Streven. Jaargang 80
(2013)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Georges De Schrijver
| |
Het project van de moderniteitAlgemeen wordt aangenomen dat de moderniteit vaste vorm heeft gekregen in de zeventiende en de achttiende eeuw. Hieraan hebben verschillende factoren bijgedragen: de doorbraak van het wetenschappelijke denken (Galilei, Newton); de vorming - op rationele basis - van de moderne natiestaten; het ‘geloof’ van de verlichte filosofen in de maakbaarheid (rationele aanpassing) van de samenleving; en de ontwikkeling van het - kosten en baten berekenende - kapitalisme. Sommige auteurs zullen zelfs beweren dat zonder de boom in economische bedrijvigheid het project van de moderniteit geen materiële onderbouw had gekend en dus niet echt van de grond had kunnen komen. Economie en financiën vormen kennelijk de ruggengraat van het moderne project. Ik blijf iets langer bij deze ruggengraat stilstaan, en bij de schaduwzijde ervan. | |
[pagina 495]
| |
Het kapitalisme, om deze onderbouw nog eens bij naam te noemen, was aanvankelijk handelskapitalisme: winsten gemaakt met (overzeese) handel werden op de geldmarkt aangeboden met de bedoeling daar nog hogere winsten op te leveren. Dit gebeurde al in de vijftiende-eeuwse Noord-Italiaanse stadsstaten Genua en Venetië, die florissante maritieme handelsroutes exploiteerden in het Middellandse Zeegebied. Bankiers uit Genua bijvoorbeeld financierden de expeditie waarmee Columbus in dienst van de Spaanse kroon Amerika ontdekte. Bijna twee eeuwen later, in 1609, bereikte die band tussen groothandel en grootkapitaal zijn hoogtepunt in de opening van de beurs van Amsterdam, waar voor het eerst regelrechte aandelen werden verhandeld, waarmee de in 1602 opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie haar profijt kon doen. Die Compagnie genoot de speciale bescherming van de Nederlandse regeringsraad, en beschikte over een eigen leger: haar oogmerk was evenwel kapitaalaccumulatie en niet zozeer territoriale uitbreiding. De Verenigde Provincies vormden de facto de eerste kapitalistische staat in Europa. Als zodanig zouden ze enorm bijdragen tot het tot stand komen van het Europa van de natiestaten na de Vrede van Westfalen in 1648, die een einde stelde aan de Dertigjarige OorlogGa naar eind[1]. In de Nederlanden leefden handelskapitalisme en staat vrijwel in symbiose met elkaar. Maar elders in Europa vierde het mercantilisme hoogtij: het staatsapparaat gaf sturing aan de economische ontwikkeling, wat leidde tot protectionisme. Zo schreven de Engelse Navigation Acts na 1651 voor dat de handel van vreemde mogendheden met de Engelse kolonies via Londen diende te gebeuren. En in het Frankrijk van Lodewijk XIV voerde Colbert in een poging om de macht van de Nederlanden te breken, het mercantilisme ten top door staatsgeleide maritieme handelscompagnieën op te richten en tol te heffen op ingevoerde producten. Een neergang van het mercantilisme kwam er pas nadat de Schotse filosoof Adam Smith in 1776 The Wealth of Nations gepubliceerd had: enkel een volkomen vrije markt kon de welvaart van alle natiestaten waarborgen. De wereldeconomie zou er beter bij varen als ze zich liet leiden door de ‘onzichtbare hand’ van de markt en de concurrentie die hierin meespeelt. Intussen was de Nederlandse cyclus van kapitaalopstapeling afgelost door de Engelse cyclus. Met de oprichting van de East India Company in 1600 was Engeland al begonnen de gebieden af te tasten die later zijn overzeese imperium zouden worden. Al in de loop van de achttiende eeuw had Engeland praktisch het overwicht ter zee. Maar zijn werkelijke voorsprong op de Nederlanden bereikte het pas met de Industriële Revolutie. In 1764 had de Schotse ingenieur James Watt namelijk de stoommachine op punt gesteld; de toestellen die hij vanaf 1777 vervaardigde, verbruikten maar een derde van de steenkool die de machines | |
[pagina 496]
| |
nodig hadden die al vanaf 1705 in gebruik waren. Dit was het startschot voor het industriële kapitalisme. Stoommachines werden niet enkel gebruikt om water uit te koolmijnen te pompen, zodat diepere steenkoollagen konden worden aangeboord; ze werden ook massaal ingezet in de textielindustrie, waar de weefgetouwen door stoommachines aangedreven werden. Dit alles had grote sociale gevolgen, zoals blijkt uit de volgende beschrijving: Een stad als Manchester veranderde tussen 1800 en 1850 in een vuile en ongezonde industriestad. De stoommachines bliezen dikke rookwolken door de hele stad en de ververijen loosden hun afval direct in de rivier. Toch stroomden de mensen van het platteland er noodgedwongen in massa's heen om werk te vinden. Er ontstond daardoor een nieuwe sociale klasse: de arbeiders, of het industriële proletariaat. Ze woonden in overbevolkte krottenwijken in slechte behuizing met nauwelijks enig sanitair [...] De schoorstenen waren symbolen van economische macht, maar ook van maatschappelijke ongelijkheid.Ga naar eind[2] In het industriële kapitalisme werd kapitaal gegenereerd door arbeid. Karl Marx (1818-1883) heeft het hiermee gepaard gaande rationaliseringsproces onderzocht. Voor de ondernemer is het afgeleverde product in de eerste plaats koopwaar dat op de markt van vraag en aanbod verhoogde winst moet op leveren. Vanuit dit oogmerk worden arbeid en de arbeider zelf herleid tot ‘dingen’. Of de arbeider genoegen beleeft aan wat hij of zij vervaardigt, speelt geen rol. Zijn of haar arbeid wordt abstracte arbeid, losgekoppeld van wat de producent voelt of denkt. Arbeid wordt ‘onderscheidsloze, individualiteitsloze, abstracte, algemene menselijke arbeid’Ga naar eind[3]. Die abstracte algemeenheid vindt haar uitdrukking in de monetarisering van de arbeid: de ondernemer moet aan de voor hem verrichte arbeid flink kunnen verdienen, terwijl de arbeider zich tevreden dient te stellen met wat contractueel in zijn loonzakje komt. Uitbuiting is een reële mogelijkheid. | |
De omvormende kracht van het moderne abstractievermogenOpvallend is de rol die het moderne abstractievermogen speelt in het succes zowel van wetenschap en technologie als van sociale en economische planning. Met abstracte stelsels krijgt men vat op de empirische werkelijkheid. Marx' analyse van de arbeid is een schoolvoorbeeld hiervan. Maar het beste terrein om de abstractie in beeld te brengen is de transformatie van tijd en ruimte. Met haar abstractievermogen is de moderniteit erin geslaagd tijd en ruimte naar haar hand te zetten. Dit is de centrale stelling van de Britse socioloog Anthony Giddens in zijn werk | |
[pagina 497]
| |
The Consequences of Modernity: in de moderniteit wordt de tijdsbepaling losgehaakt van de lokale plek en dit opent de mogelijkheid om al wat zich in tijd en ruimte bevindt, grondig te herstructureren. In premoderne beschavingen was de tijdsberekening gebonden aan de plek waar men leefde. Wilde men weten hoe laat het was, dan keek men naar de stand van de zon. Hierin komt verandering met de klok: ‘De uitvinding van de mechanische klok en haar verspreiding onder praktisch alle lagen van de bevolking (een fenomeen dat teruggaat tot het eind van de achttiende eeuw) waren van cruciale betekenis voor de scheiding van tijd en lokalisering. De klok drukte een uniforme dimensie uit van de “lege tijd”, dusdanig gekwantificeerd dat de verschillende “zones” van de (werk)dag klaar in beeld kwamen’Ga naar eind[4]. Het tijdsverloop wordt gekwantificeerd en dit brengt grondige veranderingen teweeg in het sociale leven. De contractueel bepaalde arbeidstijd kan nauwkeurig worden gemeten en afspraken kunnen stipt worden nagekomen. Gekwantificeerde tijd, losgemaakt van het natuurlijke verloop van de dingen, zal de mensen in staat stellen efficiënter te werken. Zonder polshorloge is men in de moderne samenleving trouwens verloren. Omgekeerd eist men dat treinen en bussen stipt op tijd aankomen en vertrekken. Zo niet, dan komt de eigen dagorde in het gedrang. Klokken en horloges rationaliseren ons gedrag. Het feit dat men nu werkt met een gekwantificeerde tijd stelt de moderne mensen in staat om de ruimte onder controle te krijgen. Ruimte en ruimtelijke ordening worden nu een abstracte bovenbouw van waaruit men verandering kan bewerkstelligen op de geografische plek waar iemand leeft. In premoderne maatschappijen vallen ruimte en lokale plek nog grotendeels samen, omdat de ruimtelijke dimensies van het sociale leven... gedomineerd wordt door aanwezigheid - door lokaliseerbare activiteiten. Met de komst van de moderniteit echter wordt de band tussen ruimte en lokale plek in groeiende mate doorgeknipt, doordat er relaties ontstaan tussen ‘afwezige’ anderen, lokaal verwijderd van elke situatie van ‘face-to-face’ relaties. In de conditie van de moderniteit wordt lokale plek meer en meer een fata morgana, dat is: lokale tonelen worden helemaal doordrongen en gevormd door sociale invloeden die daar ver van afliggen.Ga naar eind[5] Met deze beschrijving wil Giddens een idee geven van de dynamiek van de moderniteit. Die uit zich in de koloniale geschiedenis, die niets anders is dan het zakelijk beheren, vanuit Europa, van een mondiale ruimte die diverse lokaliteiten omvat. De Conferentie van Berlijn in 1884-1885 legde de staatkundige grenzen vast van de kolonies in Afrika, zonder rekening te houden met de lokale netwerken of stamverbanden. Welke monocultuurplantages voor export - koffie, suiker of rubber - er | |
[pagina 498]
| |
in die kolonies zouden komen, werd eveneens vanuit Londen, Parijs, Berlijn en Brussel gedicteerd. Die dynamiek van expansie is intussen nog krachtiger geworden door het fenomeen van de globalisering. Na de ineenstorting van het Oostblok in 1989 hebben de Wereldhandelsorganisatie, de Wereldbank en het IMF onder het impuls van de Verenigde Staten een politiek van liberalisering bevorderd die alle kandidaat-groeipoollanden verplicht hun grenzen open te stellen voor een wereldwijde vrije markt. De bedoeling is weer ‘afwezige’ anderen - invloedrijke multinationals - een stek te geven in het nieuwe gebied, zodat ze daar een moderniserende invloed kunnen uitoefenen. Van hun kant hebben informatica en elektronische telecommunicatie het globaliseringsproces nog eens exponentieel versneld. Het is precies op dit punt dat Giddens inhaakt. Voor hem gaat het in de globalisering om de ‘transformatie van tijd en ruimte. Ik definieer globalisering als “actie vanop afstand”’, zegt hij, ‘en breng de intensifiëring ervan in de laatste jaren in verband met de doorbraak van bliksemsnelle wereldwijde communicatie en van massatransport’Ga naar eind[6]. De expansiedynamiek van de moderniteit heeft enorme sociale gevolgen. De transformatie van tijd en ruimte doet de technologische planners immers de middelen aan de hand om sociale relaties los te wrikken uit lokale contexten en ze totaal nieuw te structureren. ‘De moderniteit is onafscheidelijk verbonden met abstracte systemen die ertoe leiden dat sociale relaties uit hun plaatselijke inbedding worden gerukt’Ga naar eind[7]. Hiermee verwoordt Giddens wat Max Weber al gesuggereerd had in zijn analyse van het kapitalisme, namelijk dat ‘efficiency, calculatie en massaliteit centrale normen zijn die het kapitalistische stelsel laten bloeien; daartoe worden traditionele structuren doorbroken en wordt een abstract, doordacht stelsel van regels ontworpen, waaraan alle sociale actoren zich moeten onderwerpen’Ga naar eind[8]. Met zijn centrale notie van ‘actie vanop afstand’ heeft Giddens ongetwijfeld veel scherper dan Weber dit vermocht, het snelle tempo kunnen beschrijven waarmee westerse technocraten wereldwijd bestaande lokale sociale verbanden uit hun traditionele context hebben kunnen losrukken om ze kapitalistisch te herstructureren. Hierbij wijst hij ook op de nefaste gevolgen van deze ontwrichting, zoals een wereldwijde toename van risico's en de bedreiging van het leefmilieu. Maar nergens heeft hij het dieper liggende fenomeen aangesneden van de algehele ‘onttovering’ (Entzauberung) van de wereld, zoals Weber dit deed. | |
Max Weber: algehele Entzauberung als klachtMax Weber (1864-1920) verdient bijzondere aandacht, omdat hij als eerste de vraag heeft gesteld waarom het kapitalisme in Europa tot stand is | |
[pagina 499]
| |
gekomen en niet elders. Webers antwoord op die vraag is bekend: de kapitalistische levenshouding komt voort uit het protestantse werkethos. Maar alvorens dit antwoord te kunnen geven, diende Weber eerst te definiëren wat kapitalisme in wezen is. Hij deed dit in zijn onderzoek naar het ideaaltype van een rationele, zuiver functionele bureaucratie. Webers methode is erg historisch gericht. Om het ideaaltype van een efficiënte bureaucratie op het spoor te komen, contrasteerde hij het telkens met de voorafgaande feodale manier van werken, die hij grondig had bestudeerd. Zijn doctoraatsthesis ging over de ontwikkeling van handelsondernemingen in de Middeleeuwen - aan de hand van contracten bestudeerde hij de verzelfstandiging van het bedrijfskapitaal ten opzichte van het familiekapitaal - terwijl hij in zijn professoraatsthesis (die hem toegang gaf tot een universitaire leerstoel) de geschiedenis van de landbouw in het oude Rome in kaart bracht. Kortom, vanuit zijn achtergrond als jurist trachtte Weber economische en politieke ontwikkelingen in het vizier te krijgen. In twee case studies van de opkomst van landbouwbedrijvigheid in de Pruisische gebieden ten oosten van de Elbe werd hem duidelijk wat kapitalistische organisatie was. Waar voor kort de plaatselijke landadel (de Junkers) hun gronden lieten bewerken door landarbeiders die op hun domein woonden, met als tegenprestatie dat zij een lapje grond mochten bewerken voor eigen gebruik, werd met de komst van het kapitalisme deze feodale symbiose door elkaar geschud. De Junkers begonnen de exploitatie van hun landerijen te rationaliseren. Ze lieten hun ‘lijfeigenen’ aan hun lot over (die moesten elders maar aan de bak zien te komen als industrieel proletariaat) en huurden goedkopere Poolse seizoenarbeiders, die ze na de oogsttijd naar Polen terugstuurden. Vergoeding in klinkende munt, hoe minimaal ook, had zijn intrede gedaan, vergoeding in natura - zoals gratis verpachting van grond - was verleden tijd. Weber bestempelt de kapitalistische optimalisering van winst dan ook als een van de hoofdtrekken van zijn ideaaltype van een efficiënte bureaucratie - wij zouden nu zeggen: van het efficiënte bedrijfsleven. De bureaucraten nemen in het domein van hun competentie een welomschreven taak op zich; het geheel van taken kent een hiërarchische structuur en is onderworpen aan supervisie; leiding wordt van bovenaf gegeven; vergoeding gebeurt op basis van bewezen prestaties; geschreven documenten, waaronder contracten, gelden als te bewaren bewijsstukken, en procedures verlopen volgens formeel vastgelegde regels. Kortom, aan de deskundigheid waarmee planbureaus werken, kan men bij voorbaat al het rendement van het bedrijf aflezen. Webers regelgevingen voor een efficiënte administratie zijn van dien aard dat ze terugkeren in het gehele hedendaagse bedrijfsleven, overheden incluisGa naar eind[9]. Weber was een nationalist en stelde zijn theoretische kermis in dienst | |
[pagina 500]
| |
van de nationale politiek. Zo drong hij erop aan dat Duitsland een sterk beurssysteem zou ontwikkelen om de eigen bedrijven concurrentieel te maken in de handel overzee. Tevens zegde hij, in een periode dat de Duitse keizer aan koloniale uitbreiding dacht, zijn steun toe aan diens expansiepolitiek, omdat die het probleem van de overbevolking zou oplossen. Maar om op beide punten hoog te scoren, diende er volgens hem een betere coördinatie tot stand te komen tussen de leiding - de keizer en de topdiplomaten - en de staatsadministratie. De leiding diende een krachtiger visie te ontwikkelen. Samen met de door de administratie ontworpen strategieën zou die getoetst moeten worden in een parlementair systeem waarin alle lagen van de bevolking, en niet hoofdzakelijk Junkers, vertegenwoordigd zouden zijn. Voor Weber waren de Verenigde Staten van Amerika het model van een geslaagde moderne samenleving: men zat er niet langer verveeld met resten van een feodaal verleden. Om te bekomen van een zenuwinzinking, ondernam Weber in 1904 een reis naar dit land van belofte, en kwam er enthousiast van terug, vooral vanwege zijn vele contacten met de diverse puriteinse religieuze gemeenschappen, waarin de calvinistische levenshouding nog intact voortleefde: het geloof namelijk dat de enkelingen hun uitverkiezing door God beleefden door met hun talenten te woekeren in het profane milieu. Wereldlijk genot was uit den boze, maar succes in het zakenleven werd gezien als het teken dat iemands levensloop God welgevallig was. De leer van Calvijn heeft heel wat oudtestamentische - dus joodse - motieven in zich opgenomen. De Amerikaanse contacten waren voor Weber een ware openbaring. Die kwam er op het ogenblik dat hij op zoek was naar een verklaring waarom het kapitalisme uitgerekend in het Westen van de grond was gekomen en bijvoorbeeld niet in China of in het Ottomaanse rijk. Van meet af aan had Weber de door Karl Marx verdedigde oplossing van de hand gewezen, als zou het kapitalisme er gekomen zijn dankzij een reeks spectaculaire technologische innovaties, zoals de uitvinding van de stoommachine. Voor Weber put het kapitalisme zijn kracht uit een herkenbare geesteshouding, namelijk de westerse ondernemingsgeest, die zelf teruggaat op de binnenwereldlijke ascese en discipline van de calvinistische christenen in landen zoals Nederland, Schotland en de Verenigde Staten: de ‘geest’ van het kapitalisme spruit voort uit het protestantse werkethos. Hiermee is meteen het criterium aangegeven van waaruit de kapitalistische samenleving dient te worden beoordeeld. Het is namelijk ten zeerste de vraag of het kapitalisme trouw zal kunnen blijven aan de religieuze inspiratie die eraan ten grondslag ligt, en of het op den duur niet zal ontaarden in puur utilitarisme. Dit is tevens die vraag die ons binnenleidt in het problemencomplex van de Entzauberung. De onttovering van de wereld kent verschillende stadia. Er is voor- | |
[pagina 501]
| |
eerst de overgang van het magische wereldbeeld, waarin de hele natuur wordt ervaren als bewoond door numineuze krachten, naar de verlossingsgodsdiensten, die via sacramentele rituelen persoonlijke en collectieve vernieuwing wensen te bereiken. Het katholicisme is een typevoorbeeld hiervan: de magische invocatie wordt er in beheersbare banen geleid. Maar toen is de Reformatie gekomen met haar algehele ontgoddelijking van de natuur. Vooral in het calvinisme beleeft het vrome individu zich als teruggeworpen op zichzelf, want volgens deze zienswijze valt er niets goddelijks meer af te lezen uit de objectieve orde der dingen. Desondanks zal dat individu zich op grond van zijn goddelijke predestinatie in het ontgoddelijkte domein wagen, om juist daar door gedisciplineerd werk bloeiende ondernemingen op te zetten, ter verheerlijking van de ondoorgrondelijke godheid en van de manier waarop deze met ‘onzichtbare hand’ het wereldbestel leidt. De finale Entzauberung echter waarover Weber het heeft, breekt door zodra een nieuwe generatie ondernemers dat religieuze élan verliest en zich niet meer onbaatzuchtig inzet voor het creëren van welstand voor zichzelf en voor de natie, maar toegeeft aan een materialistische, hedonistische bezitsdrang. Op dat moment ontstaat er - conform aan de aloude fenomenologie van de godsdienst - een algehele leegte. De ‘tover’ die tot dan toe nog over het bestaan hing, en die zijn bron had in het innerlijk en de edelmoedige inzet van de handelende persoon, verdwijnt op slag. Wat overblijft is het beklemmende gevoel in de stalen kooi van een noodzaak te leven: men beseft dat men gezien de modernisering niet anders kan dan consequent een leven van rationele planning te leiden, zonder dat hieruit per se nog enige diepere levensvervulling volgt. In Webers woorden: ‘In de opvatting van de puriteinse predikant Braxter zou de zorg voor de uiterlijke goederen op de schouders van de heiligen moeten liggen “als een lichte mantel die men elk moment kan afwerpen”. Maar het lot heeft gewild dat die lichte mantel een behuizing is geworden zo hard als staal’Ga naar eind[10]. Met zijn cultuurpessimisme komt Weber in de nabijheid van Nietzsche, voor wie een opgedrongen, totaal gerationaliseerde levensstijl fataal moet eindigen in nihilisme. Weber alludeert op Nietzsche wanneer hij het ironisch heeft over de ‘laatste mensen’ in de moderne culturele ontwikkeling; hij kenmerkt ze als ‘specialisten zonder ziel, hedonisten zonder hart’ en voegt eraan toe: ‘dit “niets” beeldt zich in tot een nog nooit bereikt niveau van menszijn te zijn doorgestoten’Ga naar eind[11]. Weber distantieert zich van het door de filosofen van de Verlichting gehuldigde vooruitgangsgeloof. De bedoeling van deze filosofen was de mensen via de verspreiding van een rationele levenshouding te bevrijden van de magie. Met de doorbraak van het kapitalisme is dit helemaal gelukt: de spirit van de verwondering is eruit. Mensen vinden het | |
[pagina 502]
| |
steeds moeilijker een diepere zin te geven aan hun leven, hoezeer ze ook kennis nemen van de nieuwste verworvenheden van de wetenschap. Met de neokantiaanse school huldigt Weber het onderscheid tussen feit en betekenis. Wetenschappen kunnen ons feitenkennis bijbrengen, en ons helpen onze begrippen te verhelderen; wat ze niet kunnen, is een diepmenselijke waardenbeleving stimuleren. Anders gezegd: voor Weber kunnen wetenschap en technologie weliswaar op het materiële vlak van de welvaart een enorme vooruitgang bewerkstelligen, maar die valt niet noodzakelijk samen met een groei in het ware menszijn. Hoe moet het nu verder? Recente studies over WeberGa naar eind[12] suggereren een postmoderne oplossing in de stijl van Jean-François Lyotard: een terugkeer naar een pluriformiteit van leefpatronen die door het moderne gestandaardiseerde denken zijn platgewalst. De puriteinen leefden in omgrensde gemeenschappen in face-to-face-verhoudingen. Hun werkethos was maatschappelijk verankerd en in die zin waren de puriteinen ‘premodern’, of nauwkeuriger: waren ze een ‘particuliere’ gemeenschap met een eigen traditie. Zou het kunnen, vragen sommigen zich af, dat een herbeleving van het ‘particuliere’ ethos redding brengt? Best mogelijk, maar zolang er op dit punt vooralsnog geen doorbraak te merken is, blijven we helaas zitten met de klacht om de onttovering van de wereld. |
|