Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1008]
| ||||||||
ForumMoet er per se altijd gestreden worden?In 2011 verscheen een interessant boek van de uit Polen afkomstige Vlaamse filosofe Alicja Gescinska onder de aanlokkelijke titel De verovering van de vrijheid. Van luie mensen, de dingen die voorbijgaanGa naar eindnoot[1]. Een van de centrale thema's van dit boek is dat voor alles wat belangrijk is in het leven gestreden moet worden, dat niets ervan zonder moeite wordt bereikt: ‘Het goede en het geluk, je moet er zelf naar op zoek, zelf de strijd aangaan met wat je de weg daarheen verspert. Het goede en het geluk zijn niet vanzelfsprekend, ze laten geen passieve heilsverwachting toe, maar vergen een actief veroveren en vechten’Ga naar eindnoot[2]. Zoals de titel van haar boek aangeeft ziet ze de vrijheid als het resultaat van een verovering, een strijd: ‘Ook de vrijheid vergt een actief op stap gaan [...]. Vrij zijn vergt een vechten tegen de versuffing en de verveling, tegen al wat ons beklemt, verlamt en ketent’Ga naar eindnoot[3]. In deze strijd verwijst Gescinska naar het belangrijke onderscheid tussen negatieve en positieve vrijheid, dat onder andere werd gemaakt door Isaiah Berlin. De negatieve vrijheid bestaat in de afwezigheid van externe beperkingen of inmenging, de positieve vrijheid bestaat uit de concrete mogelijkheid om met die vrijheid iets te doen, een levensproject te kunnen verwezenlijken. Natuurlijk is vrijheid iets waarnaar we steeds op zoek zijn, iets wat steeds in beweging is. ‘Zij is niet gegeven, maar wordt veroverd. Het gaat om een voortdurende bevrijdingsstrijdGa naar eindnoot[4]’. Voor Gescinska lijkt het leven een voortdurende strijd. En dit | ||||||||
[pagina 1009]
| ||||||||
is wellicht iets waar velen zich maar al te goed in herkennen. De Nederlandse filosoof Jan BorGa naar eindnoot[5] publiceerde in 2012 een beklijvende existentiële en intellectuele autobiografie: Wat is wijsheid? Een filosofische zoektocht, waarin ook hij de indruk geeft dat het leven een permanente strijd is. Hij heeft het niet zozeer over vrijheid, maar over boven water te blijven ‘tout court’. Over een gepassioneerde zoektocht naar wijsheid, die vaak de allure heeft van een strijd: ‘Kennelijk is de filosofie, [...] ook het reflexieve deel ervan, voor mij het terrein waarop de strijd moet geleverd worden’Ga naar eindnoot[6]. Nu ken ik dit leven van permanente strijd en eindeloze moeite maar al te goed. Wat ik heb kunnen verwezenlijken in mijn leven is, voor wat het waard is, het resultaat van een permanente en vaak slopende inspanningGa naar eindnoot[7]. Ik herken mij dus in het discours van beide auteurs, en kan het alleen maar beamen. Ook de Zwitserse filosoof Alexandre Jollien ervoer het leven als een permanente strijd. Jollien is al heel zijn leven motorisch gehandicapt, heeft zeventien jaar in een instelling voor minder validen gewoond, en heeft moeten vechten om een ‘normaal’ leven te leiden. In L'Éloge de la faiblesseGa naar eindnoot[8] heeft hij het over de obstakels die hij moest overwinnen, maar ook over de moeilijkheid om ‘mens’ te zijn in het algemeen: de mens voelt een druk om zich voortdurend te overtreffen, om een permanente strijd te leveren tegen zichzelf. De vraag is nu of er alleen die strijd is, zoals in het boek van Gescinska, of dat er, eenmaal de gewoonte van die strijd aangenomen, een andere denkpiste als aanvulling noodzakelijk is. Hierover gaat Jolliens latere boek, La Construction de soi. Un usage de la philosophieGa naar eindnoot[9]. Daarin komt hij tot het besef dat bij veel mensen het leveren van deze permanente strijd een tweede natuur geworden is, die het bereiken van geluk in de weg staat. Jollien wil die ‘oorlogslogica’ verlaten, omdat die steeds voorbereidt op het geluk, zonder ooit van dat geluk zelf te genieten. De vorm van zijn boek gaat terug naar De vertroosting van de filosofieGa naar eindnoot[10] het boek dat Boëthius (480-526) in de gevangenis schreef, wachtend op zijn terechtstelling in opdracht van de Ostrogotische koning Theoderik. Alexandre Jollien dialogeert in zijn boek met een aantal belangrijke filosofen. Aan Boëtius schrijft Jollien dat hij er niet in slaagt van het geluk te genieten wanneer het zich aandient. Hij stelt vast dat hij moeite heeft om af te stappen van een strijd om perfectie, die voorkomt uit het gevoel dat men perfect moet zijn om geliefd te worden, om gelukkig te zijn. Jollien begint te beseffen dat de bedoeling van zich te vervolmaken vruchtbaar kan zijn, zolang ze echter geen vlucht wordt uit het heden. Hij heeft zichzelf al te vaak ervaren als het slagveld van affecten, passies, verlangens en begeertes, ernaar strevend die contradicties te temmen om de stabiliteit van een kadaver te bereiken. Stilaan begint hij echter te leren dit slagveld te aanschouwen zonder te trachten dit innerlijk tumult te doen zwijgen. Hij oefent om ook het negatieve of belastende een plaats te geven, zonder te wachten op | ||||||||
[pagina 1010]
| ||||||||
een onbereikbare perfectie om van het heden te genieten. In zijn gedachtewisseling met Epicurus (342-271 voor Christus) gaat hij in op de vraag hoe hier en nu gelukkig te zijn. Het valt hem moeilijk om van de aangename momenten te genieten, omdat die steeds de bijsmaak hebben van vluchtigheid en fragiliteit, van de onontkoombare tragiek van onze condition humaine. Dit doet natuurlijk sterk denken aan een basis-intuïtie van het boeddhisme, maar vreemd genoeg spreekt Jollien daar niet over. De suggestie van Jollien is om in die aangename momenten te beslissen om daar even halt te houden en te genieten van geluk en vrede. Aanwezig te zijn bij wat zich onverwacht geeft of aandient, er is, en zijn wensen te beperken om ze te richten op reële mogelijkheden. Dus in het nu te leven, eerder dan steeds aan de toekomst te denken. Jollien stelt ook vast dat veel mensen moeite hebben om van het leven te genieten, omdat ze opgescheept zitten met het beeld van een strenge God, een onverbiddelijke rechter die de minste van onze fouten opmerkt en elke vorm van natuurlijk genot veroordeeltGa naar eindnoot[11]. In overeenstemming met Epicurus stelt Jollien dat zo'n God niet kan bestaan, want het zou een jaloerse, imperfecte God zijn, wat natuurlijk een contradictie isGa naar eindnoot[12]. Ook stellen beiden dat men voor de eigen dood niet hoeft te vrezen aangezien wij dan ophouden te bestaan, en dus wel niet meer kunnen genieten (maar daarvan geen weet hebben) en dus ook niet meer kunnen lijden. ‘Willen is kunnen’. Hoe vaak hebben wij dit, of gelijkaardige uitspraken, niet gehoord of zelf uitgesproken. Op zich is er niets mis met het ontwikkelen van wilskracht om bepaalde vaardigheden te ontwikkelen of een doel te bereiken. Maar Schopenhauer (1788-1860) kwam tot de bevinding dat die wil een tiran is, dat de mens de slaaf is van een wil die onlesbaar is, die niet ophoudt met willen. Willen vertrekt van een nood of gemis. Wanneer echter die behoefte bevredigd is, treedt de verveling op, ‘l'ennui’ een haast existentiële vervelingGa naar eindnoot[13]. Voor Schopenhauer en Jollien is het leven een levenslang pendelen tussen gemis en verveling. Een gevolg hiervan is volgens Jollien dat wij niet genieten van het bereikte, van het nu. Steeds willen wij iets anders bereiken, ergens anders zijn, en lopen we achter een steeds wijkende horizon aan... zonder nog aandacht te hebben voor waar we (al) zijn. Om hieraan enigszins te ontkomen tracht Jollien zichzelf en zijn verlangens te observeren, om te zien wat ze zo belangrijk maakt, en wat daarvan realiseerbaar is, of hem integendeel vervreemdt van het heden of van zichzelf. Hij streeft naar een ‘versoberde wil’, die niet meer op zoek is naar volledige en blijvende rust, en de hoop heeft opgegeven ziclrzelf en zijn leven helemaal te veranderen. Die begint te aanvaarden dat hij niet iemand anders kan worden. En dus tijd neemt om te genieten van wat er nu is! Een belangrijke hinderpaal om van het leven te genieten is de angst. Erasinus (1466/9-1536) meent dat alleen dwazen geen angst kennen. Ze kennen ‘geen angst voor de dood. [...] Ze worden niet gekweld door vrees voor dreigend gevaar, raken niet verstrikt | ||||||||
[pagina 1011]
| ||||||||
in de hoop op toekomstig geluk [...] niet verscheurd door de duizenden zorgen die het leven meebrengt’Ga naar eindnoot[14]. Wij leven steeds met het besef van de onzekerheid en breekbaarheid van alles wat ons dierbaar is. Ook dit is een basisintuïtie van het boeddhisme, die merkwaardig genoeg niet door Jollien wordt vermeld. Wij hebben immers te kampen met allerlei vormen van angst: plankenkoorts, faalangst, ongerustheid, fobieën, en ten slotte angst voor de angst zelf (fobofobie). Wij verlangen naar absolute veiligheid, maar weten tegelijk dat dit een illusie is. Beter dan tegen die angst te vechten is het volgens Jollien deze angst en onzekerheid te erkennen als een deel van onszelf, maar ons er niet volledig mee te identificeren. Wij weten niet hoe het leven in elkaar zit, en ons perspectief verandert volgens de situatie. Tenslotte zijn we complexer en rijker dan we vaak beseffen. Wanneer wij bijvoorbeeld angstig zijn, is het beter te denken dat wij een gevoel van angst hebben, dan ons volledig te identificeren met de angst en onze andere aspecten te vergeten. Jollien toont grote dankbaarheid jegens Spinoza (1632-1677). Dat veel gedetermineerd is door de natuur van de dingen, neemt niet weg dat we een verantwoordelijkheid hebben en onszelf moeten verbeteren, ontplooien. Maar essentieel daarin is de grenzen van het eigen kunnen te kennen en te erkennen. Niet een strijd te ontketenen die wij niet aankunnen, maar wel gebruik te maken van de mogelijkheden die wij hebben. De werkelijkheid niet te denigreren vanuit de heimwee naar een illusoire perfectie. Niet ten strijde trekken tegen alles wat ons in de wereld tegensteekt. Wel het ontplooien van wat mogelijk is, wat niet zo gemakkelijk is als het lijkt. Het vraagt een eerlijke erkenning van gegeven zwakheden, echter zonder daarover negatief te oordelen. De erkenning van eigen beperkingen heeft niets te maken met schuldgevoelens of zelfverwijten. Het is het vaststellen van de gegevenheid waaruit we kunnen vertrekken om te verbeteren wat mogelijk is. Voor Jollien is het essentieel dat onze verhouding tot onszelf en tot de ander wordt gekenmerkt door ‘la compassion’Ga naar eindnoot[15], de mildheid, het mededogen (niet medelijden dat vernedert). Hoewel hij het ook hier niet vermeldt, is de link met het boeddliisme duidelijk. Wat Alexandre Jollien in La construction de soi schrijft, past inderdaad vrij goed in een boeddhistisch denkkader, en ook in wat bij ons bekend staat als mindfulness. Mindfulness is bedacht door de Amerikaanse psychiater Jon Kabat-ZinnGa naar eindnoot[16] als stress-reductiemethode gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, en werd bij ons vooral bekend via psychiater Edel MaexGa naar eindnoot[17]. Mindfulness houdt in dat men, beginnend bij zichzelf, met een milde open aandacht naar de werkelijkheid kijkt, onder andere door meditatie. Dat impliceert dat ‘in het hier en nu zijn’ essentieel is. Ook het erkennen van de eigen grenzen is zeer belangrijk. Mindfulness is een middenweg tussen negeren wat we niet willen zien, en er door overspoeld worden. Het gaat niet zozeer over een strijd met zichzelf, als wel over het (h)erkennen van wat is. Mindfulness heeft zich stilaan ontwikkeld tot een | ||||||||
[pagina 1012]
| ||||||||
westerse vorm van boeddhisme. Edel Maex, die tevens de auteur is van Een kleine inleiding in het boeddhismeGa naar eindnoot[18] schrijft zelfs: ‘Vooraanstaande boeddhistische leraren, tot en met de Dalaï Lama [...] erkennen dit en beginnen mindfulness te zien als een volwaardige evolutie binnen het nieuwe ontluikende westerse boeddhisme’Ga naar eindnoot[19]. Juist omdat de link tussen het boek van Jollien en het boeddhisme zo duidelijk lijkt, vind ik het merkwaardig dat hij daarin nergens naar het boeddhisme verwijst. Temeer daar hij het boeddhisme goed kent. In een van zijn artikelen vermeldt hij de Boeddha als een van de inspirerende persoonlijkheden in zijn leven, en zegt hij ook dagelijks te mediterenGa naar eindnoot[20]. En in zijn medio september 2012 verschenen boek Petit traité de l'abandon, verwijst hij veelvuldig naar boeddhistische soetra'sGa naar eindnoot[21]. Misschien heeft hij dit in La Construction de soi bewust niet gedaan, omdat hij voor de vorm van zijn boek vertrekt van het boek van de westerse filosoof Boëthius. In elk geval maakt dat Jolliens boek waardevol, omdat het aantoont dat de wegen die het boeddhisme aanreikt ook voorkomen bij westerse denkers, en voor een westerling niet vreemd hoeven over te komen. En dat het leven in het heden nergens vanzelfsprekend is. In het begin van dit artikel stelde ik naar aanleiding van het boek van Alicja Gescinska de vraag of het leven alleen en steeds een strijd is, en of dit niet aangevuld moet worden met een andere denkpiste. Aan de hand van het werk van Alexandre Jollien heb ik laten zien dat het ook belangrijk is in het ‘hier en nu’ te leven, omdat we anders het risico lopen niet te genieten van wat we bereiken, of van wat zich aandient. In zijn boek Island vertelt Aldous Huxley een verhaal dat zich afspeelt op een utopisch eiland. Wanneer het hoofdpersonage na de klassieke schipbreuk aanspoelt op dat eiland, merkt hij dat enkele vogels voortdurend ‘Attention, attention!’ roepen, en andere ‘here and nowl’. Wanneer hij informeert waarom die vogels zijn afgericht om die woorden te kraaien, volgt als antwoord: ‘That's what you always forget, isn't it?’Ga naar eindnoot[22]
□ Bruno Segers | ||||||||
[pagina 1014]
| ||||||||
Kunnen kiezenDe storm van geestdrift voor sport, waarmee de zomer zo goed en kwaad als dat ging werd gevierd - en min of meer gered - was nauwelijks gaan liggen, of er stak in de Lage Landen een andere storm op: opwinding over de verkiezingen. In België gemeentelijke verkiezingen, in Nederland voor een nieuwe regering. Om die te kunnen vormen moeten we stemmen voor het parlement, het zenuwcentrum van onze nationale democratie. Dus kwamen er alweer verkiezingen in het vizier. Alleen al voor een nieuwe Tweede Kamer was dit de vijfde keer in tien jaar. Het is dus niet omdat ze zo zeldzaam zijn dat deze verkiezingen in Nederland voor opwinding zorgden. Ze heten het hoogtepunt, het feest van de democratie. Maar er treedt feestmoeheid op. Zelfs voor de democratie kun je niet aan het feesten blijven. Zelfs niet in Nederland, dat zich abusievelijk presenteert als de uitvinder ervan. Of minstens als haar meest karaktervolle aanhanger. Er moet ook ooit gewerkt worden. Ook in de politiek. Juist in de politiek. Met een slepende monetaire crisis, economische malaise, het op hun grondvesten schudden van nationale en Europese instellingen. En de bedreiging van de wereldvrede is ook nog niet effectief afgestopt, evenmin als de argwaan van steeds grotere groepen van de bevolking ten aanzien van regering en politiek. De politiek heeft vooral het nodige werk aan haar eigen positie en reputatie. Ik vermoed dat dit geldt voor de Lage Landen, ingeklemd tussen de Bondsrepubliek, Frankrijk en de Noordzee. Dat valt af te leiden uit wat al die verkiezingen hebben bijgedragen aan rust en stabiliteit in bijvoorbeeld Nederland. Een vijfde kabinetscrisis in tien jaar is een teken aan de wand. De verkiezingen confronteerden ons keer | ||||||||
[pagina 1015]
| ||||||||
op keer met het feit dat de verwarring alleen maar toenam, de stabiliteit van de politieke orde verder werd aangetast en het vooruitzicht op een stabiele regering alleen maar verder achter de horizon wegzakte. De uitslag van de laatste verkiezingen wordt wel geïnterpreteerd als een keerpunt terzake. Maar zelf vertrouw ik die interpretatie niet. De opwinding vooraf was in elk geval allerminst verwachtingsvol. Ze had iets koortsachtigs en wanhopigs, en dat niet alleen omdat het kort dag was, zo meteen na de sportfestivals en de vakanties. In het hart van die storm bewogen zich uiteraard, rusteloos maar uiterlijk als koelbloedige meesters van de situatie, de politici en politieke partijen. Maar op nauwelijks meetbare afstand werden zij gevolgd door de media en hun mensen, die vulling van pagina's en zendtijd roken. Tussen beide groepen in bewogen zich, steeds zichtbaarder, vaak opvallend protserig, de commentatoren, spindoctors, mannetjes- makers, cabaretiers. En vooral: de opiniepeilers. En in de laatste weken was er iedere dag weer een nieuwe opiniepeiling, gretig opgepikt door de media, met de moed der wanhoop - of met de wanhoop van de (over)moed - becommentarieerd door de politici en ongegeneerd gevreten door het electoraat. Er waren dagelijks lijsttrekkersdebatten en interviews met politieke kopstukken, ieder uur meldde het nieuws details over de verkiezingsstrijd, de campagnes, de grote redevoeringen en de korte terzijdes, de stropdassen van de hoofdrolspelers en de robes van vrouwelijke kandidaten. Werkelijk alles werd zo adequaat mogelijk gecovered en uitgesponnen. Binnen de kortste keren ontstond een koortsige hype. Wij vielen dus niet meteen na de zomerse opwinding in het spreekwoordelijke gat; ze kreeg met een zekere wending een nieuwe impuls. Of verdient de overgang van sport naar politiek, naar viering van de democratie, een robuustere karakterisering dan ‘een zekere wending’? Eigenlijk zou dat gepast zijn. Graag zou ik getuigen dat we collectief door een grondige heroriëntatie, zelfs een bekeringsproces zijn heengegaan om ons, ongeveer op het tijdstip dat ook de scholen weer begonnen, ernstig en gewetensvol te gaan concentreren op onze burgerplichten. Maar dan zou ik knollen voor citroenen verkopen. Het theater, de retoriek, de deels spontane, deels met kunstgrepen gewekte opwinding, het pathos van winnen en verliezen, ging vrijwel rimpelloos over van sportfestijnen in de viering van de democratie. Er veranderde echt niet zoveel. Bracht de uitslag van de verkiezingen dan ten minste een verandering in het hap-snap-patroon dat vijf verkiezingen in tien jaar noodzakelijk maakte? Of minstens het vooruitzicht daarop? In elk geval paste die uitslag naadloos in zijn opgewonden voorgeschiedenis: een close finish tussen twee koplopers, die de rest van het veld ver achter zich lieten. Maar die twee koplopers hadden zich in de verkiezingsstrijd vrij scherp geprofileerd als tegendelen van elkaar: links versus rechts, liberalen tegenover sociaal-democraten. In een tweepartijenstelsel geldt dan: the winner takes it all. Maar | ||||||||
[pagina 1016]
| ||||||||
Nederland heeft wel wat meer dan twee partijen. Die zijn in de loop der jaren op de been gebracht om een steeds veeleisender electoraat in zijn gevoeligheden en wensen, belangen en voorkeuren tegemoet te komen. Sommige zijn heel klein, andere iets groter. Zij zijn ook nodig. Want geen is zo groot dat hij bij verkiezingen de absolute meerderheid zal behalen. Er moet altijd een coalitie worden gevormd. Ook nu. Maar nog nooit lijkt dat zo moeilijk geweest. Want de rest van het speelveld bleek door de twee van de close finish te zijn ‘leeggegeten’. Zij zijn dus welhaast op elkaar aangewezen om een coalitie te vormen, die in het parlement kan rekenen op een werkbare meerderheid. Ondanks hun grote inhoudelijke verschillen. De redacties van televisiestations en periodieken hebben de draaiboeken voor verkiezingen voorlopig dan ook niet al te diep opgeborgen. Verkiezingen zijn een momentopname. Je kunt bij hun afloop je zegeningen tellen, maar de vraag is hoe houdbaar die zijn. Zo prezen velen zich bij de uitslag van 2012 gelukkig dat de opmars van de ideologische extremen, beide met sterke populistische trekken, overtuigend lijkt gestopt. Ook daarvan ben ik niet zo zeker. Op wat langere termijn bezien is ons politiek systeem structureel aan het vergruizelen. Op steeds pietluttiger schaal wordt er voorzien in tegemoetkoming aan de gevoeligheden van het electoraat. Voor elk wat wils, zowel qua inhoudelijk programma, als qua toon en presentatie. Vandaar die talloze partijen. Vandaar de steeds extremere toon rond de meest uiteenlopende, vaak gevoelige onderwerpen; het populisme zou wel eens niet meer kunnen zijn dan een variabele articulatie van een structureel probleem. Het toneel is vrijgegeven voor avonturiers en potsenmakers die de meest onverwachte details in de schijnwerpers weten te plaatsen. Vaak slagen de vaklui er nog wel in om daar met wat retorische handgrepen een schijn van serieus publiek belang aan te geven. Zo hebben wij een heuse Partij voor de Dieren, dus voor uit het nest gevallen musjes en op straat geschopte katjes. Behartiging van de publieke zaak en het algemeen belang met een hoog aaibaarheidsgehalte. Maar voor je gaat spotten met de ontroering over het lot van musjes en katjes, moet je je wel realiseren dat het een gevoelig opstapje is, om aandacht te vragen voor de globale milieuproblematiek en het effect daarvan op de variëteit der soorten. De hefboom bij uitstek om het probleem te lijf te gaan van de verstoring van het natuurlijk evenwicht. Dat oogt meteen heel anders. (Die benadering werkte dan ook als een profetie: de Partij voor de Dieren ging zich serieus inzetten voor een verbod op ritueel slachten en op de jacht. Zelf heb ik nooit geweten wat daar problematisch aan was; na de uitleg van de dieractivisten begrijp ik dat nog minder.) Eigenlijk is het tamelijk verbazingwekkend dat het politieke bedrijf dag na dag gewoon en degelijk doorging, en Nederland functioneerde alsof al die opwinding overal mee te maken kon hebben behalve met zoiets als de politiek. Eerder een variant van zomerspelen dan het hoogfeest van de | ||||||||
[pagina 1017]
| ||||||||
democratie. Preciezer: het hoogfeest van de democratie als een met, telefoons en sms'jes geïmproviseerde massale X-party. Daarmee komen we, vermoed ik, in de buurt van de kern van het probleem. Om het wat bruut te stellen: als je er over doordenkt, verdragen politiek en democratie, laat staan politiek en volksvermaak, elkaar niet zo best. In elk geval aanmerkelijk minder dan de bijna automatische link tussen de twee in officiële verklaringen over ‘ons systeem’ suggereert. Iets voorzichtiger: het is een grillig getij, dat bij tijd en wijle politieke en volkse ambities en oriëntaties verbindt in een vruchtbare symbiose. Een geslaagde chemie die hun samengaan onverslaanbaar maakt. Maar zeker zo vaak keert dat getij zich tegen de verbinding, die dan in zowel bijzaken als hoofdzaken begint te wringen. Want meestal staan de eigen aard, opties en methodes van de politiek op gespannen voet met democratische waarden en procedures. Of minstens met de volkse neiging om die spontaan te begrijpen. Om wat hoog in te zetten: politiek is de kunst van de behartiging van het algemeen belang, dat is het belang van allen. Van de wereldbevolking? In beginsel wel. Maar in de praktijk is dat niet zo'n hanteerbare focus gebleken. Dus wordt de beperking aangehouden tot een min of meer houdbare eenheid. Bijvoorbeeld: de onderdanen van de eigen staat, zeker als die dan ook nog dezelfde taal spreken, van dezelfde gerechten houden en dezelfde god vereren. Aan politiek als behartiging van het algemeen belang gaat een bestaande eenheid, een empirische algemeenheid vooraf; die daar in tweede instantie ook door wordt ingekleurd. Zo wordt politiek de kunst van de behartiging van het staatsbelang. Helpt ons dat verder? Staten bestaan er immers in allerlei maten en soorten, dus ook met staatsburgers in heel uiteenlopende getallen, gebaseerd op verschillende criteria, bijeengehouden door verschillende factoren en tradities. Maar zij hebben alle gemeen dat er, gebaseerd op dwang of persoonlijke instemming, een voorgegeven eenheid, een groep is, die belangen in de meest ruime zin van het woord gemeen heeft. Maar democratie belooft volgens een populair verstaan optimale ruimte voor de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Zo zij die niet eist. Politiek kan uiteraard ruimte scheppen voor persoonlijke vrijheid, voor individuele creativiteit, voor eerbiediging van de eigen leefsfeer. Die zelfs bevorderen als integrale dimensie van het algemeen belang. Maar zij kan individuele vrijheid en algemeen belang niet vereenzelvigen. Politiek kan niet over de vooronderstelling heen springen die haar fundeert: de prioriteit van het algemene, van een publiek domein als voorgegeven basis. Zij is dus niet verenigbaar met een geïndividualiseerde democratie, maar alleen met een democratie gebaseerd op de publieke prioriteit van het algemene. Je moet kunnen kiezen in dienst van het geheel, niet ervoor of ertegen. Een slordige blik op de geschiedenis suggereert dat bewustzijn van de prioriteit van de algemeenheid vroeger gemeengoed was en dat de modernisering van de cultuur in een | ||||||||
[pagina 1018]
| ||||||||
aantasting ervan heeft geresulteerd. Ik vermoed dat er bij zo'n inschatting sprake is van vertekening van het perspectief. Ik denk aan de anekdote dat een boer in het vroegere Brabant, mogelijk het meest gezeglijke gewest in het Koninkrijk, werd gesommeerd ‘in naam der koningin’, waarop hij oprecht verbaasd reageerde met: ‘maar die is toch koningin van Nederland, niet op mijn erf?’. De bepaling van de grens tussen particulier en algemeen, individueel en gemeenschappelijk lijkt mij in alle tijden een zaak geweest van passen en meten, van verschuivingen tussen wat in het geheim werd gekoesterd en geambieerd en wat in het openbare maatschappelijke verkeer praktijk was. Waarbij beide polen over allerlei hulpconstructies beschikten, van religieuze en ideologische aard, van artistiek of filosofisch gehalte, soms eenvoudig en soms stevig doordacht om hun oriëntaties in te scherpen en overeind te houden. Sommige daarvan doen een beroep op persoonlijk inzicht, begrip en overtuiging, andere op gemakzucht, zelfs luiheid, weer andere fungeren via dwang. Globaal wordt het publieke domein tegenwoordig als voorgegeven eenheid bepaald door staatsrechtelijke instituties als overheden, leger, rechtspraak, ambtenarij (administratie) en wisselende culturele factoren zoals een gemeenschappelijke taal, gedeelde geschiedenis en evenementen waarin je collectief uit je dak gaat. En het publieke gesprek, als georkestreerd door talloze media. Met elkaar vormen zij het publieke leven als speelveld voor het publieke domein, gearticuleerd in publieke voorzieningen en diensten. Wie aan het patroon deelneemt, wordt er deel van. Alleen op grond van de sterke of wat slordigere eenheid van die delen kan het systeem functioneren. Dus: democratische inbreng? Graag. Zolang die maar binnen de grenzen blijft, ter versterking van de dragende voorwaarde, de commune die zo haar algemeen belang behartigt. In de modernisering van de cultuur zijn wij er ons steeds scherper van bewust geworden dat de aanvaarding van die voorwaarde beter gebaseerd kan zijn op (enige mate van) persoonlijke instemming dan afgedwongen door bruut geweld. Maar de ervaring leert ook, dat als je op dat punt een vinger geeft, er gauw naar de hele hand wordt gegrepen. Met het risico dat de grondslag wordt verstoord waar het geheel op rust. Er wordt hoog spel gespeeld in de politiek.
□ Pieter Anton van Gennip | ||||||||
[pagina 1019]
| ||||||||
‘Verschrikkelijke dingen, welke wij moeten aanzien’
| ||||||||
[pagina 1020]
| ||||||||
Zo vormde zich een nieuwe visie op de oorlogsjaren: de Nederlanders zouden zich na de capitulatie in mei 1940 zonder al te veel problemen hebben geschikt in hun lot, zich hebben aangepast aan de nieuwe situatie zolang dat hun toch tamelijk comfortabele bestaan niet in gevaar bracht, en zelfs bereidwillig hebben samengewerkt met de bezetter als dat profijtelijk was. Pas toen zij materieel te lijden kregen onder de oorlogsomstandigheden, en bovendien de krijgskansen van de Duitsers zagen keren, ontstond er enig, overigens vooral symbolisch en weinig effectief, verzet tegen de bezetters. Deze nieuwe kijk op de oorlog werd pregnant samengevat door de publicist Chris van der Heijden in zijn boek Grijs verleden. Tegelijk met deze veranderingen in de visie op de oorlogstijd veranderden ook de opvattingen over de Joden-vervolging in Nederland. Onder de eerste generatie historici bestond de idee, dat de Nederlandse bevolking in machteloze woede had moeten toezien, hoe steeds ingrijpender anti-Joodse maatregelen werden genomen, en hoe uiteindelijk het Joodse volksdeel werd gedeporteerd; dat er niet meer verzet was tegen deze deportaties kwam daaruit voort dat men eenvoudig niet wist welk lot de gedeporteerde Joden wachtte. De latere generatie historici keek totaal anders aan tegen de Jodenvervolging: naar haar idee had de Nederlandse bevolking zich uit onverschilligheid, lafheid en eigenbelang afzijdig gehouden toen de Joden werden gedeporteerd - sterker: vanuit een altijd al sluimerend antisemitisme had zij de vervolging van het Joodse volksdeel met stilzwijgende instemming begroet, als zij er al niet actief aan had bijgedragen. Uit de illegale pers en uit berichtgeving door de BBC en Radio Oranje kon men immers wel degelijk weten wat er met de Joden gebeurde. Juist de afzijdige houding van de Nederlandse omstanders zou verklaren, waarom in Nederland procentueel meer Joden slachtoffer waren geworden van de Endlösung der Judenfrage dan in bijvoorbeeld België of Frankrijk. In het spoor van deze veranderde kijk op de Jodenvervolging plaatste de publicist les Vuijsje met zijn boek Tegen beter weten in een frontale aanval op Abel Herzberg, Jacques Presser en, vooral, Loe de Jong - die als eersten (in) overzichtswerken over de vervolging van Joden in Nederland schreven. Volgens Vuijsje was de Nederlandse bevolking al vroegtijdig en precies op de hoogte geweest van wat de Jodenvervolging inhield en waartoe zij moest leiden, maar werd dit gegeven in het werk van de drie voomoemde auteurs verdoezeld. In het geval van Herzberg en Presser was dit, aldus Vuijsje, te wijten aan zelfbedrog, maar De Jong werd door hem beticht van doelbewuste wetenschappelijke fraude. In zijn onlangs verschenen boek `Wij weten niets van hun lot' stelt de Leidse historicus Bart van der Boom twee vragen aan de orde: wat wisten ‘gewone Nederlanders’ in de oorlogsjaren nu daadwerkelijk van de Endlösung der Judenfrage? En wat betekende wat zij wisten voor hun handelen? Zijn studie is vooral gebaseerd op een uitvoe- | ||||||||
[pagina 1021]
| ||||||||
rige en grondige analyse van 164 dagboeken die Nederlanders in de oorlogsjaren hebben bijgehouden - Nederland verkeert in vergelijking met andere landen in de gelukkige omstandigheid, dat door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een omvangrijke collectie dagboeken uit de oorlogsjaren bijeen is gebracht die als uitgangspunt voor een dergelijk onderzoek kan dienen. De auteur beseft dat er nadelen kleven aan dit bewijsmateriaal: zo zijn bijvoorbeeld niet alle maatschappelijke groepen onder de dagboekschrijvers even sterk vertegenwoordigd. Maar anderzijds wijst hij er terecht op, dat er geen beter bewijsmateriaal voorhanden is op grond waarvan de genoemde vragen kunnen worden beantwoord: juist uit dagboeken kan worden afgeleid wat de schrijvers ervan toen wisten. Anders dan herinneringen of memoires zijn dagboeken immers niet ‘vervuild’ door kennis die pas in de naoorlogse tijd is opgedaan. Waar mogelijk maakt Van der Boom, als aanvullend bewijsmateriaal, gebruik van rapportages die Duitse instanties als de Sicherheits-dienst, de Gestapo en de Wehrmacht regelmatig opstelden over de stemming in bezet Nederland. De gevolgde benadering wordt in de inleidende beschouwingen voorbeeldig verantwoord. Zijn onderzoek leidt de auteur in zijn stap voor stap opgebouwde betoog naar drie onderling samenhangende conclusies. Een eerste conclusie is, dat de Nederlandse bevolking de Jodenvervolging verfoeide: er was geenszins sprake van onverschilligheid - algemeen stond men zeer afwijzend tegenover de anti-Joodse maatregelen, zozeer zelfs dat er in Duitse rapportages over de publieke opinie in Nederland werd geklaagd dat de Nederlandse bevolking maar niet wilde inzien waarom de Joden moesten worden weggevoerd. Dat wil niet zeggen, dat er onder Nederlanders geen antisemitisme bestond - maar zelfs veel van de Nederlanders met antisemitische vooroordelen beoordeelden de Duitse maatregelen tegen de Joden als buitensporig, en geheel in strijd met de wijze waarop men in Nederland gewoonlijk met minderheden omging. De tweede conclusie van Van der Boom luidt, dat de Nederlandse bevolking weliswaar wist dat de Joden naar Polen werden afgevoerd, maar dat men geenszins begreep welk lot hen daar wachtte. Natuurlijk had men bange vermoedens - maar die hielden bijvoorbeeld in dat de gedeporteerden onder zware omstandigheden dwangarbeid moesten verrichten, waarbij ongetwijfeld slachtoffers zouden vallen en alleen de sterksten konden volhouden. Maar men besefte niet, dat het overgrote deel van de gedeporteerden onmiddellijk bij aankomst in een industrieel proces zou worden vermoord; dit ging het voorstellingsvermogen van de tijdgenoten te boven. Ten slotte concludeert de auteur dat het gedrag van de Nederlandse bevolking tegenover de Jodenvervolging - uiteraard - werd ingegeven door de kennis die zij had. En dit gold evenzeer voor de Joodse slachtoffers als voor de Nederlandse omstanders. Dit verklaart waarom heel wat Joden, terwijl zij de kans hadden, ervan afzagen onder te duiken, of daartoe pas na | ||||||||
[pagina 1022]
| ||||||||
lang aarzelen besloten: zij meenden dat hun leven in de onderduik meer gevaar liep dan na deportatie. Een mislukte onderduik betekende wat men aanduidde als ‘Mauthausen’ ofwel een zekere dood in dit concentratiekamp, zo dachten zij, waar het gehoorzaam opvolgen van het bevel zich te melden voor deportatie betere overlevingskansen zou bieden. Van der Boom laat meerdere voorbeelden uit dagboeken van vervolgden zien, waarin deze afweging wordt gemaakt en leidt tot het besluit niet onder te duiken. Hoezeer zij werden geleid door een gebrek aan kennis, blijkt ook - wel heel wrang - daaruit dat sommigen naar de tandarts gingen, opdat zij na hun deportatie geen gebitsklachten zouden krijgen. Dezelfde onjuiste en fatale inschatting maakten de Nederlandse omstanders: ook zij meenden dat meer en openlijk verzet tegen de anti-Joodse maatregelen en tegen de deportaties niet henzelf, maar juist het Joodse volksdeel meer zou schaden dan baten. Een voorbeeld daarvan hadden zij immers gezien na het openlijke protest van de katholieke kerk bij monde van Jan kardinaal De Jong in juli 1942: de Duitse reactie op dit protest trof niet de katholieke kerk, maar juist een deel van de Joodse bevolking waarvoor zij het opnam. Precies omdat zij niet besefte wat het uiteindelijke lot van de Joden was, maar om erger te voorkomen, zag de Nederlandse bevolking lijdzaam toe hoe het Joodse volksdeel werd weggevoerd.
Bart van der Boom heeft met ‘Wij weten niets van hun lot’ een baanbrekend boek geschreven. Hij toont op grond van grondig onderzoek en zorgvuldige argumentatie aan dat de stelling van les Vuijsje, als zou de Nederlandse bevolking vroegtijdig en precies geweten hebben wat de Jodenvervolging inhield en waartoe zij leidde, volstrekt onhoudbaar is: diens interpretatie berust enerzijds op het selectief lezen van bewijsmateriaal, anderzijds op inzicht en kennis achteraf die wij nu hebben, maar waarover de tijdgenoten niet beschikten en ook niet konden beschikken. Diens verwijten aan Herzberg en Presser zijn daarmee misplaatst, en de - bij het verschijnen van zijn boek merkwaardig genoeg in de Nederlandse pers klakkeloos overgenomen - aantijgingen tegen De Jong zijn zelfs ronduit lasterlijk. Maar de betekenis van dit boek gaat verder: ook het beeld dat de tweede generatie historici van de Tweede Wereldoorlog schetste van Nederland in oorlogstijd behoeft dringend ingrijpende correcties. Anders dan zij beweerden liet de Duitse aanval op Nederland de Nederlandse bevolking bepaald niet onverschillig; anders dan zij beweerden werkte de bevolking niet bereidwillig mee met de bezetter om daar profijt van te trekken. Zonder de betekenis van het verzet te willen overschatten, wijst Van der Boom erop dat er meteen vanaf mei 1940 een sterk anti-Duitse stemming heerste. Nederlanders werkten weliswaar mee met de bezetter als dat niet anders kon, maar dit werd vooral ingegeven door overlevingsdrang, en niet overwegend door morele onverschilligheid, lafheid of winstbejag. En, vooral werd de houding van de Nederlandse bevolking | ||||||||
[pagina 1023]
| ||||||||
tegenover de Jodenvervolging, anders dan zij beweerden, niet ingegeven door onverschilligheid of sluimerend antisemitisme, maar door een volstrekt gebrek aan begrip van wat zich voor hun ogen voltrok. Zo lijkt Van der Boom heel wat van de kritiek van latere historici op Loe de Jong en zijn generatiegenoten te nuanceren, of zelfs te weerleggen. De conclusies van Van der Boom liggen immers beduidend dichter bij de visie van De Jong dan de wat al te cynische opvattingen van de tweede generatie historici van de Tweede Wereldoorlog - ook De Jong beschreef een overwegend anti-Duitse stemming in Nederland vanaf mei 1940, een lijdzame afwijzing van de Endlösung der Judenfrage, en weinig verzet daartegen uit gebrek aan kennis van wat deze uiteindelijk betekende. Zonder twijfel zal `Wij weten niets van hun lot' de nodige discussie losmaken, en niet alleen onder historici. Maar nu al is duidelijk dat dit een van de belangrijkste boeken is die de laatste jaren zijn verschenen over Nederland in oorlogstijd.
□ Herman Simissen Bart van der Boom, ‘Wij weten niets van hun lot’. Gewone Nederlanders en de Holocaust, Uitgeverij Boom, Amsterdam 2012, paperback, 540 blz., ISBN 978-94-6105-477-7,29,90 euro. Ook verkrijgbaar als e-book. | ||||||||
Literatuur
Vlak voor het ter perse gaan van dit nummer werd bekend dat het boek van Van der Boom is bekroond met de Geschiedenisprijs 2012. |
|