Streven. Jaargang 80
(2013)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 819]
| |
ForumNaties en republieken in tijden van globaliseringVanuit verschillende hoeken wordt gezegd dat de natie en het nationalisme terug zijn. Dat woord ‘terug’ is echter geen gelukkige term. Zijn natie en nationalisme sinds de negentiende eeuw ooit echt van het toneel verdwenen? Daarom deze herformulering: als beide fenomenen onderhevig zijn aan aandachtsconjuncturen, dan eisen ze vandaag opnieuw een prominente rol op in analyses over politiek en samenleving. Dat is ook in België het geval. Al naargelang de opvattingen van de opiniemaker stralen deze analyses een hervonden trots dan wel een nauwelijks verholen afkeer uit. Kranten en tijdschriften staan bol van opinies over de hernieuwde populariteit van natie en nationalisme. Dat er veel over het fenomeen wordt geschreven, kan echter een zeker gebrek aan historische of politiek-filosofische diepgang niet verhullen. Uiteraard is dit euvel niet algemeen verspreid. Er zijn meer dan voldoende kritische en onderbouwde analyses voorhanden. Olivier Boehme is de auteur van een analyse die in deze laatste categorie ondergebracht moet worden. In zijn boek De welvaart & trots van naties graaft Boehme dieper naar de verbanden tussen nationalisme en economieGa naar eind1. In zijn boek biedt Boehme een geschiedenis van het economisch nationalisme, wat hij omschrijft als nationalisme met economische middelen. Economisch nationalisten zijn geen economen die er in eerste instantie een economische agenda op nahouden. De hoofdbekommernis van de econo- | |
[pagina 820]
| |
misch nationalist is de natie. Als hij economische theorieën uitwerkt of economische doelstellingen nastreeft, kadert hij die steeds in een groter project: dat van de natie, die hij eerst en vooral politiek en cultureel invult. Dat economie in het economisch nationalisme de status van middel krijgt toebedeeld, verklaart ook waarom economische nationalisten zich in de loop van de negentiende en twintigste eeuw niet hebben beperkt tot één welbepaalde sociaaleconomische theorie. Al naargelang de omstandigheden en de noodwendigheden deden nationalisten beroep op uiteenlopende economische theorieën, van mercantilisme en de gemengde economie tot vrijhandel. Deze instrumentele beweeglijkheid toont zich vandaag ook in de Vlaamse politieke praktijk waar nationalisten verschillende sociaaleconomische vertogen combineren. In sommige gevallen pleiten ze voor een sterke sociale zekerheid, in andere gevallen promoten ze een quasineoliberale agenda - al naargelang de politieke en electorale omstandigheden. Boehme biedt in zijn boek een boeiend overzicht van twee eeuwen denken over de samenhang tussen natie en economie. Dit verschaft zijn uiteenzetting over hedendaagse vormen van economisch nationalisme historische en analytische diepgang. Het maakt ook zijn visie op hoe de natie als politiek principe vandaag nog steeds een koppige overlevingsdrang vertoont, genuanceerd: De financiële crisis die op de valreep van het eerste decennium van de 21e eeuw haar opwachting maakte, heeft aan het begin van het tweede decennium nog geen aanleiding gegeven tot een wereldwijd economisch nationalisme. Dat is anders dan in de depressiejaren 1930. De wereldeconomie heeft nationalisme wel mee een nieuwe adem gegeven, een niet bepaald bedoeld gevolg van het streven naar het overstijgen van economische grenzen. Het zogenaamde ‘populisme’ vandaag teert voor een deel op het gevoel bij burgers dat lokaal niemand nog controleert wat van blijkbaar ver verwijderde beslissingscentra op hen afkomt. De mantra dat globalisering de burgers bevrijdt van hun bemoeizuchtige nationale overheden en lokale beperkingen overtuigt niet iedereen, zeker hen niet die de gevolgen ondervinden van het verhuizen van bedrijfsactiviteiten naar lagelonenlanden of de komst van mensen van daar en elders hiernaartoe. Het argument dat werkers dan maar zo mobiel moeten worden als het werk, klinkt wat hol omdat zoiets voor iedereen haalbaar noch wenselijk is. Wegtrekken van waar je thuis bent, het is geen evidentie. De samenlevingsproblemen waartoe de massale en slecht begeleide immigratie leidt, ondersteunen evenmin het pleidooi voor meer mobiliteit. Nationale, regionale, lokale sentimenten: ze liggen opnieuw open en bloot te kijk, als iets om niet meer beschaamd over te zijn. (blz. 197) | |
[pagina 821]
| |
Deze analyse raakt aan een vaak geopperde verklaring voor de nieuwe populariteit van nationale gevoelens. Daarin staat de immunologische waarde van de natie-idee centraal: in tijden van economische en culturele globalisering, fragmentarisering en flexibilisering biedt het nationale gevoel een bescherming, een sociale en ruimtelijke ‘sense of belonging’. De nuance waarmee Boehme schrijft, biedt niet alleen interessante inzichten om de hernieuwde daadkracht van natiedenken en nationalisme beter te begrijpen. Hoewel dat niet het onderwerp van zijn boek is, blijkt uit het citaat dat zijn uiteenzetting ook een aantal uitdagende vragen opwerpt voor sociaaldemocraten en - bij uitbreiding - mensen die zichzelf als progressief beschouwen. (Dat laatste is natuurlijk een behoorlijk breed begrip, waarvan de precieze betekenis intussen wat zoek is; zonder het begrip verder kritisch te ontleden, volsta ik ermee als ‘progressieven’ niet zozeer hen aan te duiden die een beaat vooruitgangsoptimisme belijden, als wel zij die zich bewust in de traditie van de Verlichting plaatsen - hoe breed ook dat laatste nog klinkt). Veel progressieven hebben vandaag een moeilijke verhouding met de natie-idee, die ze wegzetten of zelfs verketteren als een spook uit het verleden. Nationalisme en - bij uitbreiding - de natie dolen in hun vertogen rond als kwade geesten, als seingevers van de vreselijke wandaden die de twintigste eeuw getekend hebben. Progressieven hebben zonder enige twijfel gelijk wanneer ze wijzen op de historische verantwoordelijkheid van het nationalisme. Dit neemt niet weg dat de analyse van hoe de natie-idee zich vandaag manifesteert en waarom velen zich er blijkbaar door aangesproken voelen, voldoende scherpzinnige nuance behoeft en niet gebaat is bij te eenvoudige uitspraken. Bovendien gaan progressieven best ook niet de uitdaging uit de weg die de globalisering, zoals die zich vandaag manifesteert en waarop nationale vertogen voor veel mensen een aantrekkelijk antwoord formuleren, voor hen stelt. Ook hun eigen politiek-filosofische opvattingen en kernwaarden lijken immers niet geheel te kunnen ontsnappen aan de impact van de globale flexibilisering. De druk van de neoliberaal geïnspireerde globalisering doet niet alleen een dialectiek ontstaan tussen gepercipieerde bedreigingen van nationale ‘thuisgevoelens’ en de hernieuwde cultivering van deze gevoelens, ze heeft ook een impact op de mogelijkheden van overheden om sociaaleconomisch beleid te voeren. Steeds meer instrumenten voor sociaaleconomisch beleid lijken aan de macht van staten en samenlevingen te ontglippen. Dat blijft uiteraard niet zonder gevolgen voor de sociale welvaartsstaat en de solidariteits-mechanismen tussen burgers. Het is duidelijk dat sociaaldemocraten traditioneel als hun speelveld zien. Bovendien heeft de tendens van de globale vermarkting ook een impact op de democratie, die sinds het begin van de negentiende eeuw het echtelijke bed deelt met de natiestaat. Hoeveel zeggenschap hebben burgers en politici nog in een wereld waarin steeds meer | |
[pagina 822]
| |
macht in handen komt van transnationale ondernemingen en suprademocratische technocraten? Progressieven reageren enigszins verward en in verspreide slagorde op deze evoluties. Sommigen vieren de globalisering die het natiekader onder druk zet en pleiten voor een soort van kosmopolitisme dat samen te vatten is in de slagzin dat het hypermoderne individu exclusief een wereldburger zal zijn, of niet zal zijn. Bij andere progressieven, zeker bij sociaaldemocraten, valt echter ook onbehagen te ontwaren. Ze stellen vast dat de impact van de globalisering op democratische zeggenschap en sociaal beleid niet onaanzienlijk is. In de praktijk blijkt de offensieve strategie van het verder uithollen van de natiestaat (het kader waarbinnen de naoorlogse welvaartsstaat gerealiseerd werd) bovendien een objectieve bondgenoot van neoliberale markttheorieën. De meeste sociaaldemocraten beseffen dat er tussen het individu en het globale politieke vormen van samenleven en verbondenheid georganiseerd moeten worden die het mogelijk maken hun principes en kernwaarden (vrijheid, gelijkheid, pluraliteit, solidariteit) in de praktijk om te zetten. Ze kunnen immers veronderstellen dat een zuiver neoliberaal kosmopolitisme, waarin de verhouding tussen individuen en de globale markt zo min mogelijk bemiddeld wordt door samenlevingen op verschillende tussenniveaus, ofwel zal leiden tot anarchie waarin onverkort het recht van de sterkste geldt, ofwel tot een autoritair systeem waarin een elite van technocraten de macht bezit en waarin het democratisch deficit een ongekende omvang zal krijgen. Daarom schreef Nederlander René Cuperus De wereldburger bestaat nietGa naar eind2, en geven de Vlaamse sociaaldemocraten het solidair ‘samen-leven’ een centrale plaats in hun nieuwe beginselverklaring, waarin zelfs het woord ‘gemeenschap’ opduiktGa naar eind3. De cruciale vraag die dit alles opwerpt, is natuurlijk hoe die samenlevingen, die tot vandaag meestal de vorm van natiestaten hebben gekregen, er dan moeten uitzien. Hoe vorm te geven aan progressieve samenlevingen waarin burgers zich verbonden voelen met hun medeburgers, waar pluraliteit en gedeelde identiteiten elkaar niet uitsluiten, en waar burgerschap verzoend kan worden met wereldburgerschap? Het is onvermijdelijk dat sociaaldemocraten zich over deze vragen bezinnen. Belangrijk is dat hun zoektocht geen oefentocht in het luchtledige hoeft te zijn. De vele (historische) meanders van het progressieve denken over politiek en samenleving bieden voldoende aanknopingspunten die als inspiratiebronnen kunnen dienen. De eerste vraag is of sociaaldemocraten willen vasthouden aan het vertoog van de natie-idee. Een verlichte, liberale opvatting van het natie-denken is niet onmogelijk, dat blijkt bijvoorbeeld in de geschriften van de Italiaanse denker-doener Giuseppe MazziniGa naar eind4. Maar in een context waarin integratie van migranten aan de orde van de dag is, kunnen progressieven de vraag opwerpen of de natie nog een nuttig begrip is. Natie stamt van het Latijnse natio, afgeleid van het werkwoord | |
[pagina 823]
| |
nasci, ‘geboren worden’. Het draagt dus een link met bloedbanden in zich, wat overigens ook het geval is voor patriottisme, dat via patria een bloedband met een vader oproeptGa naar eind5. Vinden ze dit soort concepten nog relevant voor pluralistische samenlevingen waarin onvermijdelijk samengeleefd moet worden met mensen met wie niet zo gemakkelijk een bloedband te verbeelden is? Indien sociaaldemocraten belang hechten aan deze semantische gevoeligheid, moeten ze op zoek naar een andere, postnationaleGa naar eind6 politieke taal. Een mogelijk aanknopingspunt is het republikanisme, de politiek-filosofische school die sinds enige tijd op de hernieuwde aandacht mag rekenen van filosofen die op zoek zijn naar alternatieven voor liberaal hyperindividualisme enerzijds en conservatief communitarisme anderzijds, en die de klassieke republikeinse taal, die niet alleen gebaseerd is op een opvatting van vrijheid als niet-dominantie maar ook op een vrij homogene ethiek, willen herschrijven voor een moderne, pluralistische contextGa naar eind7. Voor het sociaaldemocratische republikanisme zal het er om gaan universele grondwaarden zoals vrijheid, gelijkheid, pluraliteit en solidariteit te realiseren in samenlevingen waar burgers zich met elkaar verbonden weten. Dit moet ten eerste door een aanhankelijkheid aan de normen en waarden van een liberale democratische grondwetGa naar eind8. Ten tweede is er het belang van een gedeelde ruimte die een lotsverbondenheid creëert. Ten derde stelt zich de vraag naar de verbindende betekenis van een taal, cultuur en geschiedenis. In de praktijk spelen dit soort particuliere elementen een rol in hoe republieken zich van elkaar onderscheiden. Ook vanuit humanistisch perspectief zijn ze, hoe onbestemd ook, betekenisvol. Belangrijk is natuurlijk dat talen aangeleerd kunnen worden en dat cultuur en geschiedenis (of beter: culturen en geschiedenissen) per definitie veranderlijke, meerstemmige fenomenen zijn die openstaan voor de inbreng van en de verrijking door een pluraliteit van burgers. Hoe dan ook zal het steeds de opdracht zijn te zoeken naar hoe pluraliteit en identiteit samen gedacht kunnen worden, of: hoe in de verscheidenheid toch ook vormen van eenheid en verbondenheid kunnen ontstaan. Dit zal allesbehalve gemakkelijk zijn; er zullen vragen rijzen omtrent hegemonie en macht, en bovendien roept elke vorm van ‘wij-denken’ terecht argwaan op. Bepaalde vormen van ‘wij-constellaties’ lijken evenwel onontkoombaar in het streven naar solidaire samenlevingen. Het progressieve denken werpt echter een aantal randvoorwaarden op. Bijvoorbeeld dat het individu en de samenleving steeds ‘aan elkaar’ gedacht moeten worden, in een voortdurende zoektocht naar broze evenwichten, zodat zowel egoïsme als het primaat van de gemeenschap vermeden worden. En ten tweede: als in de sociaaldemocratische republiek ‘wij-constellaties’ onontkoombaar zijn, dan moeten deze constellaties steeds uitgaan van een ‘wij/zij’ dialectiek die maakt dat elk ‘wij’, samen met het ‘zij’ dat het noodzakelijkerwijze produceert, overstegen wordt in een nieuw ‘wij’. Deze dialectiek verbindt mensen met elkaar | |
[pagina 824]
| |
op het niveau van een stad, een regio een republiek, een internationale federatie, en uiteindelijk van het wereldburgerschap.
□ Maarten Van Alstein | |
[pagina 825]
| |
Draadloos RSA (11)
| |
[pagina 826]
| |
dertig stakende mynwerkers net buite Johannesburg tydens 'n konfrontasie afgemaai is deur die Suid-Afrikaanse polisie. Suid-Afrika is tot stilstand geruk deur 'n mislikmakende gevoel van déjà vu. Hierdie beelde van geweervurende manne in uniform en die verstrooide liggame van bebloede slagoffers behoort tog tot die era van apartheid, 'n nagmerrie wat verby is? Wat het geword van menseregte waarvoor só lank geveg, onderhandel en uiteindelik demokraties gestem is? Marikana was 'n swaar demoraliserend klap vir Suid-Afrika, wat boonop daardeur sy internasionale kredietgradering en besigheidsvertroue sien val het én die waarde van die rand sien daal het. In sy inleiding tot die sopas gepubliseerde New South African Review 3: The Second Phase - Tragedy or Farce, noem Devan Pillay dat Marikana ons met 'n skok laat besef het dat in plaas daarvan om in diens van die belange van die meerderheid op te tree, soos in 'n demokrasie verwag word, die staatsapparatuur in diens van 'n politieke en ekonomiese magselite opgetree het, daardie verskriklike dag by Marikana. Suid-Afrika en die internasionale wêreld was geskok om te sien dat die nog so jong en belowende demokrasie, wat onder die leiding van Mandela met soveel hoop begin het, so vinnig die pad byster geraak het. En dit was nie die einde nie. Insidente van gruwelike geweld het helaas op allerlei gebeide in die daaropvolgende jaar deur die land versprei. Minder as ses maande later, vroeg in Februarie 2013, oorspoel die nuus oor die groepsverkragting, verminking en moord van die 17-jarige Anene Booysen van Bredasdorp die nuus. Dit was geen eenmalige of unieke gebeurtenis nie, Suid-Afrika is deur Interpol beskryf as ‘Rape Capital of the World’ met 'n geskatte verkragtingsyfer van een elke vier minute (dit is 'n beraming, omdat nie alle verkragtings aangegee word nie), en 'n beraming dat ongeveer een uit drie Suid-Afrikaanse vroue in hul leeftyd verkrag word. En 45% van die vermelde verkragtings gaan om minderjariges. In die lig van hierdie syfers is dit vreemd dat een spesifieke insident die wêreldmedia gehaal het, maar dit was asof die dood van Anene Booysen 'n laaste druppel in die emmer was en Suid-Afrikaners tereg grootskaalse aksie begin voer het teen seksuele geweld en die onveiligheid in die land. Maar skaars 'n maand later of die wêreld word via videobeelde weer getuie van 'n geweldsinsident, weer deur die polisie. Hierdie keer is daar sprake van vreemdelingvyandigheid. Dit gaan om die 27-jarige Mido Macia, 'n taxi-bestuurder van Mozambiekse afkoms, wat in 'n insident met die Suid-Afrikaanse polisie betrekke raak, gearresteer word en dan met sy arms vasgemaak aan 'n polisie-voertuig agteruit grondlangs gesleep word. Enkele ure later sterf Macia. Noël Kututwa, direkteur van Amnesty International in Suid-Afrika, verklaar dat dié insident nie uniek is nie, maar deel van 'n ontstellende patroon van toenemende polisiebrutaliteit in die land, gekenmerk deur buitensporige geweld, marteling en verkragting. Skaars twee weke later, op 14 Februarie 2013, haal 'n nuwe verhaal | |
[pagina 827]
| |
van geweld die voorblaaie. Die 26-jarige Oscar Pistorius wat in 2012 se Somer Paralympics met twee goue medaljes en nuwe wêreldrekords die held en hoop van Suid-Afrika geword het, skiet sy vriendin, die model Reeva Steenkamp in sy huis dood. (Die saak kom binnekort voor.) Suid-Afrika het sy helde bitternodig, mense om na op te kyk, ikone van hoop. Dat so 'n ikoon op so 'n manier in duie stort is 'n ramp vir die moraal van die land. Maar mens volg nie net die nuus nie, jy lees ook gulsig boeke oor jou land as jy so ver weg sit. As Paul Theroux, die skrywer met die sagte plek vir Afrika, se reisboek The Last Train to Zona Verde vroeër vanjaar verskyn, is ek rasend geïnteresseerd om te hoor hoe Theroux deesdae Afrika, maar veral Suid-Afrika waar sy reis begin, beleef. In 1963 gaan hy vir die eerste keer na Afrika om vrywilligerswerk in Malawië te doen en die koeël was deur die kerk: Theroux was verslaaf aan Afrika. Dit was die begin van vele reise en reisboeke. Maar Theroux is geen luuks-reisende toeris nie, hy beweeg deur die land met plaaslike vervoermiddels, hy maak soveel as moontlik kontak met die mense van die land, hy proe, ruik, luister en kyk soos die mense van die land (of so goed as wat 'n buitestaander kan). Kort voor The Last Train to Zona Verde verskyn daar van Theroux ook 'n roman The Lower River (2012) wat my laat begin vermoed het dat Theroux, wat in die huid van sy alter ego Ellis Hock kruip, 'n ontnugtering ten opsigte van sy geliefde Afrika begin beleef. Hock besoek na vele jare die dorp waar hy as jong ontwikkelingswerker aktief was, die laaste plek wat hom nog die gevoel gegee het dat hy van nut was vir ander. Hy wil hierdie gevoel gaan terugvind in sy paradys van ouds. Maar die hoop verdwyn soos sneeu voor die son wanneer Hock tydens sy verblyf verslinger raak aan die omgewing, die mense en allerlei onaangename en selfs angsaanjaende insidente. Die dorp, wat heeltemal gedegenereer het vanweë onder andere buitelandse ontwikkelingshulp, is hoofsaaklik geïnteresseerd in Hock se geld. Sy pogings om projekte te loods waarby die dorp opgehef kan word, word telkens geondermyn. Uiteindelik besef Hoek dat sy mooi herinneringe moet uitwyk vir 'n afskuwelike nagmerrie. Afrika het vir hom verander in 'n alles en almal verslindende monster. Hock wou weg. In The Last Train to Zona Verde lewer Theroux verslag oor sy plan om vanaf Kaapstad aan die suidpunt van die kontinent langs die Atlantiese Oseaan noordwaarts te reis, ‘until I found the end of the line, either on the road or in my mind’. Tien jaar gelede was hy laas in Suid-Afrika, en nou wil hy nagaan hoe die toe net gevestigde demokrasie die land ten goede verander het. Die reis begin op 'n vrolike noot, maar alhoewel Theroux tekens van vooruitgang waarneem, stem die ongebreidelde trek van arm, werklose en desperate mense van die platteland na die groot stede, reeds barstenstoe vol met werklose mense en die onoplosbare misdaadprobleem hom buitengewoon somber. Dit is vir hom pynlik om te sien hoe ramptoerisme | |
[pagina 828]
| |
toeneem en armoede en ellende 'n bemarkbare produk geword het wat inspeel op 'n byna siek voyeurisme van toeriste. Vir sy eie voyeurisme en sy rol as waarnemer is Theroux nie blind nie. Ook is hy deeglik bewus daarvan dat die meeste westerlinge wat in Afrika reis maar al te gou reg staan met suggesties hoe die probleme opgelos kan word. Dit weerhou hom daarvan om beterweterige opmerkings kwyt te raak. Maar ten aanskoue van werkloosheid, siekte, korrupsie, geweld, anargie en vreemdelingehaat wat byna oral hoogty vier, steek Theroux nie sy toenemende teleurstelling weg nie. Ook sy skok oor die stelselmatige verwoesting van die natuur en uitwissing van wild is groot. ‘Countries I had loved to visit had imploded or failed, and the people themselves often said, pleadingly, “We are hopeless, sir,” as they extended their hands, appealing for money’. Die ooreenkoms met Hoek se ervarings in The Lower River is helder. Wat Theroux veral dwars sit, is die geweldige verskille tusen die wat ryk is en die wat arms is. Dit is nie dat daar nie rykdom is nie, daar is deeglik rykdom in Afrika, en ook 'n oorvloed aan ryk aardbronne. Veral in 'n land soos Angola het dit hom voor die bors gestuit. Terwyl daar jaarliks miljarde dollars se goud, diamante en olie uitgevoer word profiteer die bevolking op geen manier mee nie. Met meer as die helft van die drie-en-twintig miljoen inwoners wat onder die armoedegrens leef, sou die gewone mense nooit kon raai dat hulle in 'n skatryk land leef nie. In Suid-Afrika is die prentjie nie veel rooskleuriger nie, armes bly arm, verskriklik arm. En die rykes leef in hul afgesonderde en beveiligde elite enklaves van oorvloed en luukse en sorg dat dit ten alle koste in takt gehou word. Namate Theroux se reis langer en moeisamer word, raak hy steeds meer bewus daarvan dat die reis vir hom niks meer oplewer as 'n opeenhoping van afstootlike beelde en afskuwelike ervarings nie. Boonop maak hy onderweg nadruklik kennis met geweld. So word Rui, 'n blanke Angolees met wie Theroux kontak gehad het, een oggend met 'n ingeslaande skedel in sy bed aangetref. Vir Theroux word die geweld wat hy aanskou te veel. En dan is daar nog die politieke geweld ook. Halfpad op sy voorgenome roete besluit hy om nie verder te gaan nie. 'n Coup in Mali gevolg deur geweld teen buitelanders, en moslemterrorisme in Nigerië laat Theroux besluit om handdoek in te gooi. Hy is moeg, ontnugter en depressief, verpletter oor wat van sy geliefde Afrika geword het, en diep teleurgesteld dat die demokrasie in Suid-Afrika nog so weinig verbetering gebring het vir die oorgrote deel van die bevolking. Sy reis het so hoopvol in Kaapstad begin: ‘I knew I was where I wanted to be. And that kind of traveling was a way of recovering my youth, because as a twenty-two-year-old teacher in rural Africa I had spent some of the happiest years of my life - years of freedom and friendship and great hope’. Die ‘Groene Zone’, die paradys, die hoop, waarvoor hy teruggekom het, het hom egter meesal net pyn ver- | |
[pagina 829]
| |
oorsaak: ‘Not my misery, I had nothing to complain about - but the misery of Africa, the awful, poisoned, populous Africa; the Africa of cheated, despised, unaccommodated people; of seemingly unfixable blight: so hideous, it is unrecognizable as Africa at all. But it is, of course - the new Africa’. En Theroux besef dat hierdie nuwe Afrika nie vir hom is nie. Net soos Hoek in The Lower River wil hy weg, so vinnig as wat hy kan, en waarskynlik was dit sy laaste reis na sy verlore paradys. Maar jy wat nie kan wegkom nie? Of jy wat wel weg is, maar weet dat Afrika vir altyd in jou murg en been vassuig? Vir ons moet daar hoop wees. Êrens. Jy wil glo dat daar aan die debietkant ook 'n formidabele lys van pluspunte staan. Jy sien en hoor dit as jy jou land besoek - mense se ruimhartigheid en goedgunstigheid en gulsigheid vir hoop. Jy onthou die vredevolle oorgang na demokrasie in die begin negentigerjare. Jy herinner jou nog die bereidwilligheid van soveel mense om tydens die Waarheids- en Versoeningskommissie oop kaarte te speel en mekaar die hand te gee. Jy weet die wêreld verwys dikwels na Suid-Afrika as 'n mirakelagtige voorbeeld van versoening. Jy weet dat jou land wat vir so lank die skande-kind was, dit reggekry het om 'n konstitusionele demokrasie daar te stel. En statistieke wys daarop dat sosio-ekonomiese ontwikkeling op baie gebiede 'n realiteit is. Net soos wat ons nie ons kop mag wegdraai as die geweld, korrupsie, ongelykheid en ander afskuwelike dinge kop uitsteek nie, net so mag ons ook nie toelaat dat al die beelde, verhale, berigte en statistieke oor die ‘awful, poisoned, populous Africa’ ons laat wanhoop in die positiewe krag en potensiaal van Suid-Afrika met al sy rykdom en mooi mense nie. Die Suid-Afrikaanse sanger Gert Vlok Nel sing oor Suid-Afrika as 'n aaklige land. Maar dit is wel sy land. En myne.
□ Annemarié van Niekerk Die titel verwys na die Nasionale Lied van Suid-Afrika. | |
[pagina 830]
| |
Gekroonde hoofdenIn Nederland beleefden we het: een troonswisseling. In een toespraak tot het volk op 30 januari kondigde het regerende staatshoofd aan dat zij op 30 april afstand zou doen van de regering en dat haar oudste zoon die taak zou overnemen. Daar waren we getuige van. In de ochtend van die 30ste april tekende de koningin in het paleis op de Dam de Acte van Abdicatie, en met de handtekening van haar zoon Willem Alexander was hij de nieuwe koning. Deze tamelijk administratieve kern van de troonswisseling kreeg in de middag een ceremonieel vervolg met de inhuldiging van de nieuwe vorst in de Nieuwe Kerk. Maar ook hier was de gang van zaken, zij het in een spectaculair en kleurrijk decor, tamelijk nuchter: een publieke uitgesproken eed van de vorst, beantwoord, preciezer ondersteund met een eed van de volksvertegenwoordiging. Overigens begon het daar ook te rafelen. Voor verschillende volksvertegenwoordigers - maar dat wisten we al langer - is een eed niet meer of minder dan een belofte. Ik kan mij voorstellen dat je God niet tot getuige neemt als je niet in hem gelooft, laat staan in de sancties die hij achter de hand heet te hebben als je de kluit belazert. Maar gewoon beloven vind ik voor behartigers van de publieke zaak toch wel een beetje zuinig. Ik geloof gemakkelijker in God dan - vanwege hun blauwe ogen - in de beloftes van volksvertegenwoordigers. Die lijken van het beloven tot het nuanceren, aanlengen, laten verwateren en ordinair breken van beloftes hun handwerk te maken. Maar daar moeten we zelf maar proberen achter zien te komen en hen ervoor afstraffen. Dit kunnen we niet op Gods bordje leggen. (Waarmee ik niet uitsluit dat die toch een manier vindt om langs zijn ondoorgrondelijke wegen zijn gram te halen.) In het moeras van politieke beloftes klinkt een eed aanmerkelijk robuuster en ver-trouwenwekkender. Al leert de geschiedenis natuurlijk ook dat te veel vertrouwen op de eden van vorsten vermetel is. Ondertussen kwam de geruchtenmachine op gang: in het koninkrijk aan onze zuidgrens zou ook een troonswisseling op handen zijn. Die geruchten zijn bevestigd en de nieuwe koning der Belgen is op de nationale feestdag | |
[pagina 831]
| |
ingezworen. Ook de Spaanse koning begint, fluisteren kenners, het signaal uit te zenden dat het zijn tijd wel heeft geduurd. Vergelijkbare geruchten worden opgevangen uit de omgeving van de koningin van Denemarken en van de kortingen van Noorwegen en Zweden. Alleen de Queen van Great Britain schijnt van zins te zijn in het harnas te sterven. Het is haar zeker toevertrouwd dat stijlvol en minzaam te doen. Met al die geruchten en speculaties begint zich een patroon af te tekenen; er zal op afzienbare termijn een en ander gaan veranderen in personen, maar niet in functies. De staten die samen Europa vormen zijn allemaal min of meer stabiele, nationale staten op democratische grondslag. Qua regeringsvorm zijn ze te verdelen in (constitutionele) monarchieën en republieken. Die verdeling, het resultaat van twee eeuwen revoluties, opstanden en burgeroorlogen, heeft zich, op basis van oudere modellen, in de twintigste eeuw uitgekristalliseerd. Ze zou, als de stemming elders een beetje vergelijkbaar is met die in Nederland, wel eens een groot gedeelte van de eenentwintigste stand kunnen houden. Ondanks het feit dat er volgens velen toch ook zoiets als een weeffout in dat plaatje zit. Kort en goed: de erfelijkheid van het koningschap. Is die nog wel van deze tijd? Staat zij niet haaks op de democratische beginselen die de grondslag zijn van moderne staten? En waar zit precies de pijn? In de erfelijkheid van een publiek ambt? Of in dat ambt zelf? Dat een staat een regering en dat een regering een regeringsleider behoeft is begrijpelijk; het is effectief. Maar heeft een land (daarnaast) ook een staatshoofd nodig? En maakt het dan uit of dat een erfelijk vorst of een gekozen president is? Mij is, in de wisseling van argumenten tussen monarchisten en republikeinen, duidelijk geworden dat het praktisch weinig uitmaakt of het staatshoofd een president is of een koning. Je hebt ze allebei in alle maten en soorten, ze kosten grosso modo evenveel en spelen ongegeneerd over en weer leentjebuur bij de invulling en aankleding van het ambt. De erfelijkheid van het koningschap oogt inderdaad nogal archaïsch. Maar anderzijds fungeren er, juist vanwege die erfelijkheid, meer vrouwelijke monarchen dan presidentes en verloopt de overgang van het ene naar het andere gekroonde staatshoofd door die erfopvolging vrij soepel. Wij zijn de koningsdrama's van Shakespeare ver voorbij. Maar principieel kun je daar het probleem niet mee afdoen. De vraag lijkt mij dus niet zozeer ‘koning of president’, maar: heeft een democratie wel een staatshoofd nodig? Heeft zij niet genoeg aan een regeringsleider? Is de functie van staatshoofd in een democratie wel zinvol? Of is het daarin een restant van niet-gedemocratiseerde verhoudingen? Een hiërarchisch referentiepunt in wezenlijk niet-hiërarchische verhoudingen? Een symbool voor waarden en verhoudingen die ooit golden, het politieke bedrijf zelfs domineerden, maar ondertussen achter de horizon wegzakken? Het ambt van regeringsleider kan per staat verschillend zijn vormgegeven, maar de kern ervan is duidelijk: er is geen sprake van een eigen | |
[pagina 832]
| |
machtstitel maar van een functionele regeling. Die is het resultaat van door gelijken afgesproken procedures. In het kader van een staat zijn verschillende clusters van macht en zeggenschap geïnstitutionaliseerd en georganiseerd. Zij zijn op elkaar afgestemd in een algemeen aanvaarde constitutie, waarin de plaats van alles en iedereen in het geheel is overeengekomen en vastgelegd. De leiding over het geheel berust bij de regering, die functioneert aan de hand van een min of meer consistent geheel van regels (wetten) en procedures. Deze regering is (heet) democratisch gekozen door het volk, drager van de soevereiniteit van de staat. De regie over dit geheel berust bij de voorzitter ervan, de regeringsleider, hetzij als primus inter pares, hetzij bekleed met bijzondere volmachten, die geldig zijn zolang hij of zij in functie is. Maar het ambt van staatshoofd is van een andere orde. Hij of zij vertegenwoordigt de staat zelf en de soevereiniteit van het volk die er gestalte in krijgt. Hij of zij staat voor de geschiedenis en traditie van een natie, voor de gebruiken waarin die profiel hebben gekregen en van de identiteit en samenhorigheid waarin die resulteren. Deze representatie is niet te operationaliseren in functionele kaders, correcte procedures en relevante wetten. Hier treedt de orde van symboliek en ritueel het maatschappelijk-politieke gebeuren binnen en in het zich daarover vormende collectieve bewustzijn. Het ambt van staatshoofd krijgt profiel in elementen die zeer onpraktisch zijn maar - als erflating van de geschiedenis? - wel effect hebben: wonen in paleizen, wuiven naar het volk, wetten ondertekenen - haar of zijn enige directe bijdrage aan het proces van wetgeving - en het vooraan staan bij allerlei opgetogen of ernstige gebeurtenissen in het land. Het gaat om vormen en activiteiten die deel uitmaakten van de vorstelijke presentatie. In de loop van de geschiedenis hebben ze een indrukwekkende glans gekregen en, hoewel veel op hun functie van toen is ingeleverd, zijn ze nog steeds niet verdoft. Daarmee is niet gezegd dat ze vandaag de dag nog nodig zijn. Maar ze blijken bruikbaar bij de profilering van het ambt van staatshoofd. Ervaringen met recente troonswisselingen suggereren dat de volken die nog tronen kennen, daar nog steeds graag tegenaan schurken. Mits er van tijd tot tijd, zoals wanneer de bezetting ervan wisselt, gevierd kan worden. Een feestdag van verbroedering en nationale trots. Dat effect hebben nationale prestaties in sport of cultuur, economie of wrijvingen met andere staten ook. De natie wil zich kunnen verheugen in zichzelf. Die vreugde versterkt haar samenhorigheid. Voor het dagelijkse politieke bedrijf is veel wellicht overbodige franje; toch houden politici de schommelingen in deze sfeer niet voor niets nauwlettend in de gaten. Presentatie is het grondvest van hun metier. De stemming onder het volk, - ten diepste: de mate van vereenzelviging van de natie met de staat - is een beslissende factor in de wijze waarop de politiek de staat kan en moet beheren en in het beheer van de staat de eigen ambities in de machtsstrijd kan verzilveren. De | |
[pagina 833]
| |
constitutioneel vastgelegde machtsstructuur is het geraamte van de maatschappelijke en staatkundige orde. Minutieus opgebouwd als zij is, kan zij pas echt functioneren als er vlees op de botten komt en zij fungeert als een vitaal en levend organisme. Deze instemming met de staat, door wat in de context van het absolutisme schaamteloos ‘de onderdanen’ werden genoemd, kan ruimhartig of wat zuiniger zijn, van ganser harte worden gegeven of bruut worden afgedwongen. Je kunt als politieke kaste burgers als onderdanen, als kiesvee behandelen. Maar de kruik gaat zolang te water tot ze breekt, lijkt de geschiedenis te leren. Daarom is het beter je voortdurend te vergewissen van de basale, en bij tijd en wijle uitbundige instemming van het volk: dat is immers je draagvlak. Dat zegt iets over de macht van het staatshoofd. Meteen stoten we op een opmerkelijke paradox, die een onwerkelijke schaduw werpt over zijn positie. Hij staat aan, nee, is de symbolische top van de rangorde waarin de machtsstrijd resulteert. En een beslissende factor is de instemming daarmee. Maar die hoge plaats gaat niet zelden gepaard met een bijna zielige machteloosheid in concrete machtsverhoudingen. De personificatie van de macht is te heilig, dan dat hij of zij zich met reële macht mag bezighouden. Zoals de keizer van China in een bijna volstrekt isolement de absolute macht zat te zijn. Zijn hovelingen, ministers en generaals, priesters en raadgevers encanailleerden zich in zijn naam met de feitelijke machtsverhoudingen en machtsstrijd. De ruimte waarin die strijd zich afspeelt, wordt verbeten afgeschermd van de top van de macht. Om die niet in diskrediet te brengen? Om die te beschermen? Of om het gekonkel in de feitelijke machtsverhoudingen tegen de top te beschermen? Maar wat doe je daarmee als staat, a fortiori als democratische staat, je staatshoofd aan? De symbolische representant van de macht beschikt niet over middelen om zijn of haar macht te laten gelden. De regeringsleider is verantwoordelijk, waarmee het staatshoofd expliciet buiten de feitelijke machtsverhoudingen wordt gehouden. Dus heeft iedereen vrijheid van meningsuiting - een basaal wapen in de maatschappelijke verhoudingen en in de bijbehorende machtsstrijd - iedereen, behalve het staatshoofd. Want voor je het weet betreedt hij met een mening, laat staan een overtuigend standpunt, de orde van de reële machtsverhoudingen, tot schade van het verondersteld onaantastbare dat hij representeert. Een slip of the tongue is de enige mogelijkheid die overblijft. Zoals ons vorige staatshoofd, toen de eedaflegging van de nieuwe regering ‘over moest’ om op televisie uitgezonden te kunnen worden, zuinig liet weten dat het zo wel een toneelstukje werd. Maar dat politici niet uitblinken door veel gevoel voor de onverbiddelijke ernst van eden en beloftes wisten we al. Het staatshoofd bleek daar meer gevoel voor te hebben. Maar het is een trend in de politiek om de rol van het staatshoofd in de regering steeds verder in te dammen. Terwijl er ook voorbeelden zijn, recente zelfs, van hun weliswaar discrete, maar heilzame rol | |
[pagina 834]
| |
daarbij. We zijn nog niet met huid en haar uitgeleverd aan de politici, hun goedkope beloftes en hun toneelstukjes. Het staatshoofd is geen tekst of gebouw; het is een mens van vlees en bloed. Met eigen verlangens en ambities, inzichten en overtuigingen. Mij lijkt dat de glorie van een democratie. Erfelijke vorsten stammen uit families die periode na periode met politieke factoren hebben gewoekerd en daarmee een bijdrage hebben geleverd aan het profiel van de staat. In het proces van democratisering is hun ruimte gelaten om die bijdrage te blijven leveren. Van huis uit zijn zij vertrouwd met de manieren waarop dat moet en kan; en hoe dat in elke periode geactualiseerd moet worden. De erfopvolging staat er garant voor dat een en ander soepel wordt gecontinueerd. Zo wordt voorzien in een behoefte die de democratie als systeem niet kan bevredigen. Maar ook die kruik gaat zolang te water tot ze breekt. De luxe van een constitutionele monarchie kan alleen een volk zich veroorloven dat zich realiseert, dat het een levend mens als staatshoofd heeft. Dat onder de kroon een mensenhoofd zit.
□ Pieter Anton van Gennip |
|