Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 975]
| |
André Droogers
| |
Spel en verbeeldingWat is de definitie van spel? Die is niet zo eenvoudig te geven; er zijn immers enorm veel vormen van spel. De definitie moet iets algemeens | |
[pagina 976]
| |
beweren dat geldt voor al die verschillende vormen. Een gemeenschappelijk kenmerk lijkt dan te zijn: mensen roepen in hun activiteit een andere, een tweede, een extra soort werkelijkheid op. Een spelend kind maakt met eenvoudige middelen een heel eigen wereld en gaat daar in op. Goede toneelspelers overtuigen door het realistische karakter van de situatie die ze over het voetlicht brengen. Kunstenaars spelen met geheel eigen beelden van de werkelijkheid. Monopoly maakt van spelers vastgoedeigenaren. Politici bedenken scenario's voor machtsspelletjes en vergelijken de consequenties. En tijdens carnaval floreert een speels soort samenleving, met geheel eigen gedragsregels en gezagsdragers. Als we deze voorbeelden overzien, zou spel kunnen worden gedefinieerd als het menselijk vermogen om tegelijkertijd meer ordeningen van de werkelijkheid te hanteren. Er lijken, al spelend, steeds alternatieven denkbaar, andere manieren van doen. De boodschap van het spel is: het kan ook anders, verken de mogelijkheden. Wanneer we spel op die manier omschrijven, is verbeeldingskracht een belangrijk speelgoed. Onze verbeelding doet iets met de ordening van de werkelijkheid en al verbeeldend creëren we nieuwe werkelijkheden. Feitelijk doen we dat de hele dag door, al zijn we ons daar amper van bewust. Kijk maar hoe we spreken en merk op dat onze taal overstroomt van de beelden. Lees de vorige zin nog eens om dat op te merken: ‘kijken’ en ‘overstromen’ zijn woorden met een directe basisbetekenis, maar met extra betekenislagen. Het eigen lichaam en de natuur worden hier gebruikt als bron van beelden. Mensen zijn door middel van hun taal in staat om aan praktisch alles extra betekenis toe te kennen en over de diverse betekenissen te communiceren. Maar taal biedt niet het enige veld van verbeelding; er zijn ook niettalige beelden, zoals, in de liturgie, handgebaren, attributen en ornamenten. Steeds maken we dan gebruik van symboliek. Daardoor verwijzen de uitingen voorbij zichzelf, voorbij de basale, ‘eerste’ betekenis. Als ik bijvoorbeeld zeg dat ik ‘iets uit de hoge hoed tover’, heb ik het in de regel niet over een goochel voorstelling. Vaak verdwijnt de eerste betekenis achter de latere. Soms is de oorspronkelijke alleen nog te achterhalen via het etymologisch woordenboek. Dankzij symbolen dient zich, naast en voorbij het direct zichtbare, een andere werkelijkheid aan. Zo kunnen wij zingevend bezig zijn. Refererend aan de definitie van spel die ik hierboven gaf: door middel van symbolen ordenen we de werkelijkheid die we middels onze zintuigen waarnemen, spelen we met bestaande betekenissen, verkennen we nieuwe, en kennen we die andere, nieuwe betekenissen toe. Al doende schatten we onze indrukken op waarde, geven we er zin aan, en beschouwen ze als zinvol zodra we ze waar menen te mogen noemen. | |
[pagina 977]
| |
In de metafoor, het meest gebruikte symbooltype, wordt het spel met betekenissen het duidelijkst zichtbaar. Een metafoor brengt ‘iets’, een zaak of begrip, in verband met iets heel anders, dat verhelderd moet worden. Normaal gesproken komen die twee niet samen voor. Als ik bijvoorbeeld een column lees die me aanspreekt, kan ik mijn leeservaring verhelderen door te zeggen dat het een verademing is eens een ander geluid te horen. Column en adem staan los van elkaar en ik bedoel ook geen letterlijk verband, want ik ga na lezing niet gemakkelijker ademen. Wel speel ik met betekenissen van de adem en met kenmerken van mijn leeservaring en kan ik zodoende het verband benoemen. De column geeft me ruimte, ik leef er van op, ik krijg frisse lucht, en daarom koppel ik wat ik lees aan zoiets lijfelijks als mijn adem. Wie een metafoor gebruikt, selecteert overeenkomsten die tot de koppeling aanleiding geven, maar negeert intussen andere kenmerken, omdat die er voor het specifieke doel niet toe doen. Bij metaforen is er steeds een betekenis van een beeld uit een brondomein - het letterlijke inademen - dat iets opheldert in een doeldomein - mijn leeservaring. Wie iets duidelijk wil maken, gebruikt metaforen en speelt zo met betekenissen uit verschillende domeinen. Verbeelden is, beeldend gezegd, ons dagelijks brood. | |
Verbeelding en liturgieSpel, ernst en verbeelding: ze horen bij elkaar. Maar hoe werkt het in het geval van de liturgie? Liturgie vieren is een religieuze activiteit die ‘in taal en in ritueel ruimte wil scheppen voor het Geheim of mysterie van de werkelijkheid’Ga naar eindnoot[1]. Spel benoemde ik als het menselijk vermogen om tegelijkertijd meer ordeningen van de werkelijkheid te hanteren. Gelovigen zijn in de religie betrokken op een andere dan alledaagse, een heilige of goddelijke werkelijkheid. De liturgie geeft uiting aan betrokkenheid op die werkelijkheid. Gelovigen hoeven hun omgang met een andere werkelijkheid niet onmiddellijk te herkennen als spel, maar welke omschrijving ze ook zullen geven, hun ervaring valt binnen de gegeven speldefinitie. Dat ze hun activiteit serieus opvatten, hoeft geen betoog. Maar ze nemen hun manier van omgaan met de andere werkelijkheid binnen de liturgie echter geregeld zo ernstig dat het ze ontgaat dat ze spelen. Gelovigen spelen al hun hele godsdienstige leven lang, zonder het te beseffen. Ze zijn als die figuur uit een stuk van Molière die tot zijn verbazing ontdekt dat hij zijn hele leven al proza spreekt. Hoe wordt er dan gespeeld? Voor religies, gericht als ze zijn op een andere, heilige werkelijkheid, is symboliek een onmisbare grondstof. Gelovigen spelen met metaforen uit allerlei brondomeinen, om tot uit- | |
[pagina 978]
| |
drukking te brengen wat de aard is van die ervaren heilige werkelijkheid. De gebruikte beelden geven de ervaring met het heilige niet alleen weer, ze roepen die mysterieuze werkelijkheidsdimensie vervolgens ook op en stellen haar present. Neem het kruis. Op zich bestaat dat uit niet meer dan twee balken van ongelijke lengte. In het Romeinse Rijk diende het om een doodvonnis te voltrekken. Maar sinds gelovige mensenheugenis verwijst het verder, naar andere betekenissen, zoals naar het lijden van of juist de verlossing door die heel specifieke gevonniste: de gekruisigde Jezus. Het spelen met de betekenissen van een executie-instrument leidt tot verbeeld geloof en verkondiging. Er zijn veel meer voorbeelden te geven. Zo zeggen mensen dat ze de hand van God ervaren in hun leven, of ze spreken over Gods schoot. Een deel uit het brondomein van het menselijk lichaam staat voor dat wat zij aan religieus gevoel proberen uit te leggen. God wordt dan ‘vader’ genoemd, en tegenwoordig ook ‘moeder’. Zo doet een term uit het familie- domein dienst om in het religieuze domein een gevoel van verwantschap, geborgenheid, betrokkenheid of ook onderwerping te vertolken. Binnen de liturgie krijgt veel, zo niet alles, een speciale, onalledaagse betekenis: voorwerpen, gebouwen, ruimtes, kleuren, personen, kleding, gebaren, woorden, muziek, teveel om op te noemen. De centrale metaforen van brood en wijn zijn ontleend aan het domein van de voeding. De precieze plaats en het tijdstip waarop de metaforen en symbolen tijdens de viering dienst doen, zijn van betekenis. Een drempelgebed is iets anders dan het tafelgebed of de zegenbede. De perioden van het kerkelijk jaar verschillen, zoals blijkt uit de in de eredienst steeds wisselende liturgische kleuren. Een klein voorbeeld om te tonen hoe liturgie het moet hebben van verbeelding. Wanneer een priester in vol ornaat de mis celebreert, draagt hij op zijn linker onderarm een smalle strook stof, met daarop een kruis. Die strook staat bekend als manipel. In oorsprong is dit stuk stof een zweetdoek; een bijzonder nuttig attribuut voor een priester in een warm klimaat. Voor een rechtshandige priester, althans. In de loop der tijden is deze zweetdoek van allerlei betekenissen voorzien, die tamelijk precies omschreven zijn, compleet met Bijbelse verwijzingen. Het manipel verwijst dan bijvoorbeeld naar de last van het werk in de wijngaard, naar de tranen geplengd om zonde en gebrokenheid, of naar het touw waarmee Christus gebonden was bij zijn gang naar Golgotha. Zelfs bij zo'n klein praktisch onderdeel lijkt de toegevoegde betekenisgeving onbegrensd. De oorspronkelijke betekenis gaat zelfs verloren, evenals de reden waarom de manipel op de linkerarm ligt. Als we op deze wijze over liturgie spreken, hebben we het feitelijk over de ideale situatie zoals die in de diverse dienstboeken, de missalen | |
[pagina 979]
| |
en liturgische handboeken is toegelicht of voorgeschreven. Daarnaast echter maken gelovigen hun persoonlijke gebruik van het aanbod. Zij hebben manieren van betekenisgeving, vanuit hun eigen leven en ervaring. Dan kunnen brood en wijn een heel andere betekenis krijgen, zoals bij de weduwe die me vertelde dat ze bij het Avondmaal altijd de aanwezigheid ervaart van haar overleden man, met wie ze vroeger samen deelnam. Een ander voorbeeld zien we bij het liturgisch bloemschikken. Zo'n bloemstuk representeert de particuliere zingeving van de maakster (zelden de maker). Soms licht zij die toe, vaker mag iedere kerkganger er een eigen betekenis aan toekennen. Het kan gebeuren dat ongewone betekenissen worden toegevoegd, niet bedoeld door de voorganger, wel bedacht door de gelovige. Zo ken ik een predikant die de gewoonte heeft om aan het eind van zijn preek zijn losse blaadjes netjes tot een keurig stapeltje te schudden en dat stapeltje van een paperclip te voorzien, onder het uitspreken van de vaste formule ‘In de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest’. Ik moet dan als toehoorder altijd glimlachen, want het lijkt alsof, ter afronding, een nieuw liturgisch gebaar wordt geïntroduceerd: ‘Zie mijn paperclip, ik heb gezegd’. Ik zou ook een diepere zin kunnen bedenken, over het samenbindende karakter van de preek bijvoorbeeld. Buiten de officieel vastgestelde, gaandeweg dogmatisch geworden uitleg, komt een extra betekenislaag in beeld. Ook binnen de officieuze zingeving van volksreligies wordt die zichtbaar. Die variant is niet altijd gewenst, al is veel volkse symboliek uiteindelijk in de officiële traditie opgenomen. Bedevaarten bieden daar voorbeelden van. Men zou bij een nieuwe betekenislaag ook kunnen denken aan de nieuwe technologie en het moderne leven, maar uit die brondomeinen wordt niet of nauwelijks geput. Wat met de manipel gebeurde, zal zich niet zo gauw met de paperclip voordoen. Liturgische symboliek lijkt zich te beperken tot het voormoderne tijdperk en daar zelfs gestopt te zijn. Dat is jammer, want zo wordt de aansluiting op het moderne leven belemmerd. | |
BoomstronkkathedraalEen onbetwiste bron voor metaforen is altijd al de natuur geweest. Een voorbeeld van natuursymboliek is te vinden in het Kroondomein Het Loo in Apeldoorn. Het gaat om een kunstwerk van Marinus Boezem. Het bestaat uit veertig grote bronzen boomstronken die samen de plattegrond van de kathedraal in Reims verbeelden. De dichter Anton Ent maakte een gedicht bij dit kunstwerkGa naar eindnoot[2]. Beter dan mijn proza illustreert deze poëzie een aantal zaken waar het me in dit artikel om te doen is. | |
[pagina 980]
| |
Boomstronkkathedraal
Achter wildroosters een kathedraal in het bos
De blauwe bosbes veegt met heilig de vloer aan
en eiken bespotten de veertig eenvormige
stronken van brons, geen hert zal er knielen
Maar! Als! Indien! Indien poëzie de liturgie
leidt, kan de eenzame hier uit zijn dak gaan
en zien hoe vrolijk pilaren verrijzen
Poëzie maakt het onzichtbare zichtbaar
Zij koppelt de aarde niet los van de zon
die onverhuld straalt op gepolijst brons
De kathedraal heiligt de bosbessenstruik
en de bomen binnen haar en daarbuiten
Zij spant haar dak over de Veluwse bossen
en de scheefgroei van onze lichtzinnige aarde
De Bomenkathedraal van Marinus Boezem, Kroondomein Het Loo, Apeldoorn. (Foto André Droogers)
| |
[pagina 981]
| |
Liturgie en machtIn elke religie kunnen rituele specialisten een machtspositie innemen. Het vieren van de rituelen kan zo ingewikkeld worden dat alleen experts nog weten hoe het moet. Zo is het mogelijk dat zij het boegbeeld van de religieuze institutie vormen. Daar kan de gedachte van een roeping of uitverkiezing bijkomen. De exclusieve positie van deze experts wordt dan met een beroep op de godheid gelegitimeerd en beschermd. Het vasthouden aan onveranderlijke en strikte rituelen is vaak symptomatisch voor instituties die zich stevig hebben verankerd. De rituelen zijn dan geworden tot machtsinstrumenten in de handen van religieuze leiders. De gelovigen zijn van hen afhankelijk, met name wanneer rituelen worden gezien als sacramenten die noodzakelijk zijn voor het persoonlijk heil. Als we liturgie en spel met elkaar verbinden, kunnen we deze machtskant niet negeren. Spel en macht zijn vaak elkaars tegenpool. Macht is het vermogen het gedrag van anderen te beïnvloeden, zelfs tegen hun wil. Waar het spel alternatieven zoekt, houdt de macht die meestal buiten de deur. Dat de liturgische traditie wordt beheerd vanuit de kerkelijke institutie zorgt ervoor dat liturgie niet onmiddellijk als spel wordt begrepen. Elke institutie is een machtsconstellatie. De eigen traditie dient als machtsbron. Machthebbers binnen de kerkelijke institutie kunnen de toegang tot de liturgie exclusief maken. Liturgie kan dan gaan dienen om de macht van de institutie te vieren en te verbeelden. Macht is op zich neutraal. Wat mensen ermee doen, maakt het verschil. Ik maak een onderscheid tussen ‘doelmacht’ en ‘middelmacht’Ga naar eindnoot[3]. Macht is slechts een middel tot, maar kan doel op zich worden - zelfs het voornaamste doel. Dan heiligt het doel de middelen en houdt de macht zichzelf in stand, bijvoorbeeld door middel van de liturgie. In de vorm van middelmacht is macht een middel dat dienstbaar is aan een ander doel - bijvoorbeeld het liturgische spel van de verbeelding. Doelmacht stelt de liturgie in dienst van de kerkelijke machtsuitoefening. Bij middelmacht daarentegen maakt macht juist het spel mogelijk. Als doelmacht zich breed maakt, stokt het spel met symboliek en betekenissen. Machthebbers baseren hun autoriteit doorgaans op een duidelijk systeem dat geen alternatieven toelaat. En dat was nu juist typerend voor spel: het verkennen van alternatieven. Leken kunnen natuurlijk veiligheid ontlenen aan die vaste orde en zich er bij thuis voelen. Ze kunnen echter ook, zoals de oorspronkelijke stichters van een godsdienst, kiezen voor de voortgang, middels het creatieve spel van zingeving. Nauw verbonden met de rol van liturgie als machtsinstrument is de kerkelijke opvatting over het ambt, als institutioneel kader voor het werk | |
[pagina 982]
| |
van religieuze specialisten. Een centrale positie van het ambt, strakke structuren van de institutie, en exclusieve geloofsvoorstellingen en praktijken versterken elkaar. De liturgische speelruimte wordt dan beperkt. De verbeelding komt maar moeizaam aan de macht, veeleer komt de macht aan de verbeelding. Dat hebben de Nederlandse dominicanen ondervonden toen zij in 2007 aan alle parochies de brochure Kerk & Ambt stuurden. Zij bepleitten hierin een oplossing voor het priestertekort, door speciaal voorbereide leken het recht te geven om bij de eucharistie de instellingswoorden uit te spreken, en dat recht dus niet langer voor te behouden aan - mannelijke, celibataire - priesters. Dat was vloeken in de kerk. De hiërarchie reageerde snel en fel, tot in Rome toe. Interessant genoeg was het voornaamste argument tegen de dominicaanse voorstellen: jullie komen aan het ambt en aan de hiërarchie, en als goed katholiek doe je dat niet. ‘Hoe kan men oproepen om de eucharistie te vieren op een manier die ingaat tegen de katholieke leer, zonder enig precedent in de traditie?’, aldus een van de criticiGa naar eindnoot[4]. De institutie afficheerde zichzelf als heilig. Van middel bleek ze onaantastbaar doel te zijn gewordenGa naar eindnoot[5]. | |
OntbeeldingDe verbeelding kan dus van hogerhand stevig worden beknot. Maar tegelijk moet worden gezegd dat religieuze verbeelding haar eigen grenzen heeft en die ook moet respecteren. In de liturgie gaat het volgens Jan de Jongh om de ervaring van afhankelijkheid, [van] het opgenomen zijn in een groter geheel. Dat noemen wij onder andere God, Eeuwige of Allah. [...] De enige vorm waarin we het geheim van die-we-God-noemen ter sprake kunnen brengen is in de vorm van verbeelding, beeldspraak, metafoor, gelijkenis. God is een code om een ervaring onder woorden te brengen. God is dus niet een uitvergroot mens, geen persoon.Ga naar eindnoot[6] En even verder schrijft hij: ‘Wij moeten ons er dus van bewust zijn dat we over en met God niet “rechtstreeks” kunnen spreken’Ga naar eindnoot[7]. Het aftastende liturgische spel kent dus grenzen. Beelden hebben niet het laatste woord, ook al horen ze al eeuwen bij de traditie. Naast verbeelding moet ook ontbeeldingGa naar eindnoot[8] een rol spelen. Ik noem twee redenen voor ontbeelding. De eerste heeft met de religieuze institutie te maken, de andere met het verbeelde godsbegrip. We hebben gezien dat een strakke leiding en een stellige ambtsopvatting er binnen een religieuze institutie toe kunnen leiden dat traditie met een hoofdletter wordt geschreven. Traditie is zeker functio- | |
[pagina 983]
| |
neel. Ze zorgt voor continuïteit en voorspelbaarheid. Maar dit middel kan, net als macht, een doel op zich worden. Het is zelfs mogelijk dat juist macht en institutie brondomeinen wor-den voor het uitdrukken en verhelderen van religieuze doeldomeinen. Dan worden aan God kenmerken toegeschreven via metaforen die ontleend zijn aan de institutie zelf en haar leiders. Vooral als het om het verbeelden van Gods almacht gaat, gebeurt dat. In die beelden spelen leiding, overheersing, straf, beloning, opoffering en discipline een rol. Dat leidt tot een eenzijdige beeldvorming, waarbij God meer op de institutie gaat lijken, dan de institutie op God. Een dergelijk godsbegrip is vervolgens een gemakkelijk doelwit voor atheïstische kritiek. Als de institutie de exclusieve regie krijgt over de verbeelding is er een grote kans dat verbastering van geloofsinhouden optreedt. De eigenlijke, zuivere intentie die verbeeld wilde worden, kan volledig uit het zicht verdwijnen, achter pracht en praal. Hoe sterker de institutionalisering, hoe meer aanleiding er is om kritisch te kijken naar de verbeelding, en vervolgens ontbeelding te overwegen. Van de barok moeten we misschien terug naar de vroeg-Romaanse stijl, van de overladen volte naar de simpele leegte. Zulke kanttekeningen worden niet in het machtscentrum van de institutie gemaakt, maar juist daarbuiten, aan de rand. In de betrekkelijke vrijheid van de marge gebeuren de nieuwe dingen. Daar, buiten de controle van het centrum, is er immers ruimte. Zo kunnen ook kloosters vrijplaatsen worden voor experimenten, los van controle door de hiërarchieGa naar eindnoot[9], zoals door de eeuwen heen al vaak gebeurde. Vanuit de marge rijst de vraag of het allemaal wat meer bescheiden mag, opdat kwetsbaarheid, dienstvaardigheid en mededogen een plekje krijgen. De marge biedt plaats aan ketterse, simpele liturgie en geeft ruimte om voorbij het gevestigde te kijken. De machthebbers in het centrum missen dat perspectief vaak; ze zitten gevangen binnen hun eigen horizon, waardoor hen veel ontgaat. Liturgisch gezien is de marge vruchtbaarder dan het machtscentrum. Zo lijkt in het bos van het Kroondomein die vruchtbaarheid goed te werken: de stedelijke pilarenpracht is er teruggebracht tot bijna onvindbare stronken in een bos. | |
GodsbeeldenBehalve de institutie noemde ik het verbeelde godsbegrip als aanleiding tot ontbeelding. Hoewel mensen onbeperkte mogelijkheden hebben om hun religieuze ervaringen tot uitdrukking te brengen, schuilt daar ook een probleem. Er is weliswaar een veelheid aan symbolen en betekenissen, maar ook met die overmaat zijn we nog niet in staat het godsbegrip uitputtend te verwoorden - zelfs niet wanneer de macht- | |
[pagina 984]
| |
hebbers geen beperkingen opleggen. Bovendien gaan metaforen, juist vanwege het werken met twee onverbonden domeinen, altijd mank, net als vergelijkingen. Ze zeggen, volgens Sally McFagueGa naar eindnoot[10], hoe het zit, maar fluisteren hoe het niet zit. Op een ironische manier laat ons gebrekkige gereedschap al merken dat het heilige per definitie onzegbaar is, niet te benoemen. God is op onze levenstocht de wijkende horizon. Verder is het goed te bedenken dat het wereldwijde landschap van de betekenisgeving verkaveld is tot velden vol door mensen opgerichte godsbeelden, waaraan allengs meer geloofsvoorstellingen zijn gekoppeld. Vooral wanneer machthebbers muren bouwen, worden metaforen, die oorspronkelijk stamelend gekozen werden, tot versteende zuilen voor de eigen identiteit. De theologen blijven ze reproduceren; de inhoud van de handboeken over de wereldreligies wordt stereotiep. Wie de verschillende repertoires van symboliek en betekenisgeving binnen de diverse religies overziet en daar stuit op de vele waarheidsclaims, kan de vraag naar de waarde van exclusiviteit niet ontlopen. Maar voor veel religies is het loutere bestaan van andere, even krachtige religies al een blinde vlek. Niet voor niets noemt De Jongh in het geciteerde gedeelte Allah naast God, en heeft hij het over het geheim van ‘die-wij-God-noemen’. Als het een geheim is, en wij zijn de naamgevers, hoe kunnen specifieke religies dan claimen het als enige bij het rechte eind te hebben? Uiteindelijk zijn alle religiestichters vanuit de marge begonnen met een aftastend, zoekend, intuïtief verkennen en uitproberen van ervaringen en metaforen. Om dat experimenteren levend te houden is het dus passend om, na het verbeelden, ook weer afscheid te nemen van de moeizaam verworven en ontworpen beelden. Bij verbeelden hoort ontbeelden. Zolang er echter doelmacht heerst, blijft het bij verbeelden, en dan ook nog binnen de door de tuinmannen van de macht aangeharkte perken. In de marge, daarentegen, is altijd ruimte voor de afwisseling van verbeelding èn ontbeelding. Stel dat wij over ons persoonlijke godsbeeld desgevraagd niets meer zouden hoeven zeggen dan: ‘Dit is wat ik God noem’ of, in een iets wijder verband: ‘ons godsbeeld is een kwestie van “die-wij-God-noemen”’, dan dient de volgende vraag zich aan: bestaat God dan nog wel? Dat God niet bestaat maar gebeurt, heeft Klaas HendrikseGa naar eindnoot[11] in zijn Geloven in een god die niet bestaat al afdoende gepopulariseerd. Maar we kunnen vanuit de driehoek religie-spel-macht nog een stap verder gaan. Waarheidsclaims over het bestaan van God, door doelmacht in stand gehouden, komen sowieso in een ander licht te staan. Als we bovendien religie, ook in de liturgie, zien als het menselijk spelen met betekenisgeving naar aanleiding van de bijzondere ervaring met een groter geheel dat mensen overstijgt, dan ontstaat een ander beeld. Immers, omdat het om het overstijgende grotere geheel gaat, kunnen we | |
[pagina 985]
| |
dat per definitie ook niet goed uitdrukken, precies omdat het groter is èn een geheel èn wijkend. Het is van een andere categorie dan de onze. Tegelijk moeten we het er mee doen. Het blijft behelpen. Derhalve, wat ons verbeeldingsspel met het godsbegrip ook is, we zullen het serieus moeten spelen, maar wel met regelmatig een knipoog: ‘ik ben me ervan bewust dat ik speel’. Ik reik, maar of ik bereik? Juist een speelse houding zet de vraag naar Gods bestaan in de juiste proporties. Is religie dan toch een spelletje? Nee, het is een spel dat, zoals we aan het begin al zagen, serieus genomen moet worden. Bij de meeste religies is het spelkarakter effectief verdrongen en overheerst de ernst. Machtsprocessen zijn daar debet aan, maar zeker is er ook het diepmenselijke verlangen van de gelovige om niet maar steeds slechts onderweg te zijn. De zoeker wil ook wel eens thuiskomen op een veilige plek. Er is nog een reden waarop het spel het aflegt tegen de ernst. Ik vermoed dat de ‘harde’ wetenschappen met hun pretentie van prestigieuze kennis de academische theologie hebben besmet met even stellige ambitiesGa naar eindnoot[12]. Wie achter de overmatige macht het spel weet te ontwaren, doorziet dat alle beelden van het heilige iets betrekkelijks hebben. Ook daarom moeten we ontbeelding als mogelijkheid serieus nemen - wel als een spelhouding, maar serieus; wel als een ernstig te nemen uitgangspunt, maar speels. Meister Eckhart stelde: Je moet Hem liefhebben zoals hij is: een niet-God, een niet-geest, een niet-persoon, een niet-beeld, verder: zoals Hij is een puur, rein, louter Een, afgezonderd van alle tweeheid, en in dat Ene moeten wij eeuwig verzinken van iets tot niets.Ga naar eindnoot[13] We proberen een leegte te vullen die paradoxaal genoeg vol is. Zwijgen kan dan misschien meer passend zijn. Als gelovigen in alle landen zouden inzien dat zowel het speelse als het serieuze karakter van godsbeelden bestaansrecht heeft, zou dat een aantal godsdienstoorlogen schelen. Er zouden geen vliegtuigen meer in wolkenkrabbers gejaagd hoeven worden, kerken en moskeeën zouden niet meer in brand worden gestoken. Zolang exclusiviteit de norm blijft, is verbeelding al snel arrogant. Aanzetten tot ontbeelding kunnen dan de wereldvrede dienen. Ontbeelding verlost ons van de aberraties die machtsvorming en institutionalisering met zich mee brengen en voert ons naar het Geheim. | |
Liturgie nuAls we het over liturgie als spel hebben, doet zich een zorgwekkende samenloop van omstandigheden voor. In onze tijd is het veel stiller ge- | |
[pagina 986]
| |
worden in de kerken. Tweederde van de Nederlandse bevolking is religieus buiten de godsdienstige instituties om. Dat is mede een gevolg van de individualisering. Mensen zijn instituties gaan wantrouwen. Tegelijk is er grotere vrijheid gekomen. De instituties - zoals de kerk - hebben hun sociale controle verloren. Ontbeelding sluit dus fraai aan bij de geïndividualiseerde betekenisgeving in onze samenleving. Echter, de nieuw verworven vrijheid van zingeving zal nauwelijks besteed worden aan kerkelijke liturgie. Het spel wordt wel gespeeld, maar veel minder in georganiseerd verband. De kerk zou haar voordeel moeten kunnen doen met die nieuwe buitenkerkse creativiteit, maar haar rol lijkt overgenomen door de al dan niet sociale media en door de commercie. Ze volhardt in haar voormoderne tradities. Dick Tieleman verwoordde het treffend: ‘niet mensen verlaten de kerk, maar de kerk verlaat mensen’Ga naar eindnoot[14]. De buitenkerkse kathedraal bestaat uit boomstronken, restanten van gevelde woudreuzen. Gelukkig kunnen speelse mensen daarin ‘zien hoe vrolijk pilaren verrijzen’! Dit artikel is de bewerking van een lezing die door de auteur werd gehouden op 13 november 2011 in de kerk van Radio Bloemendaal, bij de presentatie van het boezk van Jan de Jongh, Het Geheim verbeelden. Spelen met liturgie en rituelen, inspiratie voor godzoekers, Narratio, Gorinchem, 2011. De auteur dankt Elianne Muller hartelijk voor haar kritische en constructieve redactionele begeleiding. |
|