| |
| |
| |
Forum
‘De meervoudige identiteit is een rijkdom’
Met Voor Europa! boekstaafde liberaal voorman Guy Verhofstadt een nieuwe stap naar eenwording. Hij schreef het pamflet met Daniel Cohn-Bendit, icoon van mei '68, tegenwoordig uitkomend voor de Groenen. Zelf noemen ze hun monsterverbond een green deal, een win-winsituatie voor economie en ecologie. ‘Tachtig procent van de wereldwijde grondstoffen worden [sic] verbruikt door amper twintig procent procent [sic] van de bevolking. En wat het onrechtvaardigst is: net de armste landen, die het minst schuld hebben aan die ecologische ravage, betalen vandaag de hoogste prijs’. Een darwiniaanse parallellie daagt: ‘Wat de biologische variëteit is voor alle leven op aarde, dat is de multiculturele variëteit voor elk vorm van samenleven’.
Insider Verhofstadt richtte de denktank Spinelli op voor een nieuwe grondwet, overtuigd van ‘de noodzakelijke kwantumsprong naar Europese integratie’. Tot dezelfde conclusie komt Robert Menasse in De Europese koerier. Deze Oostenrijkse auteur heeft dan echter vanuit onwetendheid verslag gedaan van een Brussels avontuur. Hij ontdekte dat vooroordelen over de Unie kunnen ontmanteld én dat politici van de Europese Raad zich mogen schamen. Ze hebben volgens Menasse dermate veel kansen onbenut gelaten dat de huidige, onloochenbare crisis ‘een dwangmiddel’ is.
Een betekenis vol verschil met Verhofstadt. Deze zweeft op een consultantenthousiasme dat het ‘momentum van de crisis [...] kansen schept’. Paragrafen beginnen cursief in de gebiedende wijs: ‘Vrees niet zozeer wat ons beangstigt, als wel de angst zelf’. Terwijl elders ‘in sneltreinvaart’ innovatie heerst, zucht Europa nog onder de schuldencrisis in Amerika die een ‘tsunami’ bleek. Deze klimatologische bijzonderheid, die zich in de Indische Oceaan rond Kerstmis 2004 openbaarde, blijft een aantrekkelijke metafoor, ook bij EU-basher Wilders.
Verhofstadt en Cohn-Bendit rouwen om wat ze rondom zich zien gebeuren. Al op de tweede pagina is Europa ‘een oude, afgeleefde dame’
| |
| |
en ‘een continent zonder ambitie, zonder uitstraling en zonder hoop’. Dat ligt aan mensen wier ‘onvermogen’ en ‘blindheid’ tegenwerken. De pagina eindigt met vier zinnen die onheilstijdend beginnen met ‘Nooit eerder’. Op de derde pagina wordt de boosdoener onthuld: ‘het Europa van de natiestaten’ wier ‘egoïsme’ annex ‘nationale eigenbelang’ meteen als ‘de werkelijke oorzaak’ geldt.
Redding biedt ‘een écht verenigd en federaal Europa’. Markant is niet alleen de gepassioneerdheid maar ook de haast waarmee Verhofstadt en Cohn-Bendit die oplossing verkopen. Volgens hen staat de klok op ‘vijf voor twaalf’.
| |
Paktouw
De toestand is te ernstig voor een compromis: ‘Met spuug en paktouw de gaatjes vullen zal niet volstaan om de euro te redden’. Dit beeld kan zijn ontleend aan Groen, afdeling België, die er het beleid van de Vlaamse regering mee karakteriseerde. Verhofstadt ziet het groter. Een geïnnoveerd Europa wordt ‘welvarender dan Amerika. Machtiger dan al de nieuwe imperia samen’. Amerika vormt het voorbeeld voor het eigen continent dat Verhofstadt al had herdoopt tot de Verenigde Staten van Europa. Voor Menasse is die kopie echter het tegendeel van oorspronkelijke bedoelingen die niets uitstaande hebben met verovering van territorium. Hij noteert dat sinds de oprichting van de EU de Verenigde Staten ongeveer 35 oorlogen hebben gevoerd.
Voor Verhofstadt zijn dé verkiezingen van 2014 die van Europa. Met een aandoenlijke armzwaai vergelijkt hij ze met de Conferentie van Philadelphia in 1787, toen er dertien staten waren en eenheid door expansie groeide. Ook volgens Cohn-Bendit is het ‘revolutionaire momentum’ nabij. Er dreigt een ‘non-Europa, een “Neuropa”’, waarbij verdere opsplitsing en het verdwijnen van de euro de welvaart doen krimpen tot ‘driemaal groter dan de economische terugval na het faillissement van Lehman Brothers’. Daarom pleit hij ‘de mensheid’ niet te herleiden tot ‘de eigen groep’: ‘Het is “identiteit” wat [sic] Servië er zo lang van weerhield haar oorlogsmisdadigers uit te leveren. Het is “identiteit” wat [sic] Duitse rechtbanken ervan weerhield nazi's een halt toe te roepen’.
Hier ontstaan twee barrières. De ene is de stijl. Een boek met een andere, zeikerige boodschap als Het zachte monster Brussel (2011) heeft in Hans Magnus Enzensberger een auteur die kan verleiden, niet het minst met absurde details. Daarnaast ondermijnt Verhofstadt en Cohn-Bendits crue analogie hun doel. De stelling is nochtans simpel: ‘Nationaliteit is wat ons verdeelt, Europa is daarentegen wat ons verenigt’. Het duo ambieert een grenzeloos kosmopolitisme omdat identiteiten meervoudig zouden zijn geworden. Tolerantie en solidariteit heten het resultaat.
Aldus verbaast de hardnekkigheid waarmee andersdenkenden worden beticht van alles wat vies en voos is, nu en toen. Wat in het Concept stadsguerrilla van de RAF met de grootste vanzelfsprekendheid een fascist annex zwijn heette, is bij Verhofstadt en
| |
| |
Cohn-Bendit een euroscepticus annex nationalist. De ‘vijanden van de vrijheid’ zijn ‘erfgenamen’ van de twintigste eeuw, ‘moorddadiger dan ooit’. Ze schuilen in de schaduw van ‘velerlei populistische en xenofobe groeperingen’ die - ook notoir - vanuit de ‘onderbuik’ opereren. Bovenal ondergaat nationalisme een guilt by association: ‘anders’ betekent door ‘de nationalistische waan’ (in Voor Europa! een epitheton) snel ‘vijandig’.
Hiertegenover hebben fictieschrijvers zowaar een voordeel dat empathie heet. Menasse denkt mee met burgers die briesen over het logge, abstracte Europa én met politici in de Europese Raad. Vervolgens is hij niet minder streng, maar met argumenten in plaats van stigmatiseringen. De organisatiestructuur van de Unie ondermijnt haar soevereiniteit. Sisyfusarbeid voor de gesmade ambtenaren! Al dan niet met nationale mythes kunnen regeringshoofden in de Raad eigen belangen verdedigen. Kiezers hebben hun een mandaat gegeven voor een type blokkade dat ze de EU aanwrijven.
Verhofstadt en Cohn-Bendit fulmineren op hun beurt tegen het ‘waanbeeld’ van een ‘homogene natie’: ‘Moeten we niet eerder onze rede en onze ervaring volgen, die ons beide leren dat het rassenidee louter een abstractie is, zonder grondslag’. Hier staat geen vraagteken achter. Ze waarschuwen dat nationalisten ‘identiteit willen aanwenden om de samenleving te categoriseren, te manipuleren door de mensen in hokjes te plaatsen’. En wat doet het pamflet?
Er leeft niet één gezin in Europa dat in zijn familie geen oorlogsslachtoffer kent. Hele volkeren, met name het Joodse, werden haast uitgeroeid. Wie wil dat opnieuw zien gebeuren? De populisten zullen het natuurlijk ontkennen, maar wij zien hen aan het werk waar ze aan de macht komen. Vroeg of laat leidt het nationalisme, omhangen met moderne trekjes, tot precies dezelfde tragedies. Wij zouden wel heel naïef zijn om iets anders te denken.
Cohn-Bendit mag Joods en Duits-Frans zijn, de redenatie getuigt van weinig inleving. Gradueel wordt het verschil met de diametraal anders denkende PVDA-voorman Peter Mertens. Bij hem doet Europa kwaad wegens interne concurrentie en wanbalans, in plaats van solidariteit en samenwerking: ‘Op het ogenblik dat jij en ik onze Belgische frank nog aan het wisselen waren voor de euro, zetten de strategen van de Ronde Tafel al de bakens uit voor hun volgende stap: “economisch bestuur”’. Mertens ziet een verband tussen de EU-crisis en de opkomst van het nationalisme. Waarschuwend voor de gevolgen lijkt zijn afkeer van het nationalisme à la Vlaams Belang, en een beetje à la NVA, sterker dan die van de EU.
De titel van Mertens' boek Hoe durven ze? (2011) schept reeds een waterscheiding met een oprecht ‘wij’. En dat lijdt, zoals in Griekenland, wel degelijk onder bizarrerieën, zoals van de farmaceutische industrie uit Duitsland. Geen medicijnen meer! Menasse geeft hetzelfde voorbeeld, dat voort- | |
| |
vloeit uit de marktwerking. Het relativeert de aan Europa toegeschreven macht, omdat de lobby van bedrijven krachtiger is. Hij redeneert dat natiestaten beter op de Unie inzetten. Hun eigen rol is systematisch beknot door privatisering.
Bij Mertens en Menasse, en bij Cohn-Bendits collega Bart Staes, blijft het grootste schandwoord ‘neoliberaal’. Daarmee valt desgewenst Verhofstadt te etiketteren. Met zijn gelegenheidspartner maant deze: ‘Ontmasker de behoudsgezinden die in wezen alleen maar de democratie willen uitschakelen. [...] Democratie is vooruitlopen op de publieke opinie, niet het blindelings navolgen ervan uit louter opportunistische of electorale overwegingen’. Ook daarbij hoort een versteende metafoor, van ‘de stroom’ waarop nationalisten en populisten zich laten ‘meedrijven’ en waar het tweetal ‘tegen in roeit’. De publieke opinie blijft ‘maakbaar’.
| |
Europees patriottisme
In Voor Europa! sijpelen vele essentialismen binnen. ‘Een Europeaan voelt een passie voor zijn stad, is sterk verbonden met zijn regio en heeft zijn land innig lief, zonder dat dit een diep gewortelde Europese overtuiging in de weg staat’. Deze karikatuur struikelt over een interviewovertuiging dat spreken over de Europese identiteit gelijkstaat aan trappen in de val van het nationalisme en dat er beter een ‘Europees patriottisme’ kan zijn.
Ten gunste van ‘de Europese beschaving’ honen Verhofstadt en Cohn-Bendit de mode bij links en rechts om de soevereiniteit van de natiestaat op te hemelen. ‘Ons vaderland is thans Europa. Ons volkslied de Ode aan de vreugde. En onze vlag de hemelsblauwe wimpel met twaalf sterren’. Wijselijk halen ze daarbij niet een enquête uit 2005 aan, waar een derde van de Europeanen bleek te geloven dat de zon om de aarde draait.
Zelfs het ideaal is star: ‘De meervoudige identiteit is een rijkdom. De enkelvoudige identiteit is daarentegen een dwangbuis’. Onderwijl tiert de ongenuanceerdheid over de schuldvraag. Het zijn ‘de valse nationalistische zekerheden die ons twee wereldoorlogen en tientallen andere gewelddadige conflicten opleverden’. De boodschap luidt dan ook dat ‘de toekomst van Europa postnationaal zal zijn of niet zal zijn’. Tom Naegels beschreef ooit een redenatietype bij de Europese eenmaking: ‘het is het beste voor iedereen, maar uit zichzelf zouden mensen er nooit voor kiezen, dus geef ze zeker geen alternatief’. Tegenkrachten zijn evengoed ideologisch. Toch springt uitgerekend ‘Dany Le Rouge’ in een gat dat zou zijn ontstaan na de Val van de Muur. Doordat de communistische dreiging wegviel, zou het geloof in de noodzaak van de EU zijn getaand, in termen van wat Verhofstadt noemt bewustzijn, ziel en antwoord.
Een andere paradox is dat nationalisten volgens hen de geschiedenis ‘herschrijven en manipuleren’, terwijl een ommezwaai nodig is, ‘anders dreigt onze tweeduizend jaar oude geschiedenis te worden weggevaagd’. Zou dit het christendom zijn? Menasse blikt niet verder terug dan tot het ge- | |
| |
waagde begin van de EU. Fijntjes reveleert hij dat het door de oorlog verwoeste Griekenland in 1953 een schuldkorting gaf aan Duitsland. Dat een tegenstribbelende sterspeler als Merkel niet opgroeide tussen de ruïnes van het nazisme, weegt bij hem minder zwaar dan historische constructiefouten binnen de Unie.
Terwijl Menasse de Europese Commissie als verlicht secretariaat verdedigt, is ze bij Verhofstadt en Cohn-Bendit ‘een marionet van de grote staten’ en heet de Europese Raad bij hen ‘het syndicaat van nationale belangen’. Ook blijken heel wat parlementariërs hun mandaat te misbruiken met fictieve bezigheden en strijken ze hun riante wedde op door ‘als bezeten met hun nationale vlaggetjes te zwaaien’. Lidstaten zouden hun financiën opzettelijk in mist hullen.
| |
Keurslijf
Een pamflet als Voor Europa! behoort kruidig te wezen, maar ook contraproductief? Mag een woedeaanval de eerste beweger zijn geweest, gaande de lezing rijst de vraag waarom de Europese Unie ‘wellicht het beste is wat het oude continent de voorbije millennia is overkomen’. Hoe anders leest Robert Menasse, die overigens niet overloopt van liefde voor zijn vaderland. Hij betoont zich enthousiast over de manier waarop ambtenaren het project aanvatten, op basis van frisse ervaring in plaats van autoriteit.
Loopt met Verhofstadt en Cohn-Bendits visie op ‘het keurslijf van het nationalisme’ de tolerantie voor het andere averij op, ook het werkelijkheidsgehalte van hun identiteitsmodel fluctueert. Verhofstadt bewijst zijn gelaagde afkomst met de stelling dat hij een Gentenaar is in Antwerpen, een Vlaming in Brussel, een Belg in Parijs, een Europeaan in Amerika, een blanke in Kinshasa - maar heet een Somaliër die letterlijk landsgrenzen heeft overschreden niet steeds een Afrikaanse illegaal? Heeft de oprechte liefde waarmee Verhofstadt spreekt over Toscane met zijn uitgelezen wijnen en kazen geen regionale basis? Kan van al die heerlijkheden elke wereldbewoner proeven?
Naar mijn gevoel bevordert dergelijk kosmopolitisme niet zozeer de economie als wel de begunstigden ervan. De green deal van Verhofstadt en Cohn-Bendit verscheen meteen in het Frans, Engels, Duits, Spaans en Italiaans, met afspraken voor meer talen waaronder het Grieks, maar met welk transportmiddel zouden de twee hun promotietournee hebben gemaakt? Bekend is dat Verhofstadt, verwoed racefietser op zondag, ervan houdt om vollen bak te rijden met oude auto's. Als de agenda het toelaat.
□ Marc Kregting
Guy Verhofstadt en Daniel Cohn-Bendit, Voor Europa!, De Bezige Bij Antwerpen, 2012. |
Robert Menasse, De Europese koerier, Arbeiderspers, Utrecht/Amsterdam, 2013. |
| |
| |
| |
Familie
Begin 2012 reisde het toenmalige staatshoofd van het koninkrijk der Nederlanden met haar familie voor de traditionele wintervakantie af naar Lech in Oostenrijk. De familie komt daar al sinds jaar en dag voor een tijdje onbevangen winterpret. In eigen kring: ouders, kinderen, kleinkinderen. Uit eigen ervaring, zij het niet met wintervakanties, weet ik dat het een ijzersterke formule is: lekker onder elkaar, overdag in de buitenlucht, in de avond samen tafelen, nog een eindje oplopen in het dorp, en dan samen in je onderkomen de dag afsluiten met een hapje en drankje, spelletjes, gesprekken en, als er voetballen is en sportieve knapen in de familie, samen teevee kijken en commentaar leveren. De Oranjes doen het elke winter in de Oostenrijkse Alpen, de Van Gennipjes deden het jarenlang in de lente aan de Zeeuwse kust. Het toppunt van ontspanning: vakantie vieren met elkaar. In de gezellige cadans van dingen die je allemaal samen doet en dingen die plukjes of eenlingen uit het gezelschap ondernemen. Voor de koninklijke familie komt daar altijd nog iets specifieks, zo niet exclusiefs bij: het fameuze fotomoment. De familie verzamelt zich voor de camera's van de wereldpers, wordt in ontspannen of speelse opstelling gedurende een uurtje gefotografeerd, om daarna voor de rest van de vakantie door de pers met rust gelaten te worden.
Twee winters geleden ging er iets behoorlijk mis met die koninklijke vakantie. Prins Friso besloot met een lo- | |
| |
kale vriend een stevige skiafdaling te maken. Hij kwam in een lawine terecht. Toen hij na te lange tijd uit de sneeuw werd bevrijd was hij in coma. Hij werd naar het ziekenhuis van Innsbruck gebracht, later naar een verpleegtehuis in Londen, weer later naar een paleis in Nederland. Maar het mocht niet baten: op 12 augustus 2013 overleed hij. Niemand, vermoed ik, werd echt overvallen door dit nieuws; men wist dat zijn toestand vrijwel uitzichtloos was. Maar toch veroorzaakte het bericht verslagenheid en medeleven met de familie; zijn echtgenote en twee jonge kinderen, zijn moeder, de voormalige koningin, en zijn broers met hun gezinnen, waaronder de huidige koning. Staatsrechtelijke gevolgen waren er eigenlijk niet. De prins was ooit in de lijn van troonopvolging opgeschoven naar de positie van reservekoning. Maar deze mogelijkheid - die op zich van vitale invloed kan zijn, zoals de opvolging van koning Boudewijn in 1993 in België bewijst - is nooit actueel aan de orde geweest. Pas onlangs was zijn broer regulier zijn moeder als staatshoofd opgevolgd en was diens oudste dochter Amalia doorgeschoven naar de positie van kroonprinses. Behalve de nieuwe kroonprinses telt het gezin van de koning nog twee dochters; uitzonderlijke catastrofes daargelaten is de toekomst van de Nederlandse troon verzekerd.
Wat men ook vindt van het ambt van staatshoofd, in de wijze waarop in Nederland de constitutionele monarchie is ingericht is het onderscheid tussen koninklijk huis en koninklijke familie van groot belang. De eerste term, voorbehouden aan het staatshoofd, zijn gezin en enkele naaste verwanten, is topzwaar van staatsrechtelijke consequenties, die allemaal van doen hebben met de, in een aparte wet geregelde erfopvolging. De tweede term duidt op bloedverwantschap in algemene zin en de familierechtelijke consequenties daarvan. Ze omvat alle bloedverwanten in verschillende graden van het staatshoofd. Binnen de familiekring wordt uitgemaakt wie een rol speelt bij de behandeling van familiezaken. Daarbij is de koning in een dubbelzinnige positie: door zijn staatsrechtelijke rol zal hij een volwaardige stem hebben in het beraad, maar die rol beperkt hem ook in zijn actieradius. Zo kan men zich voorstellen dat hij met de regering wil overleggen over grote investeringen van het familiekapitaal; als iets de positie van een staatshoofd kan aantasten is het de manier waarop er met geld wordt omgegaan, ook als het niet direct van invloed is op de economie van land en staat. De huidige koning heeft dat geweten toen hij wilde participeren in een resort-project in Afrika. In beginsel een particuliere en geen publieke zaak. Maar het rumoer dat erover ontstond had niet groter kunnen zijn. Alsof hij er met de staatskas vandoor was gegaan. Vorsten en kapitaal: explosieve materie.
De uitvaart van prins Friso op 16 augustus was een familieaangelegenheid, geen staatszaak. De familie had gekozen voor een stijlvolle maar eenvoudige plechtigheid in het Stulpkerkje van Lage Vuursche, in aanwezigheid van verwanten en vrienden, en een begrafenis op het
| |
| |
kleine kerkhof aldaar. Daarmee greep de familie terug op oude tradities. De familie Van Oranje-Nassau beschikt over een officiële grafkelder in de Nieuwe Kerk te Delft, waar als eerste de stamvader van de dynastie werd bijgezet, Willem van Oranje. Maar niet alle Oranjes zijn hier bijgezet. Zij hebben op verschillende plaatsen in en buiten Europa hun laatste rustplaats gevonden. En dat niet alleen omdat die grafkelder langzamerhand wat krap begint te worden, maar ook omdat veel uitvaarten eerder een familie- dan een staatsaangelegenheid waren. Daarom was Lage Vuursche voor deze uitvaart, in de directe nabijheid van kasteel Drakensteijn, goed gekozen. De prins is er opgegroeid en zijn moeder trekt zich terug op het kasteel.
Met die begrafenis gaf de familie een stijlvol visitekaartje af: ze is niet afhankelijk van staatsceremonieel om waardig van haar doden afscheid te nemen. Zij kan daarvoor direct aansluiten bij wat de dagelijkse praktijk in Nederland, met de daarin gangbare funeraire cultuur, aan mogelijkheden biedt. Maar ze doet dat op haar eigen manier, als een familie die beproefde conventies over wat hoort en wat niet, in ere houdt. Zelf erger ik mij al sinds jaar en dag aan het hoge gehalte spijkerbroeken en denimjackjes, tot op de voorste rijen, bij crematiebijeenkomsten. Hier de volwassenen in stemmig zwart, de kinderen in het wit, sinds bijna een eeuw de bijzondere rouwkleur in de familie.
Wij zijn de afgelopen jaren in Nederland, met name in Amsterdam, verwend met bijzondere begrafenissen van volkszangers, onderwereldfiguren en andere lokale beroemdheden. Vaak oogden ze nogal pathetisch en stijlloos, tenenkrommend. We hebben de afgelopen jaren ook drie keer de gang naar de officiële grafkelder meegemaakt. Het was iedere keer weer een indrukwekkend gebeuren, waarvan verslag werd gedaan door de media. Uiteraard: het was een publieke zaak. Maar als betrokken burger voelde ik mij soms ook een indringer. Nog het meest bij de bijzetting van Prins Claus. De koningin begroef de Prins der Nederlanden, een aangeslagen weduwe, nam afscheid van haar echtgenoot. Drie zoons met hun vrouwen treurden om hun vader. Ik had die weduwe en haar kinderen liever alleen gelaten met hun verdriet en met wie hen daarin nabij konden zijn. De koningin probeerde zich een beetje te verschuilen onder een grote hoed. Maar wat mij betreft was haar verdriet helemaal niet voor mijn en andere vreemde ogen bestemd. Dit had men voor zichzelf mogen houden, in de intimiteit van de familie. Maar ik begrijp dat dat niet kon: de echtgenoot van het staatshoofd hoort een staatsbegrafenis te krijgen, met alle politieke en diplomatieke presentie en met alle militair ceremonieel die er toe staan.
Het contrast tussen de bijzetting van Prins Claus in de Delftse grafkelder en de begrafenis van Prins Friso op het kerkhofje van Lage Vuursche markeert een van de meest intense spanningsvelden rond de persoon van het erfelijke staatshoofd: dat tussen publiek en privé. De koning bekleedt een publiek ambt en dat legt een zware hypotheek op zijn persoonlijke bewegingsvrijheid en die van de leden
| |
| |
van zijn huis. Vrije keuze en bewegingsvrijheid, eventueel tot over de grenzen van stijlvolle conventies heen, voor moderne burgers vanzelfsprekend, zijn dat voor hem of haar evenmin als een aantal democratische burgerrechten. Zo is iedereen in beginsel vrij in zijn of haar partnerkeuze. Maar een plaats in de lijn van de erfopvolging verdient men door daarvoor de toestemming van de regering te vragen. Die prijs was sommige leden van de koninklijke familie te hoog; zij vroegen die toestemming niet en werden onverbiddelijk uit de lijn van troonopvolging verwijderd. Door nogal wat ongelukkige manipulaties van twee kanten was dat ook Prins Friso bij zijn huwelijk overkomen. Maar dat soort staatsrechtelijke complicaties tast de familieband zelf natuurlijk niet aan. Die is een natuurlijk gegeven, dat met zorg kan worden gecultiveerd of waar wat nonchalanter mee wordt omgegaan. Zeg maar van familievakanties tot solitaire wereldreizen op zoek naar je ware zelf.
Hoe trek je de grens tussen publiek en privé en waarom? Die vraag is complexer geworden in onze cultuur. Sommigen van ons hebben namelijk ontdekt dat het kan lonen om privézaken publiek uit te venten als reclame voor welk particulier belang dan ook. In lijn daarmee heeft zich een hele bedrijfstak ontwikkeld om deze loslippigheid op te vangen en te kanaliseren, uit te venten en op gang te houden. Wat weer van de weeromstuit onze interesse in, zo niet onze behoefte aan berichtgeving terzake tot in het onverzadigbare heeft opgedreven. Een leger van journalisten en mediamensen is aangetreden. Het is als het spionage-gilde alle dagen op zoek naar nieuwtjes van welke aard dan ook.
In theorie zou je een evenwichtige verdeling kunnen uitwerken tussen privé en publiek. Maar in de praktijk is zo'n heldere scheiding zo niet irrelevant, dan toch onuitvoerbaar geworden. Stoorzender is de uitgebreide semipublieke sector die is gegroeid door het openzetten of openbreken van het privédomein. Een gangbare voorstelling is die van de maatschappij als piramide. De top daarvan wordt gevormd door de machthebber - zeg: het stamhoofd, de chef, de koning - en zijn staf in dienst van de publieke zaak. Aan die top is alles welkom wat helpt om de indruk te wekken dat de publieke zaak onvoorwaardelijk wordt gediend. Uit de geschiedenis kennen we het arsenaal aan kunstgrepen dat daarbij is beproefd. Niet zelden bleek het goochelen met schijn. In die samenhang heeft een kanteling plaatsgevonden door invloed van de semipublieke subtop. Zij staan niet in de publieke belangstelling omdat ze een publiek belang dienen - omdat ze de belangstelling mobiliseren zijn zij een publiek belang geworden.
Welk? Naar ik vermoed dat van een eigentijds pantheon. Daarin wordt iedereen bijgezet aan wie de reputatie kleeft niet doorsnee en gewoon te zijn maar uitzonderlijk en dus hoger. Theologen en filosofen, cultuur- en religiewetenschappers zullen hun wenkbrauwen fronsen bij deze Grieks-mythologische inkleuring van onze semipublieke sfeer. Maar wat een pantheon en de semipublieke sfeer in elk geval gemeen hebben is, dat zij bevolkt
| |
| |
worden door gestalten met naam en toenaam, die op de meest uiteenlopende punten het gewone lijken te overstijgen. Met elkaar vormen zij, soms voor maar heel even, een alternatieve wereld, die zowel spiegelbeeld is van de onze, als vooral ook een uitvergroting van de bijzondere mogelijkheden, reserves en potenties daarin. Niet zomaar het oude en vertrouwde. Maar dat waar je van ophoort, de nieuwtjes, het nieuws. Tot troost en hoop van gewone stervelingen. Opgenomen in de semipublieke sfeer is men de anonimiteit van de grijze massa ontstegen. Men wordt opgetogen of tandenknarsend vereerd. Als voorbeeld ter navolging. Op welk gebied dan ook. Maar de ophemeling tot in het pantheon heeft zijn prijs: de verering moet gevoed blijven met een dagelijkse portie seculiere hagiografie: het gewone volk smacht naar voeding van haar devotie, naar motieven om zijn betrokkenheid op deze bovenwereld te rechtvaardigen.
Koninklijke families zijn een sterk segment, voor een deel van de publieke, maar in hun geheel meer of minder intensief en automatisch van de semipublieke sfeer. Zij vertegenwoordigen daarin traditie, stijl, allure. De glorie van eerbiedwaardige oude families. De onverslijtbare magie van wat tegelijk belegen en exclusief is. Het zou dus een illusie zijn om te verwachten dat de uitvaart van prins Friso aan de aandacht van de media kon ontsnappen. Over hun rol daarbij waren de media zelf uitermate tevreden. Alsof zij zelf verbaasd waren over de beschaafde terughoudendheid en het fatsoen dat zij aan de dag hadden gelegd. Zij hebben in elk geval goed aangevoeld dat sensatie rond de uitvaart en begrafenis van deze dode hen door hun klanten zeer kwalijk zou worden genomen. Want in onze betrokkenheid op het pantheon kennen wij doorsnee mensen wel onze grenzen. Van veel nieuwtjes nemen wij kennis met een korreltje zout. Veel nieuwtjes willen wij niet eens horen. De bovenwereld moet wel veilig boven kunnen blijven, al is het als een veronderstelling die verder vrijwel onzichtbaar is. Zij moet niet te dichtbij komen. De behoefte aan deze spiegel kan zo groot niet zijn, mensen haten het om boven hun krachten beproefd te worden. Het overkomt hen al vaak genoeg, dat het lot hen op de huid zit.
□ Pieter Anton van Gennip
| |
| |
| |
Integratie of discriminatie?
Over antieke gehandicaptenhumor
September 2013. Een nieuw televisieseizoen is aangebroken. Met verse en vertrouwde programma's. Zoals De slimste mens, dat inmiddels al aan zijn tiende jaargang toe is. Met Pilippe Geubels als vertrouwd jurylid en William Boeva als te duchten kandidaat. Twee ervaren stand-up comedians, die beiden een opvallend uiterlijk vertonen. De lijzige, kaalgeschoren Geubels en de brutale dwerg Boeva: dat moet wel komisch vuurwerk opleveren. Er wordt tijdens de eerste afleveringen inderdaad behoorlijk wat afgelachen, en daarbij wordt de kleine gestalte van Boeva niet ontzien. Handicap en humor gaan kennelijk goed samen, gehandicaptenhumor ‘werkt’ en geeft weinig of geen aanstoot. Althans in het veilige kader van een quizprogramma dat zijn succes mede dankt aan de vaak wat aangebrande humor die er gespuid wordt. Maar is gehandicaptenhumor - de weinig elegante vertaling van het Engelse begrip disability humor - ook in andere contexten ‘productief’ en aanvaardbaar? Brengt hij mensen aan het lachen of leidt hij veeleer tot gêne of zelfs morele verontwaardiging? Lastige, maar pertinente vragen die we ons allemaal wel eens stellen en die sinds kort ook het voorwerp uitmaken van ernstig wetenschappelijk onderzoek. Kan en mag er met om het even welke handicap worden gelachen? Is er een intrinsieke, ‘natuurlijke’ band tussen handicap en humor? En wie mag er met een handicap lachen? De gehandicapte zelf of ook anderen? Welke vormen van gehandicaptenhumor hebben een bevrijdend of emancipatorisch effect, welke soorten werken veeleer stigmatiserend en discriminerend? Als zo
| |
| |
vaak biedt de wetenschap geen gelijkluidende antwoorden.
| |
Onzichtbare Romeinen
Volstrekt nieuw is die wetenschappelijke belangstelling voor disability humor overigens niet. Reeds in de Oudheid bestudeerden geleerde mensen als Aristoteles, Cicero en Quintilianus het fenomeen humor, en probeerden ze een scherpe grens te trekken tussen fijnzinnige, beschaafde humor (acceptabel, ja zelfs eervol), en boertige grapjasserij (onaanvaardbaar). En ook zij stelden zich expliciet de vraag of je met gehandicapten mag lachen. Die vraag zouden ze zich uiteraard niet hebben gesteld als er in de Oudheid helemaal niet met gehandicapten werd gelachen. Indirect kun je uit de beschouwingen van antieke geleerden afleiden dat gehandicapten vaak het voorwerp waren van grappen en grollen. En dat impliceert op zijn beurt dat er in de Oudheid wel degelijk gehandicapten waren.
Die laatste vaststelling is minder banaal dan ze op het eerste gezicht lijkt. Gehandicapten behoren tot de ruime groep van zo goed als onzichtbare Romeinen: ze komen in het overgeleverde bronnenmateriaal nauwelijks voor. Toch moeten ze bijzonder talrijk zijn geweest. Naar onze huidige normen was de Romeinse samenleving erg ongezond en extreem gevaarlijk. Armoede, gebrek aan hygiëne, onveilige werkomstandigheden, straatgeweld - ze maakten voor de overgrote meerderheid van de bevolking inherent deel uit van het dagelijks leven. Het risico op ziekte of ongeluk was groot, de kans op genezing of herstel relatief klein. De Romeinse maatschappij was een heuse ‘risicomaatschappij’, en die genereerde zieken en gehandicapten. Veel gehandicapten. Van diverse pluimage.
Die worden in het boek Beperkt? Gehandicapten in het Romeinse rijk van de Vlaamse classicus Christian Laes voor het eerst aan de historische vergetelheid ontrukt. Met zijn diepgravende, maar vlot leesbare studie, die in het voorjaar van 2014 bij Davidsfonds zal verschijnen, heeft Laes dan ook pionierswerk geleverd. Vernieuwend wetenschappelijk werk van de bovenste plank dat in het Nederlands wordt uitgegeven door een Vlaamse uitgeverij die op een breed publiek mikt - het kan gelukkig nog. Mentaal gehandicapten, blinden en slechtzienden, doven, stommen en doofstommen, mensen met een spraakgebrek of een mobiliteitshandicap: ze passeren in het boek een voor een de revue. Daarbij weerstaat de auteur meestal goed aan de verleiding om hedendaagse medische etiketten te kleven op casussen die in de antieke bronnen beschreven worden - een speculatief spel dat bij historici van de geneeskunde nog steeds in trek is.
Toch biedt Laes meer dan een - in vele opzichten ontstellend lange - lijst van fysieke en geestelijke beperkingen in de Romeinse Oudheid. De auteur heeft de nobele ambitie om aan mentaliteitshistorisch onderzoek te doen, en maakt daarvoor dankbaar gebruik van het bekende model van de Franse historicus Michel Vovelle. Die gaat ervan uit dat de mentaliteitshistoricus in wezen een ‘spoorzoeker’
| |
| |
is, mentaliteiten slechts op indirecte wijze kunnen worden afgeleid uit het voorhanden bronnenmateriaal. Enkel de gecombineerde studie van de materiële leefomstandigheden (de zogenaamde kelder) en de bewust geformuleerde vertogen (de zogenaamde zolder) biedt de historicus toegang tot het domein van de mentaliteiten, de min of meer onbewuste waarden, normen en attitudes die in een bepaalde groep van mensen van kracht zijn en zowel hun denken als hun doen in hoge mate bepalen (de zogenaamde woonverdieping).
Het voorbeeldige ‘sporenonderzoek’ van Laes biedt geen eenduidig antwoord op de vraag hoe gehandicapten in de Romeinse Oudheid werden gepercipieerd, beoordeeld en behandeld. Veel wijst erop dat mensen met een beperking niet als een aparte categorie werden opgevat. Een Griekse of Latijnse term die het huidige concept ‘gehandicapte’ vat of zelfs maar benadert, ontbreekt ten enenmale. In zekere zin zou je kunnen stellen dat gehandicapten niet bestonden in het oude Rome. Dat telde wel talloze mensen met een beperking, maar die werden als normale mensen beschouwd en zoveel mogelijk in het gewone leven geïntegreerd. In arme middens namen fysiek en zelfs mentaal ‘gehandicapten’ zo goed en zo kwaad als dat ging deel aan het reguliere arbeidsproces. In vele gevallen waren ze voldoende geschikt om allerlei taken en klussen uit te voeren en hielpen ze het gezin waarvan ze deel uitmaakten daadwerkelijk het hoofd boven water te houden. En in rijke, aristocratische milieus lijkt een fysiek of mentaal gebrek niet automatisch een politieke of militaire carrière in de weg te hebben gestaan. Sommige ‘gehandicapten’ wisten het erg ver te schoppen.
Maar dat is slechts een deel van het verhaal dat Laes vertelt. Een aandachtige lectuur van het schaarse en versnipperde bronnenmateriaal leert dat gehandicapte Romeinen zich niet zelden schaamden over hun uiterlijk en hun gebrek angstvallig trachtten te verbergen. Voor zover ze daar niet in slaagden, werden ze door anderen met fascinatie of angst, met medelijden, misprijzen of afkeer bekeken. Die gevoelens lagen soms dicht in elkaars buurt. Zo kon het medelijden dat iemand bij het zien van een gehandicapte voelde, nauw verbonden zijn met het pijnlijke besef zelf ooit door ziekte of ongeluk gehandicapt te worden. Maar dat pijnlijke besef kon evenzeer leiden tot een viscerale afkeer: het gevaar werd dan als het ware bezworen door de bedreigende andere op afstand te houden, te marginaliseren en uit te sluiten. Bijvoorbeeld door ‘negatieve’ disability humor, door bijtende spot.
| |
Romeinse humor
Tegen het gebruik van gehandicaptenhumor lijkt een filosoof en redenaar als Cicero alvast weinig morele bezwaren te hebben. Voor hem vormen lichamelijke afwijkingen juist een dankbare bron van grappen die je als redenaar of tafelgast mag - en soms zelfs moet - aanboren om een vervelende tegenstander op zijn plaats te zetten. Het onderscheid tussen geslaagde (en dus
| |
| |
gepaste) en niet-geslaagde (en dus ongepaste) gehandicaptenhumor illustreert hij aan de hand van enkele voorbeelden die hij uit zijn eigen, rijke ervaring put. Een kort voorbeeld van hoe het niet moet:
Tegen mijn vriend Gaius Sextius, die een oog mist, zei Appius: ‘Ik kom bij je tafelen, want ik zie dat je nog een lege plek hebt.’
(De oratore, 2.246; vert. H.W.A. van Rooijen-Dijkman en A.D. Leeman)
Cicero is formeel: Appius maakt een ongepaste, boertige grap. Ze is te voorspelbaar (iedereen ziet dat Sextius een oog mist), te algemeen (ze is op alle eenogigen van toepassing) en - vooral - volstrekt gratuit: Appius had helemaal geen reden om Sextius aan te vallen. Cicero's vriend kan Appius' misplaatste grap niet over zijn kant laten gaan. Hij moet snel een tegenaanval inzetten, en doet dat volgens Cicero op briljante wijze. Kort maar krachtig repliceert hij: ‘Kom dan wel met schone handen aan tafel!’ Verrassend, suggestief, dodelijk efficiënt.
Duidelijk is wel dat Cicero gehandicaptenhumor als zodanig niet verbiedt of veroordeelt, maar die aan welbepaalde, retorische voorwaarden onderwerpt. Of hij zich daar in zijn eigen redenaarspraktijk veel aan gelegen liet, is maar de vraag. Maar wie Romeinse humor zegt, denkt niet zozeer aan redevoeringen als wel aan satire en het satirische epigram. Dat laatste genre is voor eeuwig verbonden met de naam Martialis, de bekendste en wellicht ook scherpste epigrammendichter uit de Oudheid. Niet toevallig ontmoeten we in zijn bonte dichtbundel een ongemeen rijk gamma aan gebrekkige personen: kaalkoppen, impotente of gecastreerde mannen, doven en blinden, mensen met tandproblemen of stinkende adem, dwergen en kreupelen, hysterische vrouwen en personen met andere mentale aandoeningen - op het eerste gezicht worden ze allen genadeloos over de hekel gehaald. Maar die eerste indruk is misleidend. Zoals Bert Gevaert in zijn recente doctorale dissertatie overtuigend aantoont, drijft de dichter niet zozeer de spot met het gebrek zelf als wel met de potsierlijke manier waarop iemand dat gebrek tracht te verbergen. Zo maakt hij de overdreven welriekende Postumus onsterfelijk belachelijk:
Als jij me zoent dan ruik ik iets
als myrrhe. Naar jezelf, naar niets
of niemand ruik je nooit. Gewis
dat zo iets wat bedenkelijk is,
altijd die vreemde geur. Onzacht
maar eerlijk uitgedrukt: verdacht.
Moet ik het zeggen, ongeschminkt?
Wie altijd lekker ruikt - die stinkt.
(Ep. 2.12; vert. E.B. de Bruyn)
Vaak ook geselt Martialis een gehandicapte die zelf verantwoordelijk is voor zijn gebrek. Zo steekt hij de draak met een drankorgel dat blind is geworden of een man die zijn oververhitte libido met impotentie moet bekopen. ‘Eigen schuld, dikke bult’, zo luidt in vele gevallen de moraal van het epigrammatische verhaal. Die schuld is bij Martialis erg vaak in de seksuele sfeer te zoeken, de bult kan volgens hem van heel uiteenlopende aard zijn.
| |
| |
Als we hem op zijn woord mogen geloven, leidt overdadige seks tot oogontsteking, stinkende adem, kaalheid, en nog een resem andere aandoeningen.
Martialis is een kind van zijn tijd. Net als vele tijdgenoten gaat hij ervan uit dat er een nauw verband bestaat tussen uiterlijke schoonheid en innerlijke goedheid, tussen een lelijk uiterlijk en een slechte inborst. Wie er lelijk uitziet, moet welhaast per definitie ook van binnen ‘lelijk’ zijn: het morele verderf staat als het ware in zijn fysieke verschijning gegrift. Die diepgewortelde opvatting verklaart meteen waarom Martialis zijn pijlen richt op een bont allegaartje van personen die moeilijk onder de hedendaagse noemer ‘gehandicapten’ kunnen worden ondergebracht. Net zoals bij andere Romeinen primeert bij de dichter niet de functiebeperking die een handicap met zich meebrengt, maar wel de uiterlijke deformatie. Martialis is geobsedeerd door het lelijke, groteske en juist daardoor infame lichaam. Die obsessie viert hij vooral bot in zijn bijzonder gore beschrijvingen van oude, verlepte ‘wijven’ die desondanks nog seks willen hebben. Precies daarom zijn ze voor Martialis - of althans de zorgvuldig uitgekiende dichterlijke vertelinstantie - zo bedreigend en weerzinwekkend. Saillant detail is wel dat bejaarde mannen door de band veel minder hard worden aangepakt. Realistisch kun je die vrouwenportretten bezwaarlijk noemen: daarvoor zijn ze eenvoudigweg te overdreven, te karikaturaal.
Martialis mag dan al een meester in ‘gehandicaptenhumor’ zijn, ‘gehandicapten’ worden door hem niet aangevallen wanneer ze een beperking hebben, maar wanneer hun fysieke gebrek een morele beerput openbaart. Wie die wil verbergen, is dubbel immoreel, en verdient nog meer hoongelach. Mensen die door brute pech fysieke of mentale averij hebben opgelopen, blijven opvallend genoeg gespaard van Martialis' vitriool. Of je dat aan de weldadige invloed van de stoïcijnse filosofie moet toeschrijven, valt te betwijfelen. Wellicht waren gebrekkige mensen an sich niet ‘interessant’ genoeg voor een ambitieuze, zelfbewuste epigrammendichter als Martialis. Lachen op hun kap was te gemakkelijk, te goedkoop. Te gemakkelijk om succes te oogsten bij de literaire beau-monde van zijn tijd. En daar was het de dichter per slot van rekening om te doen.
□ Toon Van Houdt
| |
Literatuur
Thomas Conley, Toward a Rhetoric of Insult, The University of Chicago Press, Chicago/Londen, 2010. |
Bert Gevaert, Parcere personis, dicere de vitus? Deformitas in de epigrammen van Marcus Valerius Martialis, VUB, Brussel, 2013. |
Robert Knapp, Invisible Romans, Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts, 2011. |
Christian Laes, Beperkt? Gehandicapten in het Romeinse rijk, Davidsfonds, Leuven, te verschijnen. |
|
|