| |
| |
| |
Paul Pelckmans
De lieve opvolger van Sade Over Casanova
Als Giacomo Casanova in 1790 zijn autobiografie begint te schrijven is hij niet echt een beroemd man. Zelf benadrukt hij vooral dat hij, intussen 65, voortaan noodgedwongen moet verzaken aan nieuwe liefdesavonturen; hij schrijft er liever niet bij dat zijn levensweg ook anderszins in mineur eindigt. Casanova is dan al zes jaar bibliothecaris op kasteel Dux, een job die net niet vernederend is omdat hij inmiddels een dertigtal vertalingen, historische studies en brochures op zijn naam heeft. Ze waren geen van alle een echt succes geworden, maar de job in Dux suggereert hoe dan ook een zekere erkenning van die intellectuele status. Het is tegelijk een verdoken aalmoes: de oude man, die zijn leven lang van de ene hoofdstad naar de andere en welbeschouwd van de hand in de tand geleefd had, vindt nu eindelijk een veilige thuishaven.
Hij woont er zelfs op een prestigieus adres. Zijn gastheer-werkgever Waldstein is een nazaat van de beroemdste generaal uit de Dertigjarige Oorlog en Dux ligt vlakbij de mondaine badstad Teplitz, waar Casanova geregeld oude bekenden uit de grote wereld kruist. De dagelijkse praktijk is minder prestigieus. Casanova blijft obstinaat publiceren, loopt vooral nieuwe ontgoochelingen op en raakt op zijn finale thuisfront verwikkeld in weinig verheffende ruzies: het personeel van Dux is niet erg blij met hun nieuwe Italiaanse collega en hijzelf is bijzonder geneigd ongeveer iedereen van grote en kleine pesterijen te verdenken.
| |
| |
| |
Een verlicht avonturier
Zijn kleinzerigheid hangt samen met zijn dubbelzinnige status: hij is een werknemer die tegelijk een vriend van de huisheer is. Waldstein tafelt thuis zo goed als vanzelfsprekend met hem en vergoedt hem anderzijds voor een sinecure die eigenlijk genadebrood is. De meer modale bediendes op het slot moeten hem gezien hebben als een pretentieuze klaploper en hadden daar niet helemaal ongelijk in.
Intussen was hij in de late achttiende eeuw zeker niet de enige in zijn soort. Zoals veel nieuwe ideeën en levenshoudingen begint ook het verlichte gelijkheidsdenken bij de elites. De graven of hertogen die in die zin met hun tijd meegingen dachten er natuurlijk niet over hun privileges op te geven, en konden zich voor 1789 zelfs nauwelijks voorstellen dat de gevestigde orde ooit grondig kon veranderen. Ze gingen er wel alvast prijs op stellen hun medemensen niet enkel te taxeren op fortuin of afstamming en mochten zich zo graag omringen met één of enkele vrienden zonder blauw bloed, die ze nadrukkelijk waardeerden om hun talenten of hun rijke of boeiende persoonlijkheid.
De nieuwe breeddenkendheid werd in heel Europa een carrièrepad voor getalenteerde plebejers, die nu soms de kans kregen als gelijken om te gaan met rijke vertegenwoordigers van de hoogste klassen. De buitenkans was wel keer op keer fragiel: de begunstigden bleven de facto entertainers, die er niet altijd in slaagden hun beschermers te blijven boeien en in de praktijk op de koop toe voortdurend tactvol hun plaats moesten kennen. Het succes impliceerde een labiel evenwicht tussen persoonlijke profilering en gepaste bescheidenheid, dat voor veel conflicten en frustraties zorgde.
Casanova was zo'n gelukszoeker, die zijn leven lang met zijn pittoreske persoonlijkheid en althans naar zijn eigen mening briljante ideeën te koop liep, maar die er, hoewel hij overal in Europa telkens weer zijn weg vond naar de hoogste kringen, nooit in slaagde ze duurzaam te verkopen. Als zoon van een acteurskoppel kreeg hij eerst, via beschermers van zijn moeder, een paar kansen bij Kerk en leger, die hij al vlug verspilde. Daarna werd hij, rond zijn twintigste, zo goed als de pleegzoon van een Venetiaanse patriciër, die hij, naar eigen zeggen, via een lukraak gegeven advies van een dodelijke ziekte had weten te genezen. Het is meteen de tijd van zijn beroemdste love stories, een gouden tijd die bruusk afknapt als hij om nogal onduidelijke redenen in de gevangenis terechtkomt.
Zijn ontsnapping daaruit wordt achteraf een sterk verhaal. De vluchteling kan echter niet terug naar zijn geboortestad en gaat dus zowat overal in Europa zijn fortuin zoeken. Goed twintig jaar later mag hij wel terugkomen; hij heeft dan, naast een stroom andere publicaties, een lo- | |
| |
vende geschiedenis van Venetië geschreven, maar is toch vooral welkom omdat de politie hem denkt te kunnen gebruiken als tipgever. De vernederende voorwaarde bewijst beter dan wat ook dat hij er nooit echt in geslaagd was het te ‘maken’. Enkele jaren later is hij in Venetië alweer onmogelijk en wordt hij andermaal uitgewezen; er volgt een tweede zwerftocht, die uiteindelijk stilvalt als hij op een diner in Parijs graaf Waldstein leert kennen. Weer enkele jaren later is de graaf zelfs zo attent hem te helpen al zijn schulden af te betalen door alle manuscripten die hij bij zijn dood zou nalaten van te voren op te kopen.
| |
Avonturen van een tekst
Het gebaar was eens te meer een aalmoes. Graaf Waldstein zal geweten hebben dat de stapels papier onder andere een uitvoerige autobiografie bevatten, maar kon onmogelijk vermoeden dat ze ooit wereldberoemd zou worden. Casanova zelf zal het, neem ik aan, evenmin echt voorvoeld hebben. Hij had in 1788 een verslag over zijn ontsnapping uit de Venetiaanse staatsgevangenis gepubliceerd, die de enige publicatie werd waar hij bij leven succes mee had. In Dux had hij weinig omhanden, dacht hij allicht ook met heimwee terug aan de salons waar men ooit graag naar hem geluisterd had en zette hij zich, deze keer in het Frans, aan een complete autobiografie. Alleen achteraf gezien ligt het voor de hand te veronderstellen dat hij een ultieme worp deed naar de literaire roem die hem tot dan altijd ontgaan was.
Voor de tijdgenoten die het manuscript mochten inkijken was het weinig meer dan een curiosum. Als Casanova in 1798 sterft staat graaf Waldstein niet eens op zijn strepen en belandt het lijvige pak papier bij een zus van de auteur, die er evenmin werk van maakt. Haar schoonzoon toont zich iets alerter en verkoopt het in 1821 aan Friedrich-Arnold Brockhaus, die voor zijn pas opgerichte uitgeverij onder andere mikt op onuitgegeven memoires. Bij nader toezien oordeelt die dat zijn aanwinst soms pikant en elders nogal langdradig uitvalt en dat ze ook nog eens ontsierd is door teveel opzichtige italianismen; de uitgever speelt op zeker en publiceert liever een Duitse vertaling, waaraan de bewerker het nodige bij- en wegschaaft. Die bewerking wordt nagenoeg onmiddellijk in het Frans vertaald door een niet al te scrupuleuze Parijse concurrent, die in de vroege negentiende eeuw al wel moreel, maar nog net niet juridisch verplicht was daarvoor Brockhaus' akkoord te vragen en dat dus ook niet doet.
De onfrisse bedoening bewijst minstens Casanova's marktwaarde. Heinrich Brockhaus, die zijn vader inmiddels opvolgde, beslist dan ook zelf een trouwere Franse versie uit te brengen. Hij laat ze, omdat publicatie zonder meer nog altijd ondenkbaar lijkt, redigeren door Jules
| |
| |
Laforgue, een Fransman die dan al sinds de tijd van Napoleon Frans onderwijst aan de cadettenschool van Dresden en die er alleszins de nodige zorg aan besteedt. Laforgue heeft ongeveer tien jaar nodig om alle onvertogen woorden en italianismen weg te werken en de tekst ordentelijk op te splitsen in goed lopende en niet al te ongelijke hoofdstukken. Ze verschijnen, in twaalf banden, tussen 1826 en 1838.
Omdat Brockhaus zijn intussen kostbare patrimoniumstuk zorgvuldig bewaart, maar het evengoed nauwelijks laat inkijken, volgen er bijna anderhalve eeuw lang, bij Brockhaus en na verloop van tijd elders, alleen nieuwe uitgaven en vertalingen van de versie Laforgue. Er komt pas opnieuw schot in de zaak in 1960 als Brockhaus, in samenwerking met de Franse uitgever Pion, een kritische uitgave aankondigt. De uitgave die uiteindelijk verschijnt is inderdaad veel tekstgetrouwer, maar bewaart wel de indelingen van Laforgue en af en toe zelfs een paar bladzijden van zijn tekst. Er waren kennelijk niet altijd ‘bruikbare’ originelen te vinden en Laforgue had misschien af en toe kunnen werken met fragmenten die intussen verloren gingen.
Weer eens vijftig jaar later slaagt de Bibliothèque Nationale de France erin het manuscript van Brockhaus over te kopen. Over de details van de onderhandelingen en de modaliteiten van de betaling, die in de miljoenen euro's gelopen moet hebben, waren alle gegadigden begrijpelijkerwijze discreet. De Franse belastingbetalers kregen wel te horen dat ze er niet voor opdraaiden en dat de Bibliothèque het nodige mecenaat had kunnen aanboren. Alleen bleven de mecenassen naar verluidt liever anoniem omdat ze op hun beurt bang waren dat het hoge bedrag sommige van hun aandeelhouders zou kunnen ontstemmen. Friedrich-Arnold Brockhaus had er 200 thalers voor neergeteld.
| |
Selectieve terugblik
De nieuwe kritische uitgave die na de prestigieuze aankoop voor de hand lag, liet niet lang op zich wachten. Het eerste deel, met ongeveer een derde van het manuscript, verscheen al dit voorjaar in de voor Franse tekstedities toonaangevende Pléiade-reeks. De Pléiade had ooit al, zoals ongeveer alle grote Franse literaire reeksen, een zoveelste uitgave van de versie Laforgue uitgebracht en publiceert nu, voor het eerst, de letterlijke tekst van Casanova zonder een woord weg te laten of toe te voegen.
We mogen aannemen dat de nieuwe tekstbezorgers zich ook gehaast zullen hebben omdat Casanova de voorbije decennia populairder werd dan ooit. Wie midden vorige eeuw de gecanoniseerde Verlichte Filosofen te braaf vond en zijn echt subversieve achttiende-eeuwers liever elders zocht, vond doorgaans zijn gading bij markies de Sade. Het heette
| |
| |
dan dat Voltaire en de zijnen weliswaar de belangrijkste democratische vrijheden bedacht en geclaimd hadden, maar dat ze intussen trouw bleven aan een burgerlijk preutse moraal waarmee alleen le divin Marquis radicaal had durven breken. Sade bleef pakweg van de surrealisten tot en met de laatste leerlingen van Michel Foucault, het idool van al wie vond dat de politieke Verlichting alleen ‘formele’ vrijheden opgeleverd had en dat het tijd werd uit te kijken naar meer radicale breuken. Sindsdien heeft dat radicalisme zo te zien veel van zijn aantrekkingskracht verloren. Casanova werd nu op zijn beurt, naast enkele anderen, een boegbeeld voor een voortaan minder cassante libertijnse Verlichting.
Zoals bekend spitste Casanova zijn autobiografie nagenoeg exclusief toe op zijn drukke liefdesleven. Of dat op zijn echte levensweg effectief die centrale plaats innam is meer dan twijfelachtig: de avonturier Casanova maakte overal schulden en moet minstens evenveel tijd en energie besteed hebben aan nuttige als aan aangename contacten. Zijn Histoire de ma vie praat daar luchtig overheen en creëert zo het beeld van een in essentie onbezorgd bestaan, waarin hij, als puntje bij paaltje komt, altijd wel aan het nodige geld geraakt; Casanova hoeft dus alleen, en met onvermoeibaar enthousiasme, in te zetten op zijn amoureuze avonturen. Zijn bewonderaars hebben nageteld dat hij in de beschreven periode - de autobiografie loopt maar tot 1772 - 122 vrouwen gekend zou hebben en zich afgevraagd of sommige episodes verzonnen waren. Los van de vele details die men soms, maar lang niet altijd, in diverse archieven kon checken (de casanovistiek is een wetenschapje op zich) is het minstens evident dat de Histoire veel rianter en lichtvoetiger uitvalt dan het hoogstens matig gelukte leven van Giacomo Casanova ooit echt geweest kan zijn.
Casanova had altijd al graag en uitvoerig over zichzelf verteld en in diverse salons geleerd dat het - vaak letterlijk - meer opbracht zijn gehoor te vermaken dan om medelijden te smeken. De systematische vrolijke noot van zijn autobiografie ligt in het verlengde van die optredens, waar de verkapte bedelaar zijn publiek moest amuseren. Die toonzetting was na al die jaren perfect getraind en wordt zo goed volgehouden dat ze de moderne lezer niet eens meer opvalt. De lezer kan zo geloven dat ook de echte Casanova de perfecte incarnatie was van een nieuw type libertinage, dat anno 2013 aantrekkelijker oogt dan dat van Sade.
| |
Amusant breeddenkend
De Histoire de ma vie klinkt allereerst veel ontspannener dan het altijd wat systematische oeuvre van Sade, die de lezer geen enkel argument of geen enkele perverse fantasie bespaart. Kort gezegd gaat het er daar om te bewijzen dat ook de meest onverwachte, vaak zelfs bepaald on- | |
| |
aantrekkelijke impulsen tot een natuurlijk verlanglijstje van de mensheid behoren, waarop elke morele of andere veroordeling onvermijdelijk afschampt.
Casanova wil helemaal niets bewijzen en lijkt in zijn vele avonturen nauwelijks geneigd tot ‘bijzondere’ praktijken. Als ze al een zeldzame keer aan bod komen, gebeurt dat in een luchtig register: Casanova laat graag horen dat hij van alle markten thuis is en zich over weinig dingen ergert. Hij vertelt opgewekt dat zijn meest ongerepte vriendinnen al de nodige lesbische ervaringen achter zich hebben; als hij soms van twee vrouwen tegelijk droomt, stoort het evenmin dat ze ook als hij niet bij de hand is samen best mooie momenten beleven. Mannelijke homoseksualiteit is minder aan hem besteed. Hij vertelt wel met de glimlach dat hij in Constantinopel de nodige avances kreeg en dat een van zijn gastheren zijn slag thuishaalde door hem, als toeschouwer, uit te nodigen voor een danspartij in zijn harem; het spektakel is zo opwindend dat beide mannen, die het vanuit een cachette volgen en het in geen geval willen verstoren, intussen hun emotie bij elkaar kwijt moeten.
Casanova zal de episode ingelast hebben omdat zijn lezers bij zijn korte bezoek aan Turkije iets dergelijks verwachtten en het allicht pikant was het scabreuze gegeven in net aanvaardbare termen te verpakken. Dat gebeurt soms ook voor meer modale praxis, die in de Histoire onvergelijkelijk veel vaker voorkomt, maar waarover hij doorgaans gepast allusief blijft. Hij wordt alleen concreter als hij de kans ziet een of ander detail of gebaar te suggereren via een onverwacht stukje beeldspraak. De hele opzet blijft daarbij speels. Casanova beoogt niet zijn lezer te choqueren en wil hem evenmin echt aan het denken zetten. Hij vertelt gewoon over een wereld waar ongeveer alles moet kunnen en waar die evidentie zelfs niet beargumenteerd hoeft te worden. Sade paste midden vorige eeuw bij een breed verbreide esprit contestataire; zijn tijdgenoot Casanova nam een voorschot op onze ‘postmoderne’ permissiviteit.
| |
Vlot gewonnen, vlot vergeten
Casanova is geen rebel. Hij is ook geen Don Juan omdat zijn goed honderd liefdes zo te horen stuk voor stuk gemeend waren en hij ook nooit veel uitgekiende strategie lijkt nodig te hebben om zijn partners te veroveren: de gevoelens zijn blijkbaar ongeveer keer op keer meteen wederzijds. Zijn Histoire de ma vie ademt daarmee een ontwapenende oprechtheid: we vernemen geregeld dat Casanova, als hij geld moest lenen of een afspraak miste, niet vies was van een leugen om bestwil, maar we worden tegelijk uitgenodigd te geloven dat hij geen banale rokkenjager was omdat ongeveer al zijn relaties minstens initieel, en van beide kanten, ook grote liefdes waren.
| |
| |
Wie aandachtig leest ontdekt dat de biografische werkelijkheid geregeld prozaïscher gelegen zal hebben. Casanova vertelt zonder veel gêne (ook dat moest kunnen) hoe hij soms zijn gading vond in een bordeel en betaalt elders, zonder dat dan met zoveel woorden aan te geven, wel eens impliciet. We lezen bijvoorbeeld een paar keer dat hij, zonder veel uitzicht op terugbetaling, geld leende aan een berooide vader of broer, die dan kennelijk op het juiste moment de andere kant opkeken als hij hun dochter of zus het hof maakte. Zijn autobiografie kiest in elk geval zo goed als systematisch voor scenario's waar de gelieven zelf steevast echt op elkaar gesteld zijn en een paar weken of maanden enthousiast en in perfecte harmonie van elkaar genieten. Het valt des te meer op dat de gevoelens daarna verrassend vlot en zonder veel sporen na te laten verdampen: scheiden doet hier zelden lijden omdat de betrokkenen ongeveer keer op keer gelijktijdig afhaken. Verwijten of berouw zijn dankzij die perfecte timing gewoon niet aan de orde.
Casanova ziet en grijpt trouwens geregeld de kans zijn partners bij het afscheid een of andere substantiële dienst te bewijzen. We lezen over het nichtje van een dorpspastoor die met haar heeroom naar Venetië komt om er een man te zoeken; Casanova dient zich aan als pretendent, maar speelt haar, na enkele in het geheim gedeelde nachten, door aan een goede vriend, die een geschikte partij lijkt en haar effectief huwt. Een andere keer ontfermt hij zich over een meisje dat thuis weggelopen is om haar eerste minnaar te gaan opzoeken. Als die onvindbaar blijkt, legt Casanova haar uit dat hij allicht alleen op een one night stand uit was en weet hij haar al gauw te troosten; hij regelt meteen haar verzoening met haar vader, die zelfs nooit zal vermoeden dat zijn dochter intussen twee affaires achter de rug heeft. Omdat het rechte pad hier niet bepaald preuts opgevat wordt, vertelt hij elders met evenveel (zelfvoldoening hoe een andere vriendin de aandacht trok van de Britse ambassadeur, die op slag bereid is haar luxueus te onderhouden; zonder haar idylle met Casanova zou ze rijke beschermer nooit ontmoet hebben. Tijdens zijn eerste verblijf in Parijs slaagt hij erin een landgenote, die ook in Frankrijk haar geluk is komen zoeken, aan een plaats te helpen als danseres in de Opera; de suggestie is duidelijk dat ze er allicht een of andere beschermer zal leren kennen.
De scheidingen verlopen zo bijna altijd tot grote tevredenheid van alle betrokkenen. We lezen welbeschouwd maar één keer over een treurig afscheid. Het gaat dan over Henriette, een gehuwde vrouw, die kennelijk uit een Frans horrorhuwelijk naar Italië gevlucht is en die in Parma met Casanova drie maanden zeldzaam geluk smaakt. Intussen weet ze maar al te goed dat haar adellijke schoonfamilie haar vroeg of laat zal weten te vinden en dat ze dan geen keuze meer zal hebben. Waarom dat zo absoluut onvermijdelijk is vernemen we niet; Casanova weet deze
| |
| |
keer in elk geval geen efficiënte nazorg te bedenken en begeleidt haar alleen, met de dood in het hart, tot Genève. Hij blijft daar, na haar vertrek naar haar familie of wie weet naar een of ander gevangenisachtig klooster, nog enkele dagen treuren (dat is in de Histoire bijzonder ongebruikelijk) en ontdekt ten slotte dat zij in hun laatste hotelkamer met haar ring een ultieme boodschap in een venster kraste: Tu oublieras aussi Henriette.
Weer enkele dagen later is het zover en behoort de zeldzaam pathetische episode op haar beurt tot het verleden. Henriette had kennelijk - zie haar aussi - een en ander over de vorige relaties van haar minnaar vernomen en formuleert, goed dertig jaar voor hij eraan begon te schrijven, de grondwet van zijn autobiografie.
| |
Zonder project
Casanova's autobiografie leest geen moment als een gewetensonderzoek: de auteur komt gewoon niet op het idee zichzelf wat dan ook te verwijten. Hij neemt het zichzelf zelfs niet kwalijk dat hij een partner misschien in een bevlogen moment eeuwige trouw beloofde: de belofte wordt natuurlijk niet gehouden, maar was, op het moment dat hij ze uitsprak, wel gemeend - en dus geen leugen! Hij wordt ook zelden - en nooit lang - melancholisch. Omdat elk nieuw geluksmoment de vorige zonder meer vervangt, is er geen reden om wat (of wie) dan ook terug te wensen. Zijn verhaal blijft dus een aaneenschakeling van telkens ongemeen intens beleefde maar achteraf even vlot geklasseerde avonturen; de verteller betreurt hoogstens dat hij intussen te oud geworden is om zijn eindeloze reeks grote liefdes enthousiast verder te zetten en zo voortaan alleen nog van zijn overvloedige herinneringen kan genieten. Wat hij dus ongecomplexeerd doet: de volledige Histoire de ma vie beslaat ruim drieduizend bladzijden en was, hoe uitvoerig ook, nog onvoltooid.
Wie de bonte verzameling tweehonderd jaar later doorneemt, leest eerst een inleiding waarin Casanova onderstreept dat zijn leven nooit een vaste opzet volgde en hij zich altijd willig liet meedrijven op alle toevalligheden waar hij mee te maken kreeg. De doolwegen hadden tot uitzichtloze chaos hadden kunnen leiden; ze zorgen hier vooral voor prachtige, maar nooit beklijvende verrassingen. Anno 2013 denken we dan onvermijdelijk aan meer recente sermoenen. We hoorden de laatste decennia, pakweg sinds De ondraaglijke lichtheid van het bestaan, wel vaker dat we alle grote ondernemingen en dito verhalen beter kunnen inruilen voor vrijblijvende bevliegingen, waar je telkens zolang ze je boeien compleet in kan opgaan om ze daarna even compleet te laten schieten. Casanova nodigt zijn lezer niet echt uit zijn voorbeeld te vol- | |
| |
gen en liefhebbert nagenoeg alleen in de liefde. Zijn tegelijk gepassioneerde en vrijblijvende way of loving oogt intussen eigentijdser dan de ijverige perversiteit van Sade.
| |
Verlicht, ma non troppo
Casanova was natuurlijk niet echt ‘postmodern’. Als rechtgeaarde achttiende-eeuwse avonturier deelde hij ex professo het gedachtegoed van de Verlichting. Hij mag graag uithalen naar allerlei vormen van bijgeloof, wat hem overigens niet belet er, als het zo uitkomt, gebruik of misbruik van te maken. Als hij in de Venetiaanse staatsgevangenis belandt, lezen we eerst het nodige over de onmenselijke omstandigheden sotto i piombi (onder de loden dakpannen van het Dogepaleis, waar het in de zomer bloedheet is) en vertelt hij daarna met veel verve over zijn sensationele ontsnapping: de Piombi stonden te boek als de zwaarst bewaakte gevangenis van Europa, zodat de lezer vanzelf de indruk krijgt dat niemand hem dat huzarenstuk ooit voordeed. Zowel de aanklacht als de ongeziene uitbraak passen bij een tijd waarin men eindeloos van Vrijheid droomde.
Casanova had een feilloos gevoel voor opportuniteit en publiceerde het relaas van zijn ontsnapping, die zijn enige bij leven behaalde literaire succes werd, dus in 1788. Achteraf gezien is het minstens even typerend dat hij de Vrijheid kennelijk alleen voor zichzelf wist te dromen. Geëngageerd of militant enthousiasme is zijn ding niet en als de Franse Revolutie uitbreekt is hij tegen: hij had altijd zijn weg gezocht naar de hoogste kringen en dus geen boodschap aan een wereld waar die voortaan zouden ontbreken. Zijn autobiografie herhaalt obligaat de verlichte topics waar zijn broodheren in de late achttiende eeuw ook graag mee koketteerden; ze vertelt vooral over een man die weliswaar veel vooroordelen achter zich gelaten heeft, maar die zich behalve met zijn vele love stories nergens echt mee inlaat en die vooral nooit grondig rebelleert tegen wat dan ook.
De zo goed als geruïneerde bibliothecaris van Dux kon allicht bezwaarlijk anders. Hij zal er niet veel hypocrisie voor nodig gehad hebben en schreef zelfs, min of meer op bestelling, enkele pamflettaire tekstjes, waarin hij bijvoorbeeld betoogde dat een ambitieuze neef van de Franse koning in 1789 de grote boosdoener geweest was. Omdat er aan dat type aantijgingen geen gebrek was, gingen ze even onopgemerkt voorbij als zijn vorige publicaties. Zijn Histoire komt maar tot 1772 en spreekt hoogstens terloops over de Revolutie; de allusies zijn zo incidenteel dat Laforgue, die als oudgediende van Napoleon tot het andere kamp behoorde, ze uit zijn versie kon schrappen zonder de tekst ooit merkbaar te beschadigen. De Pléiade-uitgevers laten een en ander uiteraard staan; we kunnen zo
| |
| |
vaststellen dat de oogst bijzonder mager blijft. Casanova toont zich af en toe verwonderd en/of ontdaan dat de Fransen het plots zo bont maken, maar probeert geen moment de explosie te verklaren.
Je kunt je afvragen of Casanova de schrappingen van Laforgue echt betreurd zou hebben. Zijn autobiografie interesseert zich eigenlijk gewoon niet voor politiek. Ook dat maakt haar, tweehonderd jaar later, erg herkenbaar. Zoals bekend zijn onze postmoderni in de regel evenmin militant en voelen ze zich zelden geroepen hun Umwelt grondig op losse schroeven te zetten. Casanova hield het ook zijnerzijds al wijselijk bij een soort vrijgevochten conformisme, dat hem toeliet gewoon zijn gang te gaan zonder ooit al te gortig buiten de lijntjes te kleuren.
| |
Italiaanse inkleuring
Casanova zou waarschijnlijk minder tevreden geweest zijn met de vele taal- en stijlcorrecties die Laforgue in zijn tekst aanbracht. Hij had tot dan vooral in het Italiaans gepubliceerd, maar stapte voor de autobiografie, die zijn postume magnum opus zou worden, over naar het Frans. De keuze was niet echt verrassend omdat hij zijn avonturen in alle Europese hoofdsteden vooral in die taal verteld zal hebben: al sinds het midden van de zeventiende eeuw, de tijd van de Zonnekoning, was het Frans in heel Europa de evidente lingua franca van de elites, waarmee onze internationale avonturier dus vlot zijn weg wist. Zijn autobiografie werd zo een meesterwerk van wat sommige van zijn tijdgenoten graag l'Europe française des Lumières noemden.
De nieuwe uitgave, die de tekst voor het eerst letterlijk weergeeft zoals Casanova hem naliet, zorgt op dat punt voor een - laatste? - verrassing. Zolang we Casanova alleen via Laforgue konden lezen, dachten we dat hij het feilloze en vloeiende Frans schreef dat we in de achttiende eeuw bij zowat alle Fransschrijvende buitenlanders aantreffen: de Londense burgemeesterszoon William Beckford, ‘onze’ Belle van Zuylen of de Poolse graaf Ian Potocki publiceerden proza dat zo uit Parijs had kunnen komen. Laforgue, zelf een geboren Fransman, herschreef de nalatenschap van Casanova in die richting: voor de vergrijzende taaldocent die hij was, waren de italianismen in de manuscripten evident onvolkomenheden, die Casanova, als het leven hem de tijd gegund had, zeker weggewerkt zou hebben en die Laforgue dus in zijn plaats - en, het moet gezegd, bijzonder efficiënt - gladstreek. Zonder die ingreep zou Brockhaus de tekst overigens gewoon nooit gepubliceerd hebben (en hadden we hem naar alle waarschijnlijkheid dus ook niet gekend).
Wie de oorspronkelijke versie leest, krijgt sterk de indruk dat Casanova, anders dan de meeste van zijn tijdgenoten, doelbewust een eigengereid taalprofiel cultiveerde en zijn proza dus weloverwogen van de
| |
| |
nodige italianismen voorzag. De Italiaanse tournures blijven al met al zeldzaam, zelden meer dan drie à vier per pagina, en ze maken de tekst ook nooit moeilijk te verstaan; Casanova wist zo te zien wat hij deed en zorgde gericht voor een exotische noot, ongeveer het equivalent van het Italiaanse accent waar hij bij mondelinge performances mee uitpakte, die zijn verhalen des te unieker moest doen klinken. De lezers konden een en ander smaken omdat Italiaans niet helemaal een vreemde taal was: ze kenden die minstens uit de opera en konden, als Casanova even voor semi-kromtaal koos, geregeld het nodige herkennen of raden. En het was zeker geen bezwaar dat zijn leven daarmee soms de allure kreeg van een eindeloos volgehouden luchtige opera!
Om zijn virtuositeit op dat punt precies in te schatten zal er allicht te zijner tijd een compleet proefschrift nodig zijn. Het is nu te vroeg omdat de betrokken doctorandus minstens zal moeten wachten op het vervolg van de nieuwe uitgave, die volgens de tekstbezorgers van het eerste deel drie banden zou vullen. De conclusie zou, vermoed ik, alleszins zijn dat Casanova behalve sterke verhalen ook een taalspektakel wilde weggeven en dus helemaal niet de ambitie had zijn lezers, zoals ‘iedereen’ zorgvuldig gestroomlijnd Frans voor te schotelen.
In zijn inleiding, die uiteraard wel in het eerste deel staat, vraagt Casanova nadrukkelijk zijn taalhebbelijkheden niet te corrigeren. Hij vertelt in zijn eerste band ook al over zijn kennismaking met Parijs, waar hij, omdat ongeveer alles hem verrassend vlot afgaat, bijna moeiteloos de wereldtaal van zijn tijd oppikt, maar ook al succes weet te boeken met zijn Italiaanse tongval en tournures. Laforgue heeft daar in zijn vroege negentiende eeuw, sowieso een tijd van puristen, niet verder over nagedacht; intussen zijn we het gaan appreciëren als een auteur erin slaagt een eigenzinnig idioom te creëren. Voor zover ik zie was Casanova in zijn Europe française des Lumières de enige die zich daar al echt aan waagde. Ook dat maakt hem, anno 2013, verrassend actueel.
| |
Literatuur
Giacomo Casanova, Histoire de ma vie I, onder redactie van Gérard Lahouati en Marie-Françoise Luna, Bibliothèque de la Pléiade 132, Gallimard, Parijs, 2013, 1.375 blz., 65,50 euro, ISBN 978-20-7011-712-3.
Piere-Yves Beaurepaire, Le mythe de l'Europe française au XVIIIe siècle. Diplomatie, culture et sociabilités au siècle des Lumières, Autrement, Parijs, 2007. |
Marc Fumaroli, Quand l'Europe parlait français, Fallois, Parijs, 2001. |
Ingo Hermann, Casanova. Der Mann hinter der Maske, Propylaën, München, 2010. |
Félicien Marceau, Casanova ou l'Anti-Don Juan, Gallimard, Parijs, 1948. |
Chantal Thomas, Casanova. Un voyage libertin, Denoël, Parijs, 1985. |
|
|