Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 816]
| |
ForumVoetballertjes en lezertjesIn zijn meest rudimentaire vorm bestaan er in mijn wereldbeeld twee soorten mensen: voetballertjes en lezertjes. De benaming is wat primitief; ze draagt de sporen van jaren seminarieleven. Maar ondanks halfhartige pogingen om tot een subtielere benaming te komen en tot een nuancering van de erin uitgedrukte observatie, is dat tot nu niet echt gelukt. Hoe simpel ook, om niet te zeggen simplistisch, ik houd het erop dat ik zo over een alleszins trefzeker en verhelderend inzicht in mensen beschik. Dat inzicht is met opzet gesteld in verkleinwoordjes: het onderscheid speelt van kindsbeen af. Het betreft de mensenkinderen en hun kroost; het gaat uit van hun basisvaardigheden. Nu zijn vaardigheden complexe verschijnselen, waarin natuurlijke factoren als passie, karakter en aanleg zich organisch vermengen met culturele factoren als werving, oefening en verfijning. Een symbiose van persoon en situatie, passie en cultuur. Deze twee vaardigheden beheerst iedereen. Minstens een beetje. Maar ik zal de eerste zijn om toe te geven dat mijn beheersing van voetbal allerminst het etiket ‘voetballertje’ rechtvaardigt. Ik behoor tot de soort ‘lezertje’. Dus alleen als het verkleinwoord strikt geringschattend en neerbuigend wordt gebruikt, kan ik voor ‘voetballertje’ worden uitgemaakt. En de hoge graad van alfabetisering in onze streken maakt onze medeburgers nog niet tot echte lezertjes. Ze betaalt zich niet uit in een vergelijkbare hoge graad van gevoel voor tekst en taal; zij blijkt zich te verdragen met een brede voorkeur voor oneliners en Jip-en-Janneke-taal. | |
[pagina 817]
| |
Voor alle duidelijkheid: je hoeft niet per se te voetballen om een ‘voetballertje’ te zijn en niet dag in dag uit boeken te lezen om tot de soort van ‘lezertjes’ te behoren. Je kimt ook bokspringen, hockeyen, marathonlopen. Of vertellen, mediteren, doceren. Als vaardigheden dekken voetbal en lezen een waaier aan activiteiten. Het een en het ander kun je bovendien in gradaties doen, van oprechte amateur tot dik betaalde professional. Het gaat om de harde kern in al die varianten. Op die kern wordt stug doorgebouwd bij de toebedeling van taken en posities, in de ontwikkeling van carrières en identiteit. Maar onder de bonte verscheidenheid die dan ontstaat - zeg: onze cultuur - vermoed ik zoiets als een harde tweedeling. Voor mij wordt die zonneklaar als je de soort voetballertjes onderscheidt van de soort lezertjes. Onder ‘vaardigheid’ versta ik het gedragspatroon waarmee een persoon op een situatie reageert. De reactie wordt bepaald door de wijze waarop de persoon de situatie inschat. Deze inschatting maakt meerdere gedragingen mogelijk. Maar er is een harde kern die maakt dat de reactie van voetballertjes alsook van lezertjes, altijd op eenzelfde kern neerkomt. In de vaardigheid van de voetballertjes valt hun spontane identificatie op met de natuurlijke component in situatie en gedrag, met de fysieke aspecten ervan en de voldoening daarin. Zij volgen als vanzelf lijfelijke en emotionele impulsen, gaan daar gretig en ogenblikkelijk op in en ervaren de cultivering van dat gedrag, door spelregels, oefening en truqes, als een vanzelfsprekende verrijking daarvan. Uren training op het sportveld of in zweterige ruimtes vinden zij geen tijdverlies, ze ervaren dit als uiterst bevredigend. Uitslovers voor de lol. Maar er zijn ook mensenkinderen die niet zo impulsief en lijfelijk zijn. Er is wel een aanzet toe, maar die vertaalt zich niet meteen in gedrag. Zij worden weerhouden door een slepend vermoeden dat er zich ‘iets’ achter een situatie bevindt, of dat er iets mee aan de hand is. Het is niet duidelijk of dat ‘iets’ een gevaar is of een kans. Daar moeten zij, door inzicht of inbeelding, eerst enige helderheid over krijgen, voor zij zich in een situatie begeven. Met een model van de situatie zoeken zij enige vaste grond. Hun grondhouding is er een van de kat uit de boom kijken, inzet en inspanning even uitstellend. Al dringt de omgeving er nog zo driftig op aan om meteen in het diepe te springen. Bij deze poging tot verheldering zullen u, lezer, voor mijn nogal primitieve classificatie de nodige alternatieven zijn ingevallen. Vanuit mijn studeerkamer kan ik niet beoordelen of dit verbeteringen of verslechteringen zijn, of lood om oud ijzer. Maar ik mag u wel vragen, om ze op een beslissend criterium te controleren: stellen ze de twee mensensoorten tegenover elkaar, naast elkaar of in elkaar? Zo hangt rond de tegenstelling denkers of dromers enerzijds en doeners anderzijds - het alternatief dat zonder twijfel velen te binnen schoot - de sfeer van een, in een lange geschiedenis verfijnde en gecodificeerde tegenstelling. De polen daarvan sluiten elkaar als geïsoleerde grootheden eigenlijk uit. Terwijl de meest etherische droom ervan droomt uit te monden in een daad. Terwijl de | |
[pagina 818]
| |
meest robuuste daad wordt gevoed door een betoverende of angstaanjagende droom. Hetzelfde geldt voor de begrippenparen impulsief en bedachtzaam, passioneel en rationeel, fysiek en psychisch. Die dringen zich onvermijdelijk op als tegenstellingen, ook als hun verhouding in tweede instantie wordt genuanceerd en de nadruk wordt gelegd op hun complementaire karakter. Westerse voetballertjes zijn geen analfabeten, al zit er wel eens een tussen, en onze lezertjes zijn geen stramme krukken. De verhouding tussen de twee soorten is geen scherpe tegenstelling; ze ligt letterlijk ingewikkelder, zelfs in het stralende licht van het streven naar het hoogste of bij de concentratie op het enig noodzakelijke. Daarom voel ik mij zo veilig bij mijn intemaatsetiketten. In onze kleine republiek werd iedereen gedreven door een passie ergens goed, nee, de beste in te zijn: de eerste van de klas of de captain van het voetbalteam. Maar het was wel ónze klas en óns team. Ook hier fungeerde het onderscheid als steunpunt in de blauwdruk voor de toekomst: de lezertjes zouden doorstuderen, de voetballertjes zouden afreizen naar de missie of in een parochie terechtkomen, in verenigde dienst van het Rijk van God. De verschillen in perspectief en identiteit tastten de zowel spontaan gegroeide als bewust gestimuleerde solidariteit niet aan. Natuurlijk spiegelden wij ons als pubers aan elkaar en maten we ons met elkaar. Daar waren we op de lagere school en in de buurt waar we opgroeiden al mee begonnen. Maar het was in een vanzelfsprekend bewustzijn van lotsverbondenheid en kameraadschap. Je vocht ervoor om trots te kunnen zijn op jezelf. Maar je mocht en wilde je ook voortdurend trainen in het trots zijn op anderen. Als er een voetbalheld gevierd kon worden was dat niet voorbehouden aan de voetballertjes - de lezertjes deden daar creatief aan mee. Dromend zelf ook ooit tot die glorieuze hoogten te stijgen. Er was sprake van grote waardering voor prestaties in het ‘andere kamp’, over en weer. In wankel evenwicht of schril contrast met de soms verbeten concurrentie die er in het eigen kamp kon heersen. Onze kleine republiek was een middeleeuwse community waarin krijgers en klerken, boven onderlinge krachtmetingen uit, focusten op inzet voor het ‘gemene goed’ (bonum commune). Met een waakzaam oog op ieders individuele aandeel daarin en bijdrage daaraan. De zomer van 2012 zat vol impulsen om te mijmeren over deze ene wereld, waarin lezertjes en voetballertjes elkaars identiteit reliëf geven. Als zomer was 2012 in onze contreien middelmatig tot beroerd. We werden dus van deze mijmeringen niet afgehouden door zonnebaden, op het strand liggen of, uitgeteld door de hitte, ergens een verkoelend heenkomen te zoeken. Het weer bevorderde een doorlopende beschouwelijkheid. In dat klimaat werd de wereld verbouwd tot een recreatiepark, gereserveerd voor voetballertjes en wie zich bij hen aansloot. Hoewel de reguliere competitie in heel Europa was uitgelopen op de zomerstop, regeerde Koning Voetbal drie weken lang. Er was het Europese Kampioenschap, kortaf het EK, | |
[pagina 819]
| |
gespeeld in Polen en Oekraïne. Dit ging naadloos over in de tennistoernooien van Rosmalen, Roland Garros en Wimbledon. Die werden gevolgd door de Tour de France, voorzichtig geschaduwd door de Ronde van Polen. En als klap op de vuurpijl of kroon op het werk waren er de Olympische Spelen in Londen. Hadden de voetballertjes in deze spektakels nu de hoofd- of de bijrollen? In het gebeuren zelf glorieerden voetballertjes, al was het maar door af te zien. Maar het andere speelveld, waarop alles voorbeeldig werd ge(re)presenteerd, dat van de media dus, wordt gedomineerd door lezertjes en hun vaardigheden. Rapportages, nabeschouwingen, deskundige en koddige commentaren, praatprogramma's, diepte-interviews en oppervlakkig gebabbel. Mijn dagblad kwam wekenlang met een apart sportkatern, normaal een extraatje voor de maandag. Zoals mij betaamt heb ik in de zomer van 2012 veel gelezen. Maar ik heb aan de hand van soortgenoten ook eindeloos rondgedwaald in de wereld van de voetballertjes. Niet als een bevreemde buitenstaander maar als een welwillende bondgenoot. Met het EK gaf ik me nog niet echt gewonnen. Het verliep voor ‘onze jongens’ zo roemloos, dat ze me niet over de streep konden trekken naar de geestdriftige solidariteit die de interseminariales in mijn jeugd wel losmaakten. Het verloop van de tennistoernooien volgde ik wat meer op de voet, zij het ook wat verstrooid en korzelig; ik kan er weinig over navertellen. Maar de Tour de France, van kindsbeen af het hoogtepunt van mijn zomers, heb ik, onder de hoede van de media, welhaast scrupuleus gevolgd. Dat ritme en die concentratie hield ik vast tijdens de Olympische Spelen. Al sloeg op den duur de vertwijfeling een beetje toe: ik ging mij steeds meer verveeld verbazen over het gedoe. Eigenlijk is zo'n Olympiade een gekunsteld fenomeen, een typisch wanproduct van negentiende-eeuwse verbeelding. Sport met een scheutje Klassieke Oudheid, wittejurkenrituelen en megalomane trekjes. In de Angelsaksische showbizz werd het tot op het wanstaltige uitvergroot. De prestaties van de voetballertjes en de vervoering daarover dreigden door de gedachtevorming daarover overschaduwd te worden. Slechts met mondjesmaat lukte het mij om uit mijn dak te gaan, trots op de prestaties van anderen. Maar er was in elk geval de unieke turnoefening van Epke Zonderland. Dat was iets, waarvoor je je als lezertje losmaakt uit je lectuur, en je afgeeft met de wereld van de voetballertjes. Dit bracht mijn gemijmer over de verhouding tussen de twee soorten mensen in één gedeelde wereld in de fase van heus gewetensonderzoek. Dreef niet ook ik de verschillen op de spits, uit een vreemde behoefte aan zelfrechtvaardiging? Wat mij duidelijk onderscheiden leek vanuit de vorm waarin het zich manifesteerde, werd dat aanmerkelijk minder vanuit zijn functie in het bestaan. Lezen en voetballen zijn allebei, hoe gunstig, broodnodig zelfs, voor het welbevinden van mensen, geen aspecten van de ernst van het bestaan, van de echte struggle for life. Zij spelen zich af in de marge | |
[pagina 820]
| |
daarvan, in wat de ‘vrije tijd’ heet. Ze kunnen veel opleveren voor de ordes van ernst en arbeid. Maar de inspanning die zij vragen is een luxe. Zowel bal als boek zijn speeltjes. Je ermee bezig houden articuleert vooral de vaardigheid om te spelen, te versieren, te genieten. En de gemotiveerdheid om dat te doen, volop en met volledige inzet. Blijft natuurlijk het raadsel waarom sommigen zich bij voorkeur ontspannen met een bal en anderen met een boek. Waarom sommigen die rekstok en anderen die theorie als toppunt van beproeving ervaren. Het een en het ander dient zich in je bestaan aan, in naam van jouw bestwil. Zo moesten de voetballertjes van jongs af aan naar een school waar zij gebombardeerd werden met boeken. Zo werd ik - ik houd het even autobiografisch - recreatie na recreatie naar het voetbalveld gedirigeerd, waar twee chefvoetballertjes juist klaar waren met aftrappen en hardop onderhandelden hoe zij de nog overgebleven krukken (waaronder ik) een beetje redelijk over beide teams konden spreiden. Maar ik kon hardlopen als een hinde. Zoals ik ook kon opgaan in een boek, in toneel en muziek, in dromen en bespiegelingen. Ik behoor met huid en haar tot de soort ‘lezertjes’. Maar ik heb zo mijn eigen tentakeltjes in de wereld van de voetballertjes. Voldoende om in mijn strijd om het bestaan van elementen daaruit gebruik te kunnen maken en mij te ontspannen. Zo houd ik een genoeglijke zomeravond over aan het afzien van die rare uitslovers, die achter een bal, hoepel of speer aan rennen. Om de voorstelling af te ronden worden de supervoetballertjes beloond met een medaille in brons, zilver of goud. En die medailles worden opgeteld tot een klassement van naties. Zo wordt een bruggetje geslagen naar de feitelijke wereld waarin we leven. Kan het doek vallen? The winner takes it all. Dus als je een medaille hebt gewonnen, moet je ook nog eens worden gehuldigd door het thuisfront. Minstens een rondrit door je dorp in een open oldtimer, voor de meest succesvollen een koninklijke onderscheiding. En achter de schermen de contracten over demonstraties, optredens in shows, presentie bij openingen van winkelcentra en sportfaciliteiten. Maar de grote voorstelling is over, de zomer begint zijn einde aan te kondigen. Het groen oogt niet meer zo fris, in de avond zit er al herfst in de lucht. De lezertjes moeten andere zaken gaan zoeken om hun talent op los te laten. Goede boeken, hoop ik.
□ Pieter Anton van Gennip | |
[pagina 821]
| |
Echte kleuren, echte verschillen
| |
[pagina 822]
| |
Waarom blijft het vak RKG zinvol? In de eerste plaats omdat het christendom mensen tot menszijn wil brengen. In Amor fati, opstellen over zijn kampervaringen in Bergen-Belsen, verwijst Abel Herzberg naar de joodse schoolmeester Labi die weigert soep te eten waarin paardenvlees drijft, ‘omdat er een verschil is tussen rein en onrein’Ga naar eindnoot[4]. Ook het christendom steunt op de overtuiging dat het een verschil maakt hoe je leeft, welke keuzes je maakt, enzovoort. Over dat ‘verschil’ gaat een levensbeschouwing. De wijze waarop dat ‘verschil’ vorm krijgt in het christendom, zegt iets over de eigenheid van de mensvisie, het wereldbeeld en het godsbeeld. In die zin is het christendom - naast vele andere - een traditie die getuigt van mensworden. De godsdienstles wil leerlingen brengen tot een dergelijke ‘verschilligheid’, namelijk tot het besef dat het er wel toe doet. Naast het kennismaken met de pluraliteit en het brengen tot een eigen keuze inzake identiteit, presenteert de godsdienstles het christelijke perspectief. Voor sommigen een eerste kennismaking, voor anderen een verdieping en hopelijk voor allen om in dialoog ermee een eigen standpunt te leren innemen. Vanheeswijck beweert dat wij binnen die traditie een minderheid zijn. Nu maken we inderdaad een overgang mee van cultuurchristendom naar keuzechristendom. De cultuur-christelijke horizon verdwijnt langzaam. Het feit dat docenten filosofie, kunstgeschiedenis, enzovoort aan de hogescholen en universiteiten soms vaststellen dat er nog bedroevend weinig gekend is van de Bijbelse verhaaltraditie, houdt juist verband met het verdampen van die cultuur-christelijke horizon. Als het van het levensbeschouwelijke vak afhangt om dit alles op te vangen, dan zou het aantal uren verdubbeld moeten worden. In dat opzicht is het argument van Loobuyck en Vanheeswijck dat er weinig overblijft na zes of twaalf jaar RKG, niet helemaal correct. Trouwens, ook andere vakken kampen met de problematiek van wat bijblijft na zes jaar secundair onderwijs. De kennisdimensie aan het vak RKG is een aspect naast vele andere, zoals het bijdragen tot levensbeschouwelijke vaardigheid, het bijdragen tot het vormen van een persoonlijke levensbeschouwelijke identiteit, enzovoort. De overgang van een cultuur-naar een keuzechristendom brengt met zich mee dat het aantal actief betrokken gelovigen slinkt. Maar ondanks dat geeft het laatste grootschalige sociologische onderzoek aan dat 50% van de Belgische bevolking zich katholiek noemtGa naar eindnoot[5]. Er is dus een sociaal christelijk draagvlak, ook al blijft dat verder krimpen. Uiteraard ben ik zelf overtuigd van de zinvolheid van deze traditie, maar uit het recent onderzoek van Didier Pollefeyt blijkt dat er ook nog heel wat ouders zijn die vragen om een recontextualisering van het vak RKGGa naar eindnoot[6]. Recontextualisering is niet hetzelfde als reconfessionalisering. Bij recontextualisering speelt het kritische perspectief ten aanzien van de eigen geloofspositie een belangrijke rol. In zijn beschrijving van geloofsstijlen heeft Dirk Hutsebaut laten zien dat volwassen geloof een kritische dimen- | |
[pagina 823]
| |
sie impliceertGa naar eindnoot[7]. Dit gaat terug op de Franse filosoof Ricoeur, die sprak over een ‘tweede naïviteit’ waarbij het volwassen geloof een kritische distantie met zich meebrengt. Dat het buitenstaandersperspectief dat nadenkt ‘over’ waardevol is, staat buiten kijf. Maar het is niet alleen zaligmakend. Getuige daarvan is onder andere de recent verschenen studie van Valeer Neckebrouck, Denken over religieGa naar eindnoot[8]. Daarin schetst hij een geschiedenis van de antropologie waarin hij laat zien dat veel antropologen vanuit een buitenstaandersperspectief en beïnvloed door het verlichtingsoptimisme - dat religie probeert weg te verklaren - er uiteindelijk niet in slagen door te dringen tot de kern van de godsdienst als bron van betekenis voor het leven. Van de leerkracht RKG wordt verwacht dat hij een dubbelperspectief kan innemen. Hij is zowel binnen- als buitenstaander. In hun artikel Pleidooi voor een actief pluralistische cursus wijzen Abicht en Vanheeswijck op de gevaren die dat inhoudt, namelijk enerzijds een vorm van proselitisme en anderzijds het gevaar van authenticiteit. Die gevaren vallen best mee lijkt mij, als er in de levensbeschouwing zelf een levend bewustzijn van en respect voor de pluraliteit aanwezig is. Het actief pluralisme staat strikt genomen ook niet op zich. Op de website van het Centrum Pieter Gillis lezen we dat actief pluralisme ‘zelf geen levensbeschouwing is, maar een houding ten aanzien van (de eigen en andere) levensbeschouwingen’Ga naar eindnoot[9]. Actief pluralisme veronderstelt dus de verschillende levensbeschouwingen. Als een cursus vanuit een dergelijke buitenstaanderspositie spreekt over levensbeschouwingen, waarom zou al het spreken over levensbeschouwing dan daartoe beperkt moeten worden? Zou er geen zinvolle reflectie vanuit een binnenperspectief over zichzelf mogelijk zijn? Vanuit de maatschappelijke ontwikkelingen is het begrijpelijk dat het actief pluralisme ‘insisteert op een inhoudelijke dialoog binnen en tussen levensbeschouwingen’. Strikt genomen zou die houding ook geïntegreerd moeten worden in een levensbeschouwing. Het leerplan RKG verwoordt dit in de basisdoelen. In die basisdoelen van het vak RKG is de kennisname van de pluraliteit opgenomenGa naar eindnoot[10]. Een ander basisdoel is leerlingen tot een eigen levensbeschouwelijke positie te brengen, welke die ook is. De kennismaking met de pluraliteit en de christelijke traditie wil leerlingen weghalen uit onverschilligheid en ze tot eigenheid brengen op levensbeschouwelijk vlak. Het vak RKG doet dit niet alleen door over ‘levensbeschouwing’ te spreken, maar door het christelijk standpunt te presenteren. Het is in de dialoog of de confrontatie met concrete levensbeschouwelijke standpunten dat jongeren hun eigen plaats vinden. Zwemmen leert men immers niet op het droge. Het leerplan RKG van het secundair onderwijs houdt duidelijk rekening met de beginsituatie van de leerlingen. Dit impliceert openheid voor de pluraliteit die in de klas en de samenleving aanwezig is. De integratie van een open houding in een levensbeschouwing leidt tot dat dubbelperspectief zoals dat ook | |
[pagina 824]
| |
mag worden verwacht van de leerkracht RKG, namelijk kennis te hebben van de cultuur waarin hij staat en dus een kritisch standpunt te kunnen innemen, maar ook binnen een traditie te staan. Enerzijds is men in staat om als buitenstaander naar de eigen levensbeschouwelijke traditie te kijken, anderzijds blijft men een betrokken binnenstaander. Datzelfde beoogt het leerplan RKG ook voor de leerlingen door ze uit te dagen op levensbeschouwelijk vlak. Dit lijkt mij te sporen met wat het actief pluralisme voorstaat. Daarom klinkt het vreemd dat Abicht en Vanheeswijck dit aanvoeren als een zwak pimt of een gevaar. Laat mij nog enkele bedenkingen formuleren bij het voorgestelde eenheidsvak LEF om overal in alle netten een identieke cursus levensbeschouwingen aan te bieden. Laten we niet naïef zijn. Ook al is er een identieke cursus levensbeschouwingen, de leerkrachten die het vak geven en de cursus gebruiken zijn niet van steen. In de wijze waarop dit vak gegeven zou worden, zullen zij hun overtuiging en engagement nooit onder stoelen of banken kunnen steken. Sterker nog, de leerlingen bevragen de leerkracht daarop, want ook zij zijn op zoek naar authenticiteit. Hoe vaak komt het niet voor dat een leerkracht godsdienst de vraag krijgt: ‘En wat vindt u daar nu zelf van?’ Een leerkracht die geëngageerd en kritisch met zijn vak omgaat, is een levend voorbeeld voor leerlingen; hij toont ze hoe ze een levensbeschouwelijk standpunt kunnen innemen. Het sterkste argument voor een actief pluralisme is wellicht het concrete ‘voorleven’ vanuit een geëngageerde positie binnen een traditie. Jongeren leer je niet alleen wat liefde is door er ‘over’ te spreken, maar door het ‘voor te leven’. En dat geldt ook voor het actief pluralisme en het respect voor andere levensbeschouwingen. Problematisch aan het actief pluralisme, dat zich presenteert als een houding die zelf geen levensbeschouwing is, vind ik dat het doet alsof het zelf geen inhoud naar voren wil brengen. Het actief pluralisme nodigt uit tot het creëren van een open ruimte, het wil thematiseren, het wil een dialoog tot stand brengen, enzovoort. Dergelijk actief pluralisme profileert zich aan de hand van zijn formele kant waarmee het de pluraliteit aan levensbeschouwelijke en inhoudelijke standpunten in dialoog wil laten treden. Daarmee houdt het zijn eigen inhoud uit de schijnwerpers, die uiteindelijk vrij normatief en prescriptief blijkt te zijn. In het geval van het onderwijs moet die open dialoog waar het actief pluralisme voor staat, worden gerealiseerd binnen de contouren van een eenheidsvak. Dit is niet de beste manier om dialoog en pluraliteit te garanderen. In de huidige tijd, waarin we tot het bewustzijn zijn gekomen dat waarheid en methode niet losstaan van elkaar, lijkt het mij ook zinvol om aandacht te hebben voor de wijze waarop dat actief pluralisme wordt ingevoerd. Een mogelijkheid zou zijn om dat van overheidswege op te leggen: bijvoorbeeld door middel van een verplicht eenheidsvak LEF. Een andere, misschien veel kronkeliger weg langs omwegen en obstakels, is het realiseren van het actief pluralisme vanuit het | |
[pagina 825]
| |
werkveld zelf. Misschien beantwoordt dit zoeken naar het vormgeven van het wederzijds respect tussen levensbeschouwingen en het recht doen aan het perspectief van de ander meer aan een actief pluralisme dan het invoeren van een eenheidsperspectief. Trouwens, er bestaan al samenwerkingsprojecten over de levensbeschouwelijke vakken heenGa naar eindnoot[11]. Aan het actief pluralisme wordt reeds gewerkt. Maar zoals het Chinese spreekwoord duidelijk maakt: een boom die omvalt is spectaculairder dan een bos dat groeit. Bij het actief pluralisme zoals het door Abicht, Loobuyck, Vanheeswijck en anderen wordt verdedigd, stel ik mij de vraag of het de pluraliteit echt dient. Leidt dit tot een echte pluraliteit waarin verschillen kunnen bestaan en waarin mensen en geloofstradities mogen worstelen met hun identiteit? In een opiniestuk van 2002 (verschenen in De Standaard onder de titel ‘Behoed ons voor het pluralistisch grijs’) plaatste ik vraagtekens bij het verlangen om een eenheidsvak levensbeschouwingen in te voeren. Ik raad de aanhangers van dat actief pluralisme aan om de literairfilosofische fabel, ‘De laatste fabel’ getiteld, uit Pieter De Buyssers toneelstuk Litteken Lip eens te lezenGa naar eindnoot[12]. Het verhaal houdt een spiegel voor de samenleving waarin het ultieme woord, het ultieme verhaal verdwijnt. En dat is treffend voor een cultuur waarin het idee dat Iets of Iemand heilig is, langzaam verdwijnt. Wat rest is een wereld in verschillende tonen van grijs. Er is geen echt verschil meer. Ik vraag mij af of het dat is wat de verdedigers van actief pluralisme beogen: een wereld waar echte, maar dan ook onverenigbare, verschillen niet langer kunnen bestaan? De echte uitdaging voor actief pluralisme bestaat erin die echte maar onverenigbare verschillen tussen levensbeschouwingen te respecteren, die met elkaar in dialoog te brengen en ondanks het verschil toch samen te leven. In hun concrete aanpak van de hervorming van de levensbeschouwelijke vakken zoals zij dat voorstellen, heb ik vragen bij dat fundamentele respect voor de echte pluraliteit. De opzet van het vak LEF lijkt mij veeleer te streven naar een werkelijkheidsbesef waarin alleen ruimte is voor een pluralistisch grijs met verschillen in tonen, zonder werkelijke kleurverschillen. Verschillen respecteren doe je ook niet alleen door er over te spreken. Tot slot, als ik mij verplaats in de positie van de leerling, heb ik de volgende bedenking. Als ik les zou krijgen over een verre exotische bestemming, dan zou ik wensen dat de leerkracht niet alleen veel kennis heeft ‘over’ dat land, maar er misschien ook persoonlijk voeling en ervaring mee heeft. Misschien zou die persoonlijke positie inderdaad een heel eigen kleur geven aan die lessen. Misschien zou zijn spreken subjectief zijn. Maar misschien zou juist dat persoonlijke de touch geven die mij doet verlangen om echt met dat land kennis te maken.
□ Christophe Brabant | |
[pagina 827]
| |
Godsdienst
| |
[pagina 828]
| |
stig zijn die hij karakteriseert als zelfgenoegzame onwetendheid: Holy Ignorance is dan ook de titel van zijn boek. In de inleiding beschrijft Roy, een geboren en getogen hugenoot, een gebeurtenis tijdens een protestants jeugdkamp in de jaren 1950. In dat verhaal wordt de band tussen religie en cultuur plots tastbaar, alsmede haar kwetsbaarheid. Op een avond zijn de jongens aan het pingpongen in het jeugdlokaal van de kerk, als de dominee binnenkomt met een nieuw lid, een zestienjarige frisgewassen kerel. De dominee stelt hem voor en roept de jongens op om hem in hun midden op te nemen. Er is applaus, waarop de jongeling zelf het woord neemt en de jongens op zijn beurt enthousiast begroet door te roepen: ‘Christus leeft, halleluja!’. Pijnlijke stilte. Niemand weet iets te antwoorden. Natuurlijk geloven alle jongens dat ook (tenminste in theorie), alleen: dat zeg je zó niet, dat zeg je dáár niet. Voor alles is een tijd en een plaats. Men bestudeerde de Bijbel op de club, zeker, maar dat was niet het enige, en men deed dat ook niet enkel om Jezus beter te leren kennen. Dat was ingebed in een brede jeugd-cultuur. Dat diende ook om je intellect te scherpen, om eens lekker te kunnen discussiëren, om indruk te maken op de meisjes. Terugblikkend duidt Roy wat de aankomst van deze nieuweling losmaakte in deze diep in de Franse hugenotencultuur verankerde jeugdclub. Voor de nieuweling stond Jezus centraal, altijd, overal. Voor hem was het geloof niet maar een identiteitsmarker naast vele anderen (laat staan een submarker van de culturele marker, zoals voor veel van de jongens), maar de centrale marker van zijn identiteit. Deze door Amerikaanse evangelicals bekeerde jongeman uit de arbeiderswijk van La Rochelle, maakte zo zichtbaar, voelbaar - maar nog niet reflecteerbaar, dat gebeurt pas in dit boek - dat er onder de openlijk en nadrukkelijk geafficheerde ‘protestantsheid’ van deze jeugdclub een veel belangrijkere culturele laag zat, die - onbewust - het grootste deel van het samenleven bepaalde, binnen de groep, maar ook daarbuiten. Het katholieke jeugdkamp, de jeugdclubs van de socialisten of communisten, ze hadden allemaal hun ‘identiteit’ en die stond ook groot op de affiche, maar eigenlijk leken ze sprekend op elkaar. Enkel de articulatie van de inhouden verschilde (de theorie over het leven), de cultuur was gelijk (de beleving van het leven). Er was meer dat hen verbond dan wat hen van elkaar scheidde, ook al zouden ze elkaar verketteren en zou een ontmoeting tot een bitse woordenwisseling en eventueel een vechtpartij hebben geleid. De hormonen willen ook wat. De aanwezigheid van die ene, die anders was, die met die cultuur geen band had en de geloofsinhoud als hoofdkenmerk van zijn identiteit naar voren schoof - los van de cultuur - veroorzaakte een epifanisch moment waardoor die ‘stand van zaken’, die tot dan toe voor allen verborgen was, voelbaar werd. De anekdote heeft een dramatisch slot: omdat godsdienst en de (Franse) cultuur bij deze bekeerling niet met elkaar verbonden waren, geraakte de | |
[pagina 829]
| |
jeugdclub in een crisis, met name omdat de dommee de betovering die uitging van het feit dat hij nu eindelijk eens een ‘echte gelovige’ had, niet kon weerstaan. Uiteindelijk werd hij voor de keuze gesteld door de jongeren: of hij gaat, of wij... Eind jaren 1950 kon de dominee niet anders dan kiezen voor zijn jongens (hij moest de ouders ook nog onder ogen komen): religie en cultuur waren nog sterk verbonden. Mijn stelling - gebaseerd op Roys analyse - is dat vijftig jaar later (nu dus), de situatie eerder omgekeerd is. De dominee van vandaag is quasi weerloos tegen zulke ‘echte’ gelovigen. Godsdienst en cultuur zijn hun positieve verbinding kwijtgeraakt. Het culturele aspect is immers maar een bijzaak, zal hij te horen krijgen, als hij het zelf ook al niet denkt. Cultuur is mensenwerk en moet door het geloof voortdurend ter discussie worden gesteld. Echt geloof is een puur geloof, een persoonlijk geloof, los van de culturele inbedding. Dit is volgens Roy nu exact de verandering die de godsdienst de afgelopen decennia heeft ondergaan. Religie heeft zich getransformeerd tot een set overtuigingen en emoties, die worden beleden en beleefd los van de cultuur waarin men leeft. Godsdienst is verengd tot geloof. Deze transformatie is volgens Roy een rechtstreeks gevolg van de secularisatie. Zowel de religieuze individualisering als de privatisering van het geloof zijn ‘verworvenheden’ van de scheiding tussen kerk en staat. Ook de neiging om de kern van de godsdienst te leggen in ‘de innerlijke aanvaarding van een aantal waarheden’ is een redelijk recent verschijnsel, ook in de geschiedenis van het christendom (inderdaad: de Reformatie heeft hier de bakens verzet). Dit is een typisch westerse reductie van wat elders (en vroeger ook hier) onder ‘godsdienst’ werd en wordt verstaan. Om dicht bij huis te blijven (maar voor veel Aziatische en Afrikaanse religies en religiositeit geldt mutatis mutandis hetzelfde): eeuwenlang is er nooit naar je persoonlijke geloof gevraagd als je christen was. Je deelde in de riten, je genoot van de mythen, je vierde de feesten, je zei het Credo en bad het Onze Vader. Veel rooms-katholieken beleven het vandaag nog steeds zo. En hoewel protestanten dit graag bekritiseren, blijken ook in die kringen - als je doorvraagt - evenzeer niet-theologische factoren de kern van de godsdienstigheid mede te bepalen. Er waren - en zijn - andere ‘modi’ om in deze wereld te leven, ook religieus, bijvoorbeeld als deel van een gemeenschap waaraan je met rechten en plichten bent verbonden, zonder dat er aandacht wordt besteed aan je individuele geloofsopvattingen over God, Bijbel, doop, avondmaal, Jezus, hemel, hel, enzovoort. Het concept ‘religie’ dat focust op het geloof en de geloofsinhouden leidt tot een bovenmatige aandacht voor de theologie en een systematische onderwaardering van niet-bereflecteerde religiositeit in de praktijk van het geleefde leven. Dat is voer voor sociologen, antropologen, psychologen. ‘Echte’ theologen kijken daar en passant wel eens even naar, maar claimen vervolgens dat dit de kern niet raakt. Die kern zit in het geloof zelf. Dit beperkte concept passen we overigens al | |
[pagina 830]
| |
eeuwen zonder verpinken toe op heel die bonte wereld van verschijnselen die we elders in de wereld aantreffen en die we categoriseren onder ‘godsdienst’ of ‘religie’. We persen veel oosterse ‘religies’ in de westerse mal van het ‘geloof’ en ergeren ons dan dat ze niet passen. Is het boeddhisme nu een godsdienst of niet? Wat zijn dan eigenlijk de basale geloofsovertuigingen? En wat met de Chinezen en hun ratjetoe aan geloofsopvattingen en rituelen? De categorie ‘religie’, zeker als die gereduceerd wordt tot een omlijnd ‘geloof’, is niet zomaar overdraagbaar van de ene samenleving naar de andere, en doet men dit toch, dan heeft dit verstrekkende gevolgen. Religies die zich organiseren, die het goed kunnen uitleggen (vaak monotheïstische openbaringsgodsdiensten) spinnen garen bij deze definitie. Zij kunnen traktaten schrijven, zichzelf verkopen. De meer diffuse, vaak theologisch contradictoire, syncretistische religies hebben het nakijken. Religies die eerst nauwelijks een ‘theologie’ hadden, beginnen trouwens van de weeromstuit er toch een te ontwikkelen (de onlangs heruitgegeven Boeddhistische catechismus is een prachtig voorbeeld van de ‘mal’ waarin andere religies worden geperst). Dat die religie onder de pen van de theologen van gedaante (en wezen?) verandert, neemt men op de koop toe, als men zich daar al van bewust is. De theoretici (theologen) en de institutionele leiders (clerus) zetten de godsdienst naar hun hand. En binnen deze opvatting van religie zijn zij ook automatisch belangrijker dan de niet-theoretiserende maar praktisch levende ‘aanhangers’. En waar blijven trouwens al diegenen die noch seculier noch religieus zijn en op dat punt helemaal niet georganiseerd willen worden? Zij komen in het hele verhaal niet eens meer voor. Concepten zijn dus niet onschuldig: zij bevoordelen degenen die het best binnen het concept passen. ‘Hij die de vraag stelt, bepaalt het antwoord’, luidt het gezegde. In het geval van de definitie van godsdienst als een set ofbeliefs met bijbehorende emoties, zijn dat dus de ‘gelovigen’ die het uit kunnen leggen en die hun geloof los van de cultuur beleven en vormgeven. Voor hen is cultuur maar verpakking, het wezenlijke is de ‘boodschap’ en die is ‘puur’ en los verkrijgbaar, want geopenbaard door God, en waarschijnlijk vastgelegd eens en voorgoed in een boek. ‘Holy ignorance’ is het label dat Olivier Roy op dit verschijnsel kleeft. De leerstellingen zelf hoeven trouwens niet redelijk te zijn, als ze maar logisch zijn volgens de eigen vooronderstellingen. God is immers niet onderworpen aan het menselijk verstand, maar omgekeerd, aldus een geliefde boutade in de kringen van de expliciete gelovigen, afijn, een sofisme eigenlijk. Zo wordt ondertussen wel de gewone intermenselijke communicatie afgesneden (een stukje gedeelde rationaliteit is noodzakelijk om tot een gesprek te komen). Zo vervalt ook elke mogelijkheid tot externe interpellatie met behulp van de argumentatieve rede. Opvattingen over de wereld, oordelen over het menselijke handelen, uitspraken over het wezen der dingen: ze worden ge- | |
[pagina 831]
| |
poneerd en geclaimd als universeel waar (geldig, en dus wenselijk), eenvoudigweg omdat ze kloppen met de interne logica. Tekenend in dit verband is dat het binnen de bestaande godsdiensten de relatief jonge radicale bewegingen zijn die hun tienduizenden verslaan. Het salafisme, de evangelicals, de lubavitch. Wat zij gemeen hebben is dat ze - inderdaad - goed kunnen uitleggen wat ze doen en waarvoor ze staan, dat ze de moderne media zonder scrupules gebruiken en dat zij aan het sociaal-culturele weefsel waarin mensen verder nog leven geringschattend voorbijgaan. Overtuigd van hun gelijk zijn ze evenzeer. Dat anderen hun opvattingen niet zomaar aannemen, begrijpen ze eigenlijk niet goed. Het geloof is hun identiteitsmarker en bepaalt hun visie op de wereld. In vergelijking met deze gelovigen ben ik maar een armzalige halfling met mijn zwaar door de westerse cultuur besmette vorm van het christendom. Dat krijg ik ook te horen. Ik ben niet zuiver genoeg, niet gelovig genoeg, niet consequent genoeg, eigenlijk ben ik geen echte christen. Ik hecht teveel aan traditie, verkies de culturele verpakking boven de inhoud, ik vind niet-theologische factoren te belangrijk. Zij weten dat allemaal precies en ze twijfelen ook geen seconde dat het hun toekomt om mij en anderen te beoordelen. Evangelisatie, apologetiek en proselitisme vieren hoogtij. Op het internet is er een waar opbod van religieuze sites die allemaal uit zijn op de zielen van al die halflings waar ook ter wereld. Mensen moeten voor de keus gesteld worden. Wat een aanmatiging en wat een beperkte blik op het leven hebben zij, ook op het religieuze leven. Dat godsdienst voor hen is teruggebracht tot een cultuurloze set overtuigingen met bijbehorende - vaak heel stereotiepe - emoties, wil nog niet zeggen dat ik mijn godsdienstigheid ook in die termen moet formuleren, laat staan dat ik mij zou moeten verdedigen. Ik weiger dat. Noemt men mij ‘cultuurchristen’, dan vat ik dat op als een compliment. Ik zal de verworteling van mijn geloof koesteren en alle niet met expliciete geloofsinhouden verbonden ‘aangroeisels’ beschermen tegen de ‘zuiveren’ die ze af willen snijden: rare riten, mooie muziek, fraaie verhalen en andere onzinnige zaken en nutteloze handelingen. Er is meer in de dienst aan God dan het expliciete geloof alleen. En die dingen zijn geen ‘uitwassen’ die nu eindelijk eens gesnoeid moeten worden, nee, het zijn authentieke vruchten. Ook zij komen voort uit de wortels van waar het in de religie over gaat: mensen met elkaar verbinden, mensen oriënteren in het leven, mensen troosten, de levenstijd ritmeren, de aarde leefbaar maken. De bijbehorende niet-rationaliseerbare sensibiliteit zal ik cultiveren en wat er nog van over is in mijn toch al erg kale godsdienst, zal ik proberen te behouden. Waarom? Omdat die elementen van de godsdienst veel sterker op de mens inwerken dan de verkondiging van de geloofswaarheden. Ja, ze werken zelfs zonder geloof. Kijk maar naar de uitvaartdiensten bij nationale rampen. Het sterkst zijn rituelen, getuigenissen, zinloze handelingen, machteloze woorden, en gezamenlijk uitgespro- | |
[pagina 832]
| |
ken formulaire gebeden. Het zwakst is vaak de taal die expliciet de geloofswaarheid wil mededelen. Religie articuleerde binnen de cultuur waarmee ze met al haar vezels verbonden was, het overstijgende, het samenbindende, dat eigen is aan authentiek menszijn. Cultus en cultuur hangen samen. Natuurlijk deed ze dat in woorden en begrippen die door tijd en omgeving zijn bepaald. En dat zou religie ook in onze tijd nog kunnen doen, die potentie heeft ze. Ik noemde ze hierboven: de samenbindende oriënterende waarden, vervat in handelingen, verhalen, in een niet zomaar rationaliseerbare sensibiliteit. Moeilijk organiseerbaar, maar onmisbaar voor het mens-zijn. Tegenover de holy ignorance van vele nieuwe gelovigen met hun concurrerende lijstjes van geloofswaarheden, kan een doordachte en doorleefde versie van de (christelijke) religie geplaatst worden, die niet focust op het ‘geloof’ (set of beliefs) maar op de rest van waar de religie voor stond, op wat godsdienst nog meer was. Ook het erfgoed van de (christelijke) godsdienst, dat het landschap (geestelijk, moreel, cultureel) van West-Europa nog steeds mede vormgeeft, zou los van de geloofstaal hiervoor gemobiliseerd kunnen worden. De verzuiling is voorbij. Ook buiten de kerkelijke geloofsgemeenschappen wordt het christelijke erfgoed gekoesterd en durft men weer uit te spreken dat men zich ermee verbonden voelt. Zo spreekt het ook voor zich dat men in religionis de verbinding met de natuur- en menswetenschappen zoekt, zonder angst voor concurrentie. Als God zich ten volle openbaart, zo had Johannes al door, worden we geconfronteerd met het mysterie van de mens. Dat een cultuurloze, onwetende vorm van religie de wind in de zeilen heeft, moet ons niet tegenhouden de andere waardevolle aspecten van wat religie ook was (en is) door te geven aan de volgende generaties. Dat dan deze ‘oude wijn’ ook wel eens zou kunnen vragen om geheel ‘nieuwe zakken’, lijkt me de uitdaging waar we met z'n allen voor staan.
□ Dick Wursten Olivier Roy, Holy Ignorance. When Religion and Culture Part Ways, Hurst, Londen, 2010. | |
[pagina 833]
| |
Herfsttij van Rooms Nederland
| |
[pagina 834]
| |
Een warme wind verdreef in wonderbaarlijk korte tijd het kille kerkelijke denken. Gelovigen werden het Godsvolk, priesters en bisschoppen dienaren, de paus de dienaar der dienaren. Op 16 oktober 1962 [...] riep Johannes XXIII het Tweede Vaticaans Concilie bijeen om de Kerk bij de tijd te brengen, het geloof te herbronnen.Ga naar eindnoot[1] Maar dit nieuwe elan vervluchtigde snel, toen de kerkelijke organisatie meer behoudzuchtig bleek dan verhoopt: De vernieuwingsbeweging in de Kerk was op zijn retour. De hoop op een Kerk met een menselijk gezicht bleek ijdel. De humanisering diende voortaan nagestreefd te worden buiten het instituut. [...] In mijn hoofd [...] verschoof bijna geruisloos de interesse van de religieuze droom naar de maatschappelijke utopie.Ga naar eindnoot[2] Een veel grotere groep gelovigen voelde zich minder aangesproken door de vernieuwingsdrang, en stond neutraal of zelfs afwijzend tegenover de voorgenomen veranderingen. Hoe dit ook zij, anders dan de - later berucht geworden - uitspraak van Goddijn doet vermoeden, waren de gelovigen geenszins in de positie om veranderingen tegen te houden of af te dwingen - zo voltrekt de besluitvorming in de katholieke kerk zich nu eenmaal niet... Tot de gelovigen die veeleer afwijzend stonden tegenover de veranderingen in de katholieke kerk behoorden de ouders van historicus en journalist Jos Palm (o1956). In zijn onlangs verschenen boek Moederkerk vangt hij hun reactie op deze ontwikkelingen in een sprekend beeld. In het Achterhoekse dorp Zeddam, waar hij opgroeide, moest de inrichting van het plaatselijke kerkgebouw worden aangepast aan de eisen van de modernisering, nu de priester naar de gelovigen toegekeerd stond. Om daarbij te helpen werd de jongens van de zesde klas van de lagere school, onder wie Jos Palm zelf, door de hoofdonderwijzer opgedragen mee te sjouwen bij het verwijderen van de knielbanken uit de kerk. Binnen een kwartier verscheen, vermoedelijk gewaarschuwd door zijn moeder, zijn vader, die hem wegstuurde met de woorden: ‘Aan deze beeldenstorm hoef jij niet mee te doen’ (blz. 182). Zijn ouders voelden zich naderhand al snel niet meer op hun plaats in de dorpskerk: zij zochten hun heil elders, in Nijmegen en later zelfs nog verder van huis, in Utrecht, bij priesters die de mis nog wel in het Latijn lazen. Voor andere gelovigen - uiteraard niet alleen in Zeddam - leidden de veranderingen er niet zelden toe, dat hun band met de kerk losser werd, en op langere termijn zelfs verdween. De tijd van veranderingen in de kerk, met de uiteenlopende reacties die zij opriepen, vormt een belangrijke episode in het boek van Jos Palm. Hij beschrijft daarin de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme in grofweg de twintigste eeuw, vanuit het perspectief van zijn familie van de kant van zijn moeder. Zowel het leven van zijn grootmoeder als dat van zijn moeder werd op een opmerkelijke manier bepaald door hun geloof, om | |
[pagina 835]
| |
precies te zijn: door hun religieuze milieu. Zijn grootmoeder trouwde door de bemoeienissen van de plaatselijke geestelijkheid - in Arnhem, waar zij woonde - met een man die geenszins geschikt was voor een huwelijk maar van wie de geestelijkheid, wellicht tegen beter weten in, hoopte dat het hem goed zou doen. Zij scheidden dan ook al weer snel. Zijn moeder - na deze scheiding zonder vader opgegroeid - mocht, omdat hij protestant was, niet trouwen met haar eerste grote liefde, met wie zij overigens ook na haar huwelijk met Piet Palm, de vader van de auteur, sporadisch contact bleef houden. Binnen de cultuur van de Nederlandse katholieken tijdens de bloeiperiode van het Rijke Roomse Leven was het geenszins ongebruikelijk dat priesters zich verregaand bemoeiden met het persoonlijk leven van de gelovigen. Bijna spreekwoordelijk is het bezoek van de parochiepriester, wanneer bij een echtpaar de gezinsuitbreiding te lang op zich liet wachten. Had deze bemoeienis voor sommige gelovigen - als de grootmoeder en de moeder van de auteur - soms nare gevolgen, anderzijds bood de kerk geborgenheid en duidelijkheid in de idealen en normen die zij voorstond. Bovendien ging van de plechtigheden en rituelen in de kerk een welhaast magische aantrekkingskracht uit. Voor de grootmoeder en de moeder van de auteur bleef hun trouw aan geloof en kerk dan ook een vanzelfsprekendheid: zij schikten zich in hun lot, en hun kinderen werden traditioneel katholiek opgevoed. Zij gaven geen blijk van rancune tegen de kerk die hun leven zo ingrijpend had beïnvloed. Tegelijk met de door hen zo betreurde veranderingen in de katholieke kerk moesten de ouders van Jos Palm ervaren, dat hun kinderen in de ban raakten van heel andere idealen. Hun oudste dochter ging in Nijmegen studeren, en maakte daar kennis met de denkbeelden van Marx en Mao. Met dezelfde geloofsijver waarmee zij zich als kind had ingezet voor de idealen van het katholicisme die haar thuis waren bijgebracht, zette zij zich nu in voor haar nieuwe linkse idealen, in de beweging die zich zou ontwikkelen tot wat nu de Socialistische Partij is. En zij was niet de enige - niet in haar ouderlijk gezin, noch in haar generatie. Ook voor veel anderen was de overstap van een katholieke jeugd naar uiterst linkse politieke idealen gemakkelijk, zelfs bijna vanzelfsprekend. In tal van gezinnen leidde dit tot conflicten en verstoorde verhoudingen. Ongeveer veertig jaar na dato maakt Jos Palm de balans op van de veranderingen in de Nederlandse katholieke kerk die werden ingezet met het Tweede Vaticaans Concilie en het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout. Zijn oordeel is weinig positief: de modernisering leidde eerst en vooral tot een polarisatie tussen veranderingsgezinden en behoudzuchtigen, en deze had tot resultaat dat veel gelovigen - die zich noch tot de veranderingsgezinden noch tot de behoudzuchtigen rekenden - geleidelijk afstand namen van het kerkelijk leven, en uiteindelijk ook van het geloof. Had het anders gekund? Onge- | |
[pagina 836]
| |
twijfeld - maar hoe blijft natuurlijk de vraag. Het staat buiten kijf dat de katholieke kerk vernieuwing behoefde - en de manier waarop meer gematigde vernieuwers als paus Johannes XXIII of de Nederlandse bisschop M. Bekkers dit probeerden te realiseren verdient toch enige waardering, maar de wijze waarop dit proces zich in Nederland voltrok, was bepaald ongelukkig. Radicale veranderingsgezinden verlieten er de kerk, omdat zij hun idealen niet konden verwezenlijken; behoudzuchtigen, omdat zij het geloofsleven van hun jeugd verloren door de veranderingen die wel plaatsvonden; en neutralen, omdat de veranderde kerk hen minder en minder wist aan te spreken. Dat het veranderingsproces in Nederland anders verliep dan in andere landen, hangt samen met de afwijkende manier waarop de besluiten van Vaticanum II werden opgevat. Volgens in Nederland gangbare interpretaties hadden zich tijdens het Concilie revolutionaire veranderingen voorgedaan, die later door de Vaticaanse hiërarchie zouden zijn teruggedraaid; in andere landen werden de besluiten van het Concilie als minder baanbrekend en ingrijpend gezien, en had men veel meer oog voor de continuïteit in het kerkelijk beleid. Het boek van Palm is juist zo geslaagd, omdat hij de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme in de twintigste eeuw zichtbaar maakt aan de hand van de levens van zijn grootmoeder en zijn moeder, en van zijn eigen jeugd. Beide polen van het verhaal - dat over de kerk als organisatie en dat over zijn familie - worden steeds vloeiend met elkaar verbonden. Zijn boek is zeker geen afrekening met zijn jeugd of met het geloof waarin hij is opgevoed: hij toont steeds respect voor de betekenis die het geloof voor zijn grootmoeder en zijn ouders heeft gehad, en de ondertoon van de auteur neigt soms zelfs naar nostalgie. Juist het geloofsleven van zijn ouders werd geraakt door alle veranderingen in de kerk - de radicale vernieuwers hebben hen, en met hen veel andere gelovigen, iets ontnomen wat heel waardevol en dierbaar voor hen was, zonder dat er iets voor in de plaats werd gesteld. Dit is een van de redenen waarom Palm uiterst kritisch is over deze radicale vernieuwers - als bijvoorbeeld Walter Goddijn. Dit zorgvuldig geschreven boek is niet in de laatste plaats ook een eerbetoon van de auteur aan zijn ouders, en dan met name aan zijn moeder. De openingsscène van het boek beschrijft de uitvaart van zijn moeder - juist de beheerste emotie van deze passages maakt dit begin aangrijpend, en nodigt uit tot verder lezen. En wie verder leest, wordt niet teleurgesteld: Moederkerk is een prachtig en respectvol boek over gelovigen in een tijd van verandering. Het vertelt het verhaal van het verdwijnen van een volkskerk waarin het lidmaatschap, de idealen en waarden met grote vanzelfsprekendheid van generatie op generatie werden doorgegeven; een volkskerk die, paradoxaal genoeg, ten onder ging aan de poging haar in stand te houden door haar te moderniseren.
□ Herman Simissen | |
[pagina 837]
| |
Deze bijdrage is mede gebaseerd op een interview met Jos Palm op 22 maart 2012 in Nijmegen, georganiseerd door Boekhandel Augustinus. Met dank aan Paul en Herma Schipperheijn van Boekhandel Augustinus, die mij de gelegenheid boden ten overstaan van een publiek van belang-stellenden een gesprek met de auteur te voeren over zijn boek. Jos Palm, Moederkerk. De ondergang van rooms Nederland, Uitgeverij Contact, Amsterdam 2012, 270 blz., 19,95 euro, ISBN 978-90-2543-760-2. |
|