegendeel de lange klinker het woord of de lettergreep niet eindigde, zoo werd hy verlengd het zy door de bygevoegde e, het zy door verdubbeling. Zoo werd a en u door eene naestgevoegde e verlengd, ofschoon men de u soms met zich zelve verlengd ontmoet; maer de e, de o en de i werden regelmatig door verdubbeling lang gemaekt. Men schreef in de vroegste tyden ii, als hi bliift, hi driift; doch ten tyde van Maerlant werd reeds de tweede i met een' steert van onder doorgehaeld, en men stelde ij, gelyk de Hollanders doen. De hedendaegsche ij-klank, zoo zeer zweemende naer ei, was by de Ouden onbekend. De echte uitspraek van ij, als lange of verlengde i, is nog bewaerd gebleven in West-Vlaenderen en elders, alwaer men een treffend onderscheid opmerkt in het uitspreken van leiden (ducere) en lijden (pati), welk laetste daer als liden klinkt. Men schreef dan getrouw si, liden, bliven, enz. met eene enkele i; maer sijn, blijft, mijn, met eene ij. Zy kenden echter ook de y, gelyk wy Belgen ze nog meestal schryven; doch daer spreek ik aenstonds van. Wat onze ie betreft, welke thans voor eene verlengde i doorgaet, dat was wel degelyk by de Ouden een tweeklank. En men hoort hem nog in zyne oorspronkelyke zuiverheid | |
[pagina 94]
| |
in den mond der Westvlamingen, die de woorden nyd en niet gansch verschillig uitspreken. Doch hoe was het in de dertiende eeuw gelegen met het onderscheid, dat thans alle schryvers maken tusschen de zachten de scherplange e en o, en volgens welk men lezen en hopen schryft, even als maken en uren; maer in tegendeel leeren en loopen, steeds met eene dubbele vokael, alhoewel zy de sylbe sluit? Dit onderscheid bestond oudtyds waerschynlyk in de uitspraek wel, maer in de spelling of in de schryftael niet, althans niet regelmatig. Voor eerst by Melis Stoke, ten minste in het handschrift door Wouter den klerk vervaerdigd, hetwelk Huydecoper gevolgd heeft, vindt men over 't algemeen geene verdubbeling van klinkers op 't einde der lettergrepen; de e en de o volgen daer den gemeenen regel. Men leest er groot en noot, meer en heer; maer tevens crone en scone, sere en ere, niet tegenstaende dat de e en de o in de vier laetste woorden ook scherplang zyn, gelyk wy thans zeggen, en daerom altyd dienen verdubbeld te worden, ofschoon zy de lettergreep sluiten. Dat is nu de regel; maer Melis Stoke kende of volgde hem niet: de vokael die de sylbe eyndigde gebruikte hy enkel. Maerlant gaet hier gelyk met Stoke, voor hetgene wat de o betreft; maer voor de e ziet het er by hem anders uit. Hy onderscheidt eene tweevoudige lange e, gelyk wy; doch misgrypt zich in het schryven niet zelden: zoo dat men duidelyk opmerkt dat het gebruik niet vast ging, en dat het verschil tusschen scherp- en zachtlang, in het schrift ten minste, niet zeer nauwkeurig in acht werd genomen. Men ziet, de algemeene vokaelregel had de overhand; echter is het niet waer hetgeen Ten Kate zegt (Deel I, bl. 159), dat dit gebruik tot niet lang voor 1600 stand hield. Het is in tegendeel zeker, dat men al vroeg opmerkte dat de enkele e en o in menigvuldige woorden aen de uitspraek niet beantwoordde; en dat moest men noodwendig. Het onderscheid tusschen e en ee, o en oo ligt in den aert onzer tael; | |
[pagina 95]
| |
zy heeft dat gemeen met de teutonische talen waermeê zy verwant is, gelyk Ten Kate het ter aengehaelde plaets bewyst, en in de er op volgende woordenlysten zigtbaer voorstelt. Voor e schreef men aldra ee, gelyk wy 't nu doen; men vindt zulks al vry regelmatig in het handschrift der chronyk van Jan van Heelu, behoorende tot de eerste helft der XVe eeuw. Doch voor de o werd er langer gehaspeld. Men beproefde eerst oe; zoo leest men bij Maerlant poegen, hoecheit, altoes, enz.; andere verkozen oi, als behoiren, toebehoiren; doch by Van Heelu reeds ontmoet men dikwerf oo, welk laetste dan ook langzamerhand algemeen is geworden. Uit dit alles blykt het ten overvloede, dat de enkele vokaelspelling by de Ouden een doorgaende schryfregel was, dien zy met de volmaektste nauwkeurigheid, ja tot in het overdrevene waernamen. Enkele afwykingen, welke men in oude handschriften ontmoet, moeten aengezien worden als ingeslopen schryffeilen, op de rekening der copisten te stellen. Daer ik geen opzettelyk onderzoek versta te doen omtrent het taelgeschil over enkel- en dubbel vokaelspelling, wil ik hier niet verder intreden. Het is my genoeg te hebben getoond, hoe de nederduitsche schryvers van de dertiende eeuw het begrepen, en waeraen zy zich hielden. Maer hoe stelden zy 't met die tweeklanken, waerin wy thans, wy Belgen, nog veelal de y gebruiken, terwyl de Hollanders getrouwelyk en algemeen dezelve met i samenstellen, als waerheid, huis, zaei-tijd, ooit, enz.? In dat opzigt was hun systeem zoo wel verschillend van dat der Noordnederlanders als van het onze. Vooreerst, zy schreven zeer regelmatig ei, en nimmer ey, in leiden, waerheid, enz. Zoo doen het de Hollanders nog, en zyn daerin de oudheid getrouw gebleven. Wat den tweeklank ui of uy raekt, dezen kenden noch Van Maerlant, noch zyne tydgenooten; men vindt by hen altoos u of ue daervoor gebruikt, naer gelange de klinker al of niet de lettergreep sloot. Zy schreven dus rumen, vuel, voor ruimen, vuil, en de oude uitspraek kwam met het ge- | |
[pagina 96]
| |
schrift volstrekt overeen: zy spraken gelyk zy schreven, en omgekeerd. Zoo spreekt men nog in West-Vlaenderen, maer men schryft anders. In Brabant is de oude uitspraek even als het schrift veranderd, behalve in de woorden duivel en duizend, welke nog heden in den mond van 't volk duvel en duzend uitgesproken worden. Maer ik zeide boven, dat de Ouden ook de y kenden en bezigden. En inderdaed, by Van Maerlant en zyne tydgenooten vindt men regelmatig die letter gebruikt, in samenvoeging met a en met o; hy schryft sayt, saeyer, ay, pays, en zoo ook hoy, moeye, noyt. Men ontmoet ze ook in 't begin sommiger woorden, als ydel, yemen, ystorie, enz. Hierin zyn zy derhalve geheel verschillend van het gebruik, dat by onze noordelijke buren algemeen is. Deze byzonderheid is des te treffender, daar de y, als upsilon en in één letterfiguer, in de oude teutonische talen, welke met de onze verwantschapt zyn, of nimmer, gelyk in het Gotisch, of zelden, gelyk in het Franksch, voorkomt. Het schynt dat deze afwyking herkomstig is uit het naburig fransch, en van daer by onze nederduitsche schryvers overgenomen. De Franschen schreven toen ter tyd, en nog eeuwen later, essay, j'ay, le roy, la loy, waerin overal de y slechts de weerde heeft van eene enkele i. Niet onwaerschynlyk is het derhalve, dat onze Ouden, die veel fransch, of gelyk zy 't noemden walsch lazen en vertaelden, dat gebruyk gevolgd hebben. En wy bevinden inderdaed dat de y meest voorkomt in samenstelling met a en o, waerin zy by de Franschen algemeen in zwang was. Later is dat gebruik allengskens meer en meer uitgebreid geworden; en zoo zal dan het schryven van y in alle tweeklanken met de i samengesteld by ons de overhand genomen hebben. Thans handelen wy over de medeklinkers, waeromtrent de oude spelling van Maerlants tyden zeer veel verschilt van de hedendaegsche. Vooreerst was het by de schryvers der dertiénde en volgende eeuwen een stokregel, met den aert der nederduit- | |
[pagina 97]
| |
sche tael gansch overeenkomstig, dat alle medeklinker, wanneer hy het woord sluit, hard is in de uitspraek, en het daerom ook wezen moet in het schrift. De stem kan inderdaed niet berusten op zachte medeklinkers als d en g: en daerom is het dat nog heden geen neêrduitsch woord eindigen kan of mag op eene v of op eene z. Maer de Ouden waren daerin veel consequenter dan wy: en uitgaende van dat beginsel, schreven zy zeer getrouw wijngaert, werelt, geleert, hoeft; en zoo ook ic mach, lach, dach, noch, menech, dorstech, enz., liever van de natuerlyke afleiding zich verwyderende, dan een zachten medeklinker te gebruiken daer, waer hy, noodzakelyker wyze, in de uitspraek hard en scherp was. Gy ziet, dat beginsel steunt op logische gronden; maer zy volgden 't nog verder op: en altoos van hetzelfde princiep uitgaende, verscherpten of verzachtten zy den medeklinker, volgens dat hy van een scherpen of zachten medeklinker voorafgegaan of gevolgd werd. Zoo schreven zy mochten, macht, bericht, enz., en zoo ook 't folc, 't fordeel, opter (op der), totten (tot den), enz. In tegendeel, dleven, dlant, dwoort, dwelc, enz., de t verzachtende, en daerom in d veranderende, ter oorzake van de volgende zachte l of w. Hierin volgden de Ouden, mogelyk zonder het te weten, het systeem der Grieken ten opzigte hunner mutae; daer deze ook hunne β in π, de γ in κ, de δ in τ veranderden, naer gelange van den medeklinker waermede zy dienen moesten. En deze ontaerding van de eene consonant door de andere, hoe vreemd en hardstootend zy thans in 't geschrift ook moge voorkomen, ligt zoodanig in den aert der spraek, dat wy zonder er aen te denken in vele gevallen nog spreken gelyk de Ouden spraken en schreven. Men zegt immers nog gedurig naer 't stat gaen, iets op 't solder dragen, aent tafel zitten; alhoewel wy de stad, den zolder en de tafel zeggen. Te Antwerpen is het, en zal het altyd zyn, aen 't Scheld woonen, in 't Scheld vallen, enz. Daerenboven hadden de Ouden nog eene andere reden om | |
[pagina 98]
| |
dus met de medeklinkers te werk te gaen; namelyk omdat zy gewoon waren kleine woordjens, als lid- en voornaemwoorden, niet op hun eigen te schryven, maer ze zoo wel in schrift als in uitspraek als enclitica aen het voorgaende of volgende woord aen te hangen, en daer te laten op rusten. Iets waerin zy wederom Grieken en Latynen waren opgevolgd, en dat thans in onbruik is geraekt, behalve voor het onzydige het, tot 't verkort, en zoo nog wat. Zoo schreven zy ics, voor ik des, danctens (dankten des), machire (mag hy er), namen (nam hem), en honderd andere zulke aerdigheden, die thans den lezer wel eens doen haperen. Maer dit gebruik maekte hen op eene andere noodwendigheid opmerkzaem. Door het achteraenhangen van de enclitica kon het voorgaende woord, of liever zyn klinker, van lengte veranderen; zoo werd dat, met er vereenigd, noodwendigerwyze da-ter. Om zulks voor te komen, en altoos getrouw aen het eenmael aengenomen grondbeginsel, verdubbelden zy eenvoudig de slotconsonant van het eerste woord, en schreven onbeschroomd weg, settic, haddic, seggic, hebbic, totten, datter, enz. Een ander punt. Het is bekend, dat het alphabet, hetwelk wy heden nog gebruiken, by ons zoo wel als onder de Franschen, door de Romeinen is ingevoerd; of, wil men, dat de oudste schryvers, meest klerken, dat is geestelyken, voor het neêrduitsch schrift, de romeinsche letteren hebben gebruikt, als waeraen zy gewend waren. Nu, in het latynsch alphabet komt de medeklinker k niet voor. Men vindt die letter, welke uit het grieksch haren oorsprong schynt te hebben, in oude schriften van de Teutonische taeltakken, zelfs van in de eeuw van Karel den Groote; doch zy is er zelden in gebezigd. Zoo was het ook in de eeuw van Maerlant: de k was niet onbekend, doch werd algemeen vervangen door de c, welligt naer het voorbeeld der Franschen, die nog heden de k missen, en daervoor c gebruiken. Men schreef dan ic, oeo, carmen, coen; en insgelyks voor andere medeklinkers, beclagen, lect, enz. | |
[pagina 99]
| |
Die letter was over 't algemeen toereikend om den bedoelden k-klank te verbeelden; maer gevolgd zynde door de vokalen e en i, haperde het. Voor die vokalen klonk en klinkt zy by de Franschen als s, en zy had in 't latyn mede een' klank, die van dien der k afweek. Al vroeg, en zelfs in de Karolinger tyden, heeft men in dat gebrek voorzien, en de k gebruikt, wanneer zy van e of i gevolgd werd. Die regel was doorgaende in de eeuw van Maerlant; hy, Jan van Heelu, Melis Stoke, enz. schryven getrouw kerke, maken, en zoo ook bekinnen, makic, enz. Later, wanneer de tael verliep, en de spelling in den war geraekte, heeft men voor de gezeide vokalen e en i de c verhard en versterkt, door byvoeging van k, en men heeft geschreven kercke, maecken, enz.; en zoo is dan vervolgens, door meer en meerder verloop, de ck bykans algemeen geworden in de nederduitsche schriften. Als gevolg van het even gezegde verklaert zich van zelfs het ontbreken in onze oude tael van den vermengden medeklinker, dien wy thans verbeelden door kw, zynde beide letteren in het latynsch en fransch alphabet niet voorhanden. By Maerlant en zyne tydgenooten is inderdaed die dubbele consonant niet bekend, en wordt regelmatig vervangen door de twee latynsche boekstaven q en u. Zy schreven derhalve quade, wy quamen, quijt, enz.: en dit gebruik heeft stand gehouden tot op het laetst der verledene eeuw, wanneer eindelyk de q als eene onduitsche letter uit het alphabet is verdreven, even als de x. Wat den eygenlyken w-klank betreft, deze werd van oudsher uitgedrukt door de dubbele uu, en men schreef uuaer, uuorden, enz. Hetgene ik zeide van k en w, geldt mede voor de letter z, even zoo min te vinden in de latynsche letteren-rei. Deze medeklinker is nagenoeg onbekend by Maerlant en de schryvers van zynen leeftyd. Men had, om dien zachten klank uit te drukken, niet anders dan de s; maer deze was noodzakelyk tweederlei, namelyk de scherpe en de zachte. | |
[pagina 100]
| |
Men schreef dus niet alleen stof, staen, enz., in welke woorden de s een scherpen klank voorstelt; maer ook seggen, setten, ik sal, seker, sot, enz., alwaer zy den zachteren klank der z aenneemt. Dit uitsluitend gebruik der s voor beide klanken duerde echter niet lang. De z wordt reeds gebruikt in den Dietschen Doctrinael, een schrift van de veertiende eeuw, en komt voor in alle latere nederduitsche werken. Nogtans heeft zy de zachte s niet geheel kunnen verdringen, en deze is tot op onzen leeftyd toe min of meer in zwang gebleven. Eene andere byzonderheid opzigtelyk de s, byzonderheid door Maerlant, Stoke en andere gelyktydige schryvers nauwkeurig in acht genomen, en toonende hoe nauwgezet die eeuw op de spelling was, is namelyk het tweevoudig letterfiguer, waermede zy de s verbeeldden, naer gelange zy het woord of de lettergreep begon of sloot. In het eerste geval gebruikten zy altyd de lange ſ; in het tweede steeds de gekrulde s. Dit onderscheid is zeer dienstig in samengestelde woorden, om alle dubbelzinnigheid voor te komen. In de volgende, by voorbeeld, is de beteekenis gansch verschillig, volgens dat de s het eerste woord sluit of het tweede begint: ryks-ſtaf (ryks-taf), koning-ſtaf (konings-taf), dorp-ſlooper (dorps-looper), enz. De lange ſ is by de Hollanders zoowel als by de Duitschers nog in gebruik, en by ons te herstellen. Eertyds was er ook een onderscheidend letterfiguer voor de r aen het begin en de r aen het einde of in het lichaem van 't woord. Men schreef beterend, bewateraer, met de aenvangs-r (welke alleen op onze drukkeryen gebleven is) om niet beter-end, bewater aêr te lezen; maer in tegendeel cruis (cruus), croost, enz. met eene andere en, als 't ware, omgekeerde r, welke wy in 't schrift nog gebruiken. Dit echter heeft niet lang regelmatig stand gehouden, en is later geheel vervallen. Ik zeide boven dat de k-klank voor de vokalen e en i niet voldoende door de c kon worden uitgedrukt, omdat deze letter in het fransch, en mede in het latyn, voor die | |
[pagina 101]
| |
klinkers anders uitgesproken werd dan voor de overige vokalen, namelyk a, o en u, of een' medeklinker. Hetzelfde merkte men op omtrent de letter g, die in 't fransch en in 't latyn nagenoeg klinkt gelyk in onze tael, als zy gevolgd is door a, o of u, of door eenen medeklinker; maer gevolgd van e of i heeft zy eenen verschillenden klank in beide die talen. Niet onwaerschynlyk is het dat zy in dat geval by de Latynen klonk even of omtrent als nog heden by de Italianen, die de g uitspreken als dje. Men vond derhalve goed, om den zachten g-klank voor de e en i te behouden, haer in dat geval te verbinden met de h, en men schreef ghe en ghi; als in draghen, wy ghinghen. Deze spelling is regelmatig gevolgd by Melis Stoke. Zy is mede op te merken by Maerlant en Van Heelu, doch niet zoo doorgaende. Zy werd minder waergenomen door de schryvers der volgende eeuw; doch later, wanneer spelling en spraekkunst geheel en al verliepen, werd het gebruik der h naest de g genoegzaem willekeurig, en men zag die letters vereenigd, waer volstrekt geene reden was om het te doen. Hiermede meen ik van dit onderwerp te mogen afzien. Het blykt dat de Ouden wisten hoe zy schreven en waerom; dat hun spellingstelsel beredeneerd en regelmatig was, en dat zy de grondwet, schryf gelyk gy spreekt, waer thans weêr sterk op aengedrongen wordt, zeer wel kenden, ja en veel getrouwer nakwamen, dan wy 't heden doen.
1839. J. David, Pr. |
|