| |
| |
| |
Mario Coolen
Een leven met Albert Camus
Kun je iemand missen die je nooit hebt gekend? Twee maal bezocht ik het graf van Albert Camus in het Zuid-Franse Lourmarin; beide keren had ik een gevoel van thuiskomen bij een dierbaar mens die op belangrijke momenten in mijn leven steeds aanwezig was. Lourmarin ligt in het hart van het Luberongebergte en ademt een ongekende rust en schoonheid. Een dergelijke omgeving moet Camus in gedachten hebben gehad toen hij schreef over landschappen ‘die helpen om te sterven omdat we weten dat ze er ook na ons zullen zijn’. In het centrum van Lourmarin staat het huis dat Camus kocht nadat hij in 1957 de Nobelprijs had ontvangen; achter het huis een groot terras dat uitziet op de bergen en het kerkhof. Hier werkte Camus aan zijn boek De eerste man, hier noteerde hij in december 1959 in zijn dagboek: ‘Gezaaid door de wind, geoogst door de wind en toch een schepper: zo is de mens door de eeuwen heen. Trots dat hij leeft, al is het maar een enkel ogenblik’. Op 4 januari 1960 stapte Camus in de auto die een paar honderd kilometers van Lourmarin een klapband kreeg en tegen een boom belandde. Een absurd ongeval maakte een einde aan het leven van een schrijver die in zijn werk onophoudelijk streed met de absurditeit van het bestaan, maar die als geen ander verknocht was aan het leven ‘dat wordt geknoopt uit een witte en een zwarte draad’.
| |
| |
| |
De mens blijft mens
In het werk van Camus begon ik me echt te verdiepen in de tijd dat ik een onderwerp zocht voor mijn doctoraalscriptie theologie. Aan de Nijmeegse universiteit was professor Schillebeeckx mijn leermeester. Van hem leerde ik dat het in de theologie dient te gaan om de vraag hoe de traditionele inhoud van het geloof als een verrijking kan worden ervaren door concreet levende mensen met hun hoop en wanhoop, hun twijfels, vragen en verlangens. Schillebeeckx kende Camus uit de tijd dat hij zelf in Parijs studeerde, mijn voorstel om het werk van de Franse schrijver als uitgangspunt voor mijn scriptie te nemen, steunde hij van harte.
Camus las ik in mijn studententijd van voor naar achter en van achter naar voor; ik werd diep getroffen door de diep menselijke grondtoon van wat ik onder ogen kreeg. Ik raakte gefascineerd door dokter Rieux en pater Panneloux die in De pest worden geconfronteerd met een afschuwelijke ziekte die zonder aanzien des persoons slachtoffers maakt. Dokter Rieux spant zich tot het uiterste in om als arts de pijn te verlichten, ook al weet hij dat de overwinning op de dodelijke ziekte nooit definitief zal zijn. Pater Panneloux ziet in de pest de hand van God. In zijn preken houdt hij de gelovigen voor: ‘Geliefde broeders, jullie verkeren in grote nood, geliefde broeders, jullie hebben het verdiend’. Maar nadat hij samen met dokter Rieux getuige is geweest van de afschuwelijke doodsstrijd van een kind, verandert de toon van de zelfverzekerde predikant en spreekt hij niet meer van ‘jullie’ maar van ‘wij’. In een nachtelijk gesprek probeert de pater de dokter de hand te reiken. ‘Ook u zet zich in voor het heil van de mens’, zegt Panneloux tegen Rieux. Die antwoordt glimlachend: ‘Het heil van de mens, dat is wel een heel groot woord. Wat mij interesseert is de gezondheid van de mens, op de eerste plaats zijn gezondheid’. En daarmee was ik al lezend terug bij de grondvraag van de theologie: hoe vermijden we bij het ontvouwen van geloofsinhouden grote woorden, welke intuïties over menselijke bestemming en goddelijk heil hebben werkelijkheidswaarde, welke beelden en verhalen bieden troost en perspectief aan wie op zoek is naar een waardig en zinvol leven? Ik weigerde als theoloog ingedeeld te worden bij hen die dokter Rieux bestempelt als ‘degenen die zich gewend hadden tot iets dat boven de mens uitstijgt en waar ze zich niet eens een voorstelling van konden maken, en die geen antwoord krijgen’. Om de band met Camus niet te hoeven verbreken, greep ik me vast aan een
andere passage uit De pest die spreekt over de voorzichtige openheid voor de onverwachte volheid van zin waar het volgens mijn overtuiging in het geloof om gaat. ‘Maar er zijn steden en landen waar de mensen zo nu en dan vermoeden dat er meer is. Niet dat hun leven als zodanig daardoor verandert, maar er heeft een
| |
| |
vermoeden bestaan en dat alleen al is winst’.
Terugkijkend zijn het vooral de essays uit Camus' laatste bundel Koninkrijk en ballingschap die me ontroerd hebben en een blijvende indruk op me hebben gemaakt. De toon waarop hier over het leven wordt gesproken is warm en eenvoudig. Het gaat om concrete menselijke situaties, onopgesmukte schilderingen waarin niets bewezen of ontkend wordt. Camus is het er niet om te doen het leven zijn visie op te leggen, hij probeert onbevangen de complexiteit van het bestaan op zich te laten inwerken. De mens is geen held en geen heilige, hij is niet onschuldig en evenmin volstrekt schuldig. Ons leven wordt omgeven door hoop en wanhoop, wij zijn ballingen en toch leeft de hoop op een koninkrijk als een onblusbaar vuur in ons. Onwil, fanatisme, mislukking en de macht van de gewoonte houden het leven omklemd en toch breekt soms de hoopvolle verwachting door dat het leven goed is, dat je als mens herboren wordt, dat iemand erin slaagt zichzelf te vergeten en zo ook zelf wordt gered. Al lezend raakte ik ervan overtuigd dat ik me met Camus verzette tegen een geloof dat de ervaring vertekent en verduistert in plaats van vermoede, maar nooit te bewijzen dimensies te laten oplichten. Werkelijke zielsverwantschap met Camus ervoer ik toen ik een dagboekaantekening uit 1950 las: ‘Niet de moraal, maar de voltooiing. Er is geen andere voltooiing dan die van de liefde, dat wil zeggen van het afstand doen van jezelf en de dood aan de wereld. Tot het einde gaan, verdwijnen. Jezelf ontbinden in liefde. Dan zal de kracht van de liefde scheppen en ik niet meer. Wegzinken. Jezelf teniet doen in de voltooiing en de hartstocht van de waarheid’. De woorden ontroeren me hevig, ze liggen helemaal in de lijn van waar het voor mij in de theologie om dient te gaan: de behoedzame en zorgvuldige formulering van een perspectief van heelheid en vervulling waar ieder mensenhart naar verlangt.
Aan het einde van mijn studie nam ik de tijd mijn ervaringen met Camus op papier te zetten in een artikel voor Streven, met als titel: ‘De mens blijft mens. Het werk van Albert Camus’. Ik sloot mijn bijdrage af met een citaat van Camus dat voor mij ook van toepassing is op als onwrikbaar gepresenteerde geloofswaarheden: ‘De waarheid is mysterieus, vluchtig, telkens te veroveren’. Toen pakte ik mijn boeken in en vertrok naar het Midden-Amerikaanse Guatemala. Als lekentheoloog zou ik daar acht jaar lid zijn van het pastorale team van Santa Lucía Cotzumalguapa, aan de tropische zuidkust van het land.
| |
De opstandige mens
De fijngevoelige en levensnabije Camus die ik in Europa had achtergelaten, kwam voor mij op een nieuwe manier tot leven in het door eeuwen onrecht en discriminatie geteisterde Guatemala. Delen uit Camus'
| |
| |
werk die ik tijdens mijn studie las zonder dat ze een direct appel op me deden, kregen in de harde werkelijkheid van de tropen plotseling concrete inhoud. De mensen die ik aantrof in mijn nieuwe woongebied waren mannen en vrouwen die slopende arbeid verrichtten op uitgestrekte suikerrietplantages, maar die ook een uitweg zochten uit hun slavenbestaan. De openingszin uit Camus' filosofische hoofdwerk De mens in opstand leek regelrecht op hen van toepassing. ‘Wat is een mens in opstand? Een mens die neen zegt. Maar ook al weigert hij, hij geeft niet op: het is ook een mens die ja zegt, vanaf zijn eerste impuls. Een slaaf die zijn hele leven orders heeft gekregen, vindt een nieuw bevel plotseling onaanvaardbaar’.
Santa Lucía Cotzumalguapa, mijn nieuwe woonplaats, was het kloppend hart van de suikerrietproductie in Guatemala. Op de plantages waren de arbeidsomstandigheden ongekend hard, de hitte was er ondraaglijk en elk protest van de arbeiders werd in de kiem gesmoord. Een groot deel van het werk werd verricht door Maya's die vanwege gebrek aan grond jaar na jaar hun woongebied verlieten en naar het tropische kustgebied trokken om suikerriet te kappen. Hier, in deze hel voor wie tot lange dagen en lage lonen is veroordeeld, werden mijn theologische inzichten zwaar op de proef gesteld. Samen met mijn collega's van het pastorale team van de parochie van Santa Lucía vroeg ik me af: welke God spreekt hier een bevrijdend woord, welke hoop houdt stand in situaties die ronduit tot wanhoop drijven? En welke rol speelt een kerk die historisch heeft opgeroepen tot geduld en berusting en de slachtoffers van een hard bestaan de belofte van eeuwige troost in het vooruitzicht heeft gesteld? En weer las ik Camus: ‘We moeten herstellen wat verscheurd is, de rechtvaardigheid weer voorstelbaar maken in een wereld die zo duidelijk onrechtvaardig is en zorgen dat de vreugde weer betekenis krijgt voor volken die door de ellende van deze eeuw zijn vergiftigd’.
In ons pastorale werk probeerden we de rechtvaardigheid weer voorstelbaar te maken door met de suikerrietarbeiders in gesprek te gaan over de onderdrukking en uitbuiting op de plantages. Via studie en onderzoek legden we de historische wortels bloot van de ongelijke verdeling van grond en rijkdom en kregen we inzicht in een politiek systeem dat de bestaande ellende met legale en illegale middelen in stand hield. Samen lazen we Bijbelverhalen die spreken van boeien die worden losgemaakt en ogen die opengaan, in het verzet tegen onrecht en slavernij ontwaarden we een God als een partijdige kracht die ‘met eigen ogen’ de pijn ziet die kleine mensen wordt aangedaan en die wie in verzet komt niet in de steek laat.
En toen, bijna onverwacht nog, kwam het moment waarop de slaven van Santa Lucía een nieuw bevel onaanvaardbaar vonden en nee zeiden. Begin 1980 brak op de suikerrietplantages een massale staking uit die in
| |
| |
enkele dagen tijd het werk in heel het kustgebied platlegde. De stakers eisten een loonsverhoging en betere arbeidsvoorwaarden; op het eerste gezicht redelijke verlangens, maar de grootgrondbezitters waren furieus. Zij schakelden het leger in en in korte tijd werden in Santa Lucía naar schatting honderd boerenleiders en actieve kerkleden ontvoerd om nooit meer te verschijnen. Al in de dagen voor de staking werd in het nachtelijke duister met grote letters op ons huis naast de kerk geschilderd: ‘Hier wonen communisten’; het eerste dodelijke slachtoffer na de staking was collega Walter Voordeckers, Vlaams missionaris die in zijn preken steeds weer de misstanden op de plantages had aangeklaagd.
Toen ons pastorale werk van bijna tien jaar uitmondde in een regelrecht drama en de opstandige slaven werden meegezogen in een draaikolk van tomeloos geweld, liet de moreel immer standvastige Camus me in de steek. Ik herinnerde me fijnzinnige passages uit zijn toneelstuk De rechtvaardigen die spraken over het recht op opstand en over de noodzakelijke maat van het geweld. Maar oog in oog met wat zich in Guatemala afspeelde, klonken zijn opvattingen vooral idealistisch, onmachtig om een tegenwicht te bieden tegen een ongeremd en onbarmhartig politiek systeem dat geen enkele tegenspraak duldde. Kort na de staking verliet ik Guatemala in gezelschap van enkele boerenleiders; samen wilden we internationale aandacht vragen voor het drama dat zich in Guatemala afspeelde, we zochten steun voor een volk dat probeerde een ondraaglijk juk af te werpen. Intussen ging in het land zelf de orgie van geweld onverminderd door. Hele Indiaanse dorpen werden uitgemoord omdat ze er van werden verdacht steun te bieden aan het gewapende verzet, dat ook bij veel Maya's op sympathie kon rekenen toen elk vreedzaam alternatief kansloos bleek.
Uiteindelijk zou het geweld in Guatemala aan 200.000 personen het leven kosten; meer dan 80% van hen behoorde tot de Mayabevolking. Toen ik, terug in Europa, sprak over de ‘vergeten genocide’ van Latijns-Amerika, was de reactie van mijn toehoorders regelmatig: ‘hoe komt het toch dat we daar zo weinig van weten?’. De vraag doet pijn, het antwoord blijf ik schuldig. Of is het toch omdat de meeste slachtoffers ‘maar’ Maya's waren en de massamoorden plaatsvonden ver verwijderd van de stedelijke centra?
| |
De kroniek van mijn vrienden
Aan het einde van De pest, wanneer de dodelijke ziekte lijkt te zijn overwonnen, besluit dokter Rieux het verhaal van de pestlijders te vertellen ‘om getuigenis af te leggen en op zijn minst te herinneren aan het onrecht dat hen was aangedaan’. Bijna twintig jaar na de verschrikkingen die zich in Santa Lucía afspeelden, besloot ik samen met de nabestaanden
| |
| |
het levensverhaal op te tekenen van geliefde vrienden en collega's die slachtoffer werden van het geweld. Met de verhalen wilden we het zwijgen doorbreken dat na de golf van moorden en verdwijningen op de suikerrietplantages heerste. Door de herinnering levend te houden, wilden we betekenis geven aan de strijd van moedige mannen en vrouwen die bereid waren hun leven op het spel te zetten in hun opstand tegen de pest van het onrecht.
Judith Almira is een van de nabestaanden. Zij is de dochter van Pablo Almira die op 17 oktober 1979 op klaarlichte dag door gewapende mannen uit zijn huis werd gehaald. Toen we de verhalen begonnen op te schrijven zei Judith: ‘Je zou kunnen zeggen dat ze ons met geweld de mond hebben gesnoerd. Pas later ben ik met mijn broer en zusje opnieuw onze verhalen gaan vertellen en zo proberen we het verleden te reconstrueren’. De levensverhalen leggen in wezen de structuur bloot van waar het in Santa Lucía om ging: een hartgrondig nee tegen de slavernij van de plantages en de moed om krachten te bundelen en samen actie te ondernemen. Voor mij klonken als een verre echo de woorden uit De mens in opstand: ‘Ik kom in opstand, dus wij bestaan’.
Door stukje bij beetje alle verhalen samen te brengen, proberen de nabestaanden ook het verbroken contact met hun geliefden te herstellen. Cecilia Back is de dochter van de ontvoerde Julián Back die actief was binnen de kerk en betrokken bij de staking in het suikerriet. Over de bijeenkomsten waarop we de verhalen verzamelen zegt Cecilia: ‘Als we samenkomen, plaatsen we een kaars bij de foto's van onze geliefden. Het is zo belangrijk uit te spreken dat zij hebben geleefd en dat zij streden voor een rechtvaardige zaak’. Vooral de onzekerheid over het lot van de verdwenen personen is voor de nabestaanden een niet te dragen last. Emilia Sequén: ‘We weten niet eens waar mijn man José is begraven; nooit hebben we bloemen naar zijn graf kunnen brengen, nooit hebben we hem kunnen zeggen dat hij streed voor een rechtvaardige zaak en dat hij zijn kinderen een blijvend voorbeeld heeft nagelaten’.
Macabeo Aguilar was tijdens mijn jaren in Guatemala mijn beste vriend. Hij studeerde rechten in de hoofdstad, maar in zijn vrije tijd ondersteunde hij het organisatieproces van de plantagearbeiders van Santa Lucía. Op 16 juli 1981 werd Macabeo opgepakt en sinds die dag ontvingen we van hem geen teken van leven meer. De laatste brief die ik van mijn vriend ontving, is gedateerd 19 mei 1981. Daarin schreef hij: ‘Ik heb in mezelf iets ontdekt dat leeft in allen die onderdrukt en vervolgd worden: de vreugde om voor onze rechten te strijden, ook al kost ons dat het leven. Want het is beter om strijdend te sterven, dan te leven als een onwetende slaaf’. Mijn vriend was onbekend met het werk van Camus, maar wat hij schrijft als een aangrijpend testament zou zo maar een citaat uit De mens in opstand kunnen zijn. Onlangs hebben de broers en zussen van
| |
| |
Macabeo hun DNA-profiel laten maken; net als andere nabestaanden uit Santa Lucía hopen zij de stoffelijke resten te vinden in de massagraven die de laatste tijd in Guatemala worden blootgelegd. Na jaren van slopende onzekerheid en intens gemis willen we een geliefde broer en vriend alsnog waardig begraven como Dios manda, ‘zoals God het wil’.
Marcela Bautista komt uit een gezin van geboren leiders die een centrale rol speelden tijdens de protestacties in het suikerriet. Voor die rol zouden ze boeten. Kort na de staking werden acht leden van het gezin Bautista opgepakt om voorgoed te verdwijnen. Met haar zusje Dolores en haar twee broertjes Petronilo en Alfonso ontsnapte Marcela uit het inferno van Santa Lucía, samen slaagden zij erin Mexico te bereiken en uiteindelijk belandden zij als politieke vluchtelingen in het verre Canada. Daar vertelt Marcela het levensverhaal van haar vader die op 21 oktober 1981 voor haar ogen werd ontvoerd. ‘Mijn vader was een diep gelovig man die het opnam voor de uitgebuite arbeiders op de suikerrietplantages, ook al wist hij dat hij daarmee zijn leven op het spel zette. Ik heb misschien geen geweldige godsdienstige vorming gehad, maar van mijn vader leerde ik waar het in het geloof om gaat: vechten voor een beter bestaan en desnoods daar je leven voor geven. Met onze strijd gingen we niet in tegen de wil van God, integendeel: we volgden het voorbeeld van Jezus die zijn leven gaf voor zijn vrienden. Op onze manier waren ook wij bereid dat te doen’. Ik buig met eerbied voor deze eenvoudige jonge vrouw die met het voorbeeld van haar vader voor ogen zo helder de ultieme zin van het leven verwoordt. Niet gehinderd door filosofische of theologische a-priori's verbindt zij moeiteloos een moedig bestaan met een goddelijke bestemming.
| |
Sisyphus, Jezus, Hunahpú
Faire vivre des mythes, ‘mythen tot leven brengen’, dat is wat Camus zich in zijn werk tot doel stelde, en daarover sprak hij in zijn voorwoord tot Keer en tegenkeer. In De mythe van Sisyphus omschrijft hij de mythe als volgt: ‘Het is een spel - in mythen zeer zeker - maar dan wel in mythen die geen andere diepte hebben dan die van de menselijke smart en die daarom onuitputtelijk zijn. Niet in de goddelijke fabel die vermaakt en verblindt, maar in het inzicht, in de daad en in het drama van deze aarde, zijn een wonderlijke wijsheid en een toekomstloze hartstocht samengevat’. Voor Camus is Sisyphus de held die in zijn verzet tegen de absurditeit van het bestaan authentiek is. Hij is door de goden veroordeeld een rotsblok naar de top van een berg te duwen, maar eenmaal aangekomen rolt de steen naar beneden en moet hij weer opnieuw beginnen, tot in het oneindige toe. En toch is de strijd tegen de top voldoende om het hart van een mens te vullen. Daarom eindigt de mythe met de woorden:
| |
| |
‘We moeten ons Sisyphus voorstellen als een gelukkig mens’.
In Guatemala zette de mythe van Sisyphus me opnieuw aan het denken. De steen van ons werk in Santa Lucia was naar beneden gerold, had opstandige vrienden en collega's vermorzeld en alles moest opnieuw worden gedaan in het verzet tegen de menselijke smart. Maar voelde ik me als Sisyphus een gelukkig mens? Na wat ik meemaakte in Guatemala, waren de heldendaden van de Griekse held me niet genoeg. Ik had behoefte aan ‘andere mythen’ die niet te herleiden waren tot wat Camus ‘goddelijke fabels’ noemde; ik zocht funderende verhalen die de blik niet verblinden of de daad ontkrachten, maar die een ultiem perspectief bieden op zin en vervulling. Het verhaal van Jezus en het relaas van de Mayaheld Hunahpú behoren voor mij tot de ‘andere mythen’.
Camus zelf heeft zich in zijn werk regelmatig beziggehouden met de persoon van Jezus. Toen bij de uitreiking van de Nobelprijs in Stockholm een journalist hem vroeg of hij plannen had zich te bekeren, was het antwoord: ‘Nee, maar waarom zou ik ontkennen dat Christus en zijn leer mij ontroeren?’. Dat ontroeren echter iets anders is dan volledig overtuigen, spreekt uit andere passages in zijn werk. Vooral het verhaal van de verrijzenis van Jezus ontneemt in de ogen van Camus het evangelie zijn werkelijke dramatiek. In zijn dagboek tekende hij op: ‘Met Lucas begon het echte verraad, het verraad dat de wanhopige schreeuw van Jezus in doodsstrijd Iaat verdwijnen’. Daarom was zijn advies: ‘Scheur de laatste bladzijde van het evangelie eruit en we hebben van doen met een menselijke godsdienst, een cultus van de eenzaamheid en van de grootsheid. Het wordt ondraaglijk bitter, maar precies hier ligt de waarheid en de rest is leugen’. En juist dat weiger ik; ook en vooral de laatste bladzijde van het evangelie hoort er voor mij bij. Met Camus weet ik dat de wanhoop van Jezus aan het kruis geen schijnvertoning was ‘omdat alles omgeven zou zijn door een eeuwige hoop’ en ik stem met hem in wanneer hij zegt dat God, om werkelijk mens te zijn, zelf de wanhoop moet kennen.
Maar na het Golgotha van Guatemala is ook de ‘droom van de verrijzenis’ me intens dierbaar, niet als onomstotelijk historisch feit of een machtig ingrijpen van God, maar als een ‘andere’, in onze diepste verlangens verankerde intuïtie en beleving. Het ontroerende verhaal van de Paasmorgen - et valde mane -, ‘in alle vroegte’, zonlicht als op de eerste scheppingsdag, alle leed geleden, alle tranen gedroogd. Leeg is het graf van Jezus, leeg het graf van mijn gedode collega's, leeg de plek waar het lichaam van geliefde vrienden werd neergeworpen. In verwondering kijk ik om me heen; een moment van herkenning: is het de tuinman, zijn het mijn vrienden? Ik zie stralende lichamen, de oude wonden nog zichtbaar, maar verdwenen is de pijn. Ik doe een stap dichterbij, maar er blijft afstand, - noli me tangere -, ‘raak me niet aan’; de
| |
| |
doden keren terug naar nieuw leven dat ik nog niet kan bevatten. En boven alles is er het gevoel van intense blijdschap, de tijd van tranen is niet voor niets geweest, de kracht van het leven niet te stuiten.
In Guatemala hebben ook andere mythen mijn blik verruimd en mijn verwachtingen verrijkt. Van de arbeiders op de suikerrietplantages hoorde ik de verhalen uit de Popol Wuj, het heilige boek van de Maya's. Het verhaal van de schepping van de eerste mensen uit deeg van gele en witte maïs, nadat pogingen om mensen te maken van aarde en hout waren mislukt. Het verhaal ook van de mythische held Hunahpú die samen met zijn broer Ixbalanqué afdaalt naar Xibalbá, de onderwereld waar machtige heren de baas spelen ‘die de slechte neigingen van de mens aanwakkeren en hem aanzetten tot oorlog’. Vol goede moed gaan Hunahpú en Ixbalanqué de strijd aan met de heren van de onderwereld, maar ze delven het onderspit, waarna ze vrijwillig plaatsnemen op de brandstapel die voor hen in Xibalbá is aangelegd. Na de dood van de tweeling klinken er vreugdekreten in de onderwereld; de beenderen van Hunahpú en Ixbalanqué worden ‘voor de zekerheid’ fijngemalen en in de rivier geworpen. Maar wat gebeurt er? Na vijf dagen is het tweetal weer terug, ‘met kenmerken van vissen’ en verslaan zij de heren van de onderwereld alsnog met een list. En dan, in een bundel van stralend licht, stijgt de tweeling op ten hemel. Hunahpú verandert in de zon en Ixbalanqué wordt de maan. Vanaf dat ogenblik zijn het ruime firmament en heel het aardoppervlak verlicht. Pas dan kan de maïs worden gezaaid; kostbaar voedsel voor iedere dag, onmisbare grondstof voor de schepping van iedere nieuwe mens. Het mythische verhaal over jezelf offeren en daarna verrijzen zie ik in het woongebied van de Maya's naverteld en uitgebeeld in talloze rituelen die zijn verbonden met het verbouwen van de maïs; waar elke oogst de mysterieuze cyclus van sterven en opnieuw geboren worden verzinnebeeldt. Gaandeweg ga ik begrijpen waarom Maya's in de vroege ochtend neerknielen om eerbiedig
de eerste stralen van de zon te begroeten, omdat elke nieuwe dageraad het tastbare bewijs vormt dat het licht sterker is dan de zwarte schaduwen van Xibalbá. En ook hier weer hoor ik de verre echo van Camus: ‘In het licht blijft de wereld onze eerste en onze laatste liefde’.
Intussen zijn in Santa Lucía de werkomstandigheden voor de suikerrietkappers mensonterend gebleven. Na het geweld waarmee de moedige opstand van de arbeiders destijds werd neergeslagen, klinkt er nauwelijks een stem van protest. Althans voorlopig. Onder de brandende tropenzon wacht Sisyphus' steen onvermijdelijk een nieuwe tocht naar boven.
| |
| |
| |
Een vrije geest
In maart 2012 werd bij toeval een tekst ontdekt die Camus schreef voor Le Soir Républicain van 25 november 1939, maar die de censuur van de Franse autoriteiten in Algerije niet overleefde. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog sprak hij over de heldere blik van de journalist die blinde haat en passieve wanhoop uitsluit. ‘Een vrije geest wanhoopt niet’, schreef Camus, ‘hij vecht voor datgene waarin hij gelooft alsof zijn optreden werkelijk de gang van de gebeurtenissen zou beïnvloeden. We moeten een nieuwe methode uitproberen die gerechtigheid en edelmoedigheid met elkaar verbindt, bescheiden en ambitieus meewerken aan de vorming van heldere geesten en vrije harten. En of de geschiedenis nu rekening houdt met onze inspanningen of niet, de daden zijn in ieder geval gesteld’. Albert Camus was 26 toen hij deze tekst schreef. Ik was even oud toen ik mijn studie theologie beëindigde en me voorbereidde op mijn vertrek naar Latijns-Amerika. Het is alsof de sleutelwoorden uit Camus' vroege credo in de loop van de jaren ook mijn eigen leidraad zijn geweest.
Het boek met levensverhalen van mijn verdwenen vrienden uit Guatemala verscheen als Porque queríamos salir de tanta pobreza (‘Omdat we weg wilden uit zoveel armoede’). Informatie over het boek is te vinden op http://dewegvansantalucia.com |
|
Het verhaal van Macabeo Aguilar werd gepubliceerd in het decembernummer 2006 van Streven als ‘Zoektocht naar een verloren vriend’.
http://www.streventijdschrift.be/artikels/06/CoolenZoektocht.htm |
|
|