Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 694]
| |
Robert Pijnenborg
| |
[pagina 695]
| |
zonder naar zijn Journal of Researches into the Natural History and Geology of the Countries Visited during the Voyage of H.M.S. Beagle (1845). Dit was echter niet het geval. Darwins afwezigheid viel onder meer op in de episode waar Lord Glenarvan en zijn gezellen een zware aardverschuiving meemaken in het Andesgebergte, waarbij ze nauwelijks aan de dood ontsnappen. Frappant is daarbij een beschrijving van de veranderde silhouetten van bergkammen, die plots onherkenbaar waren geworden (Hoofdstuk 14). Darwin maakte zelf een hevige aardbeving mee in de buurt van de stad Concepcion (Chili) en merkwaardig genoeg beschreef hij in zijn Beagleverslag gelijkaardige plotse veranderingen in de bergsilhouetten. Hij concludeerde dat opeenvolgende aardbevingen kunnen leiden tot een progressieve opheffing van de aardkorst, wat de aanwezigheid van fossiele zeeschelpen op grote hoogten kan verklarenGa naar eindnoot[4]. Maar hoewel in Vernes roman wordt verwezen naar de geografische waarnemingen van kapitein FitzRoy, wordt met geen woord gerept over Darwin. Was dit louter een vergetelheid? Of wilde Jules Verne om bepaalde redenen de figuur van Darwin minimaliseren in zijn werk? | |
De bibliotheek van de NautilusDezelfde terughoudendheid is voelbaar in Vingt mille lieues sous les mers (Twintigduizend mijlen onder zee, 1870), wellicht de meest ‘biologische’ van Vernes romans. Hierin geraken professor Aronnax, zijn knecht Conseil, en de harpoenier Ned Land bij toeval aan boord van de onderzeeër Nautilus, die onder bevel staat van kapitein Nemo, een verbitterd man van mysterieuze afkomst die heeft gebroken met de samenleving. Hun onderzeese reis staat volledig in het teken van ‘l'histoire naturelle’, een vakgebied dat zich toen vooral bezighield met het minutieus beschrijven en klasseren van de verschillende dieren- en plantensoorten. Vóór Darwin dacht men dat een goed classificatiesysteem het scheppingsplan van God zou weerspiegelen, waarbij uiteraard geen sprake kon zijn van een ‘transformatie van soorten’ door natuurlijke processen. Tijdens de hele Nautilusreis wordt Darwins naam slechts eenmaal vermeld, namelijk bij de beschrijving van een onderzeese wandeling tussen koraalriffen. Darwins theorie over het ontstaan van koraalriffen en atollen krijgt daarbij zelfs een positieve vermelding als ‘...een betere theorie [...] dan deze die het werk van koraaldiertjes alleen maar betrekt op verzonken bergtoppen en vulkaanranden’ (Hoofdstuk 19). Hiermee wordt verwezen naar een geologisch geïnspireerde theorie die door de jonge Darwin was uitgewerkt lang voor hij zijn aandacht op soortvorming en evolutie begon te richten. Zijn boek over The Structure and Distribution of Coral Reefs werd gepubliceerd in 1842, meer dan twintig jaar voor de datum waarop Verne de tewaterlating van de Nautilus si- | |
[pagina 696]
| |
tueert (zie verder). Afgezien van deze korte vermelding wordt Darwins belangrijkste wetenschappelijke bijdrage, zijn concept van variaties die door een natuurlijk selectieproces tot nieuwe soorten kunnen leiden, opvallend verzwegen. Voor het wetenschappelijke kader van Vernes natuurhistorische uitwijdingen is de opsomming van boeken in de welvoorziene bibliotheek van de Nautilus interessant: ‘Ik zag er het volledige werk van Humboldt, alles van Arago, de werken van Foucault, Henry Sainte-Claire Deville, Chasles, Milne-Edwards, Quatrefages, Tyndall, Faraday, Berthelot, [...] Agassis [sic]...’ (Hoofdstuk 11). Uitgaande van de aanwezige uitgaven concludeerde professor Aronnax dat de omzwervingen van de Nautilus niet vóór 1865 konden zijn begonnen. Darwins Origin of Species werd gepubliceerd in 1859, en was drie jaar later al beschikbaar in Franse vertaling, dus tijd te over voor kapitein Nemo om zich een exemplaar aan te schaffen voor zijn bibliotheek. Nochtans schitterde dit werk door zijn afwezigheid. Anderzijds bevatte de bibliotheek wel publicaties van auteurs als Armand de Quatrefages (1810-1892) en Henri Milne Edwards (1800-1885) (een geboren Fransman, niettegenstaande zijn Engelse familienaam), die onverbloemd hun waardering hadden uitgesproken voor Darwins werk. Ook het werk van de uitgesproken anti-darwinist Louis Agassiz (1807-1873) was aanwezig aan boord van de Nautilus, en dat is niet onlogisch, aangezien deze auteur een wereldautoriteit was in de classificatie van vissen. Gezien zijn uitgesproken geografische interesse was het vanzelfsprekend dat Verne aan het werk van Alexander von Humboldt (1769-1859) een belangrijke plaats gaf in diezelfde bibliotheek: deze eminente natuuronderzoeker had als eerste een werk gepubliceerd waarin reisbeschrijvingen werden aangevuld met pogingen tot wetenschappelijke verklaringen voor geobserveerde natuurverschijnselen. Von Humboldts werk bevond zich trouwens ook aan boord van de Beagle, en was voor Darwin een belangrijke inspiratiebron bij het schrijven van zijn Journal of Researches. De naam van Henry Sainte-Claire Deville is mij onbekend, maar er is wel een Charles Sainte-Claire Deville geweest, die na zijn exploraties van de Stromboli en de vulkanen op Tenerife door Verne werd geconsulteerd tijdens het schrijven van zijn Voyage au centre de la Terre (1864). Vermoedelijk gaat het wel degelijk over dezelfde persoon, want er wordt gezegd dat Verne na verloop van tijd vaak zijn eigen notities niet meer kon ontcijferenGa naar eindnoot[5]! | |
Hetzel en de Voyages extraordinairesAls scholier had de jonge Jules Verne al een grote belangstelling voor geografie, ten koste van andere studievakken. Hoewel zijn vader hem had voorbestemd tot de studie van de rechten, gingen Jules' ambities | |
[pagina 697]
| |
eerder naar de literatuur. Reeds in zijn studententijd schreef hij verhalen over fantastische reizen, die door ingevoegde wetenschappelijke en geografische details toch geloofwaardig óverkwamen. Het bleek echter niet eenvoudig om deze teksten gepubliceerd te krijgen. Toen Vader Verne lucht kreeg van Jules' literaire ambities was hij daar verre van gelukkig mee en trok hij prompt zijn financiële ondersteuning in. Gelukkig kwam Jules toen in contact met uitgever Pierre-Jules Hetzel (1814-1886), die een overtuigd aanhanger was van de positivistische filosofie van Auguste Comte (1798-1857). Hoewel in de eerste jaren na de Franse Revolutie veel aandacht was besteed aan onderwijs in wetenschappelijke vakken, werd dit na de val van Napoleon opnieuw afgezwakt onder invloed van de opkomende romantische beweging. Onder impuls van de positivisten werden echter nieuwe initiatieven genomen voor het populariseren van de natuurwetenschappen. Zo was Hetzel begonnen met de uitgave van een Magazine d'Education et de Récréation, dat werd aangevuld met een reeks instructieve werken over verschillende wetenschappelijke thema's. Hetzels ‘ontdekking’ van een wetenschappelijk georiënteerde jonge schrijver was daarom een godsgeschenk en prompt werd een contract afgesloten dat leidde tot een stroom van wetenschappelijk geïnspireerde romans. Deze werden gepubliceerd in de reeks Voyages extraordinaires, hoewel Verne eraan hield zijn eigen romangenre te omchrijven als romans scientifiques. Naast zijn belangstelling voor geografie, was Jules Verne gefascineerd door techniek en meetinstrumenten. Zijn ‘voyages’ leverden daarbij vaak een kader voor concrete wetenschappelijke vragen. Zo bijvoorbeeld werd in Voyage au centre de la Terre (‘Reis naar het middelpunt der aarde’, 1864) het bestaan van een hete kern in onze planeet bediscussieerd, een vraag die tijdens de ondergrondse afdaling door systematische temperatuurmetingen kon worden beantwoord. Zijn romans werden daarbij telkens gelardeerd met gerapporteerde waarnemingen van vroegere onderzoekers. Die uitweidingen komen vaak erg belerend over, maar we mogen niet vergeten dat Hetzels doelpubliek in de eerste plaats de opgroeiende jeugd was, die geïnstrueerd moest worden in wetenschappelijk denken. Een mooi voorbeeld van dit pedagogische aspect is de eerder vermelde wandeling van professor Aronnax over de zeebodem in Vingt mille lieues sous les mers, die een aanschouwelijke les oplevert over de fysica van lichtbreking in water. Hetzel had zelf behoorlijk veel invloed op de inhoud van Vernes romans. Uit recent onderzoek door biograaf William Butcher is gebleken hoe grondig Hetzel de geschriften van Verne bewerkte, corrigeerde, kortom geheel naar zijn hand zetteGa naar eindnoot[6]. Positivisten zoals Hetzel hadden een afkeer van speculaties en hielden eraan zo dicht mogelijk bij de feiten te blijven, iets waar Darwin volgens hen voortdurend tegen zon- | |
[pagina 698]
| |
digde, zeker in zijn bespiegelingen over evolutie. Mogen we Hetzels hand zien in het bagatelliseren van Darwin in Vernes Voyages extraordinaires? | |
Darwins negatieve ontvangst in FrankrijkHet is wellicht opportuun om hier in te gaan op de Franse reacties op Darwins ideeënGa naar eindnoot[6]. Allereerst moet worden opgemerkt dat de eerste volwaardige evolutietheorie was ontwikkeld door de Franse bioloog Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) in zijn Philosophie zoologique (1809). Zijn basisconcept was dat tijdens het leven verworven lichaamskenmerken worden doorgegeven aan de nakomelingen, wat de basis vormt voor een progressief evolutieprocesGa naar eindnoot[8]. Hij kwam hiermee in dispuut met Georges Cuvier (1769-1832), die halsstarrig vasthield aan zijn eigen concept van periodieke eliminatie van complete fauna's door gigantische natuurcatastrofes, die dan achteraf door speciale ‘scheppingen’ werden hersteld. Volgens Cuvier kon alleen een dergelijk proces een verklaring geven voor de herhaaldelijk geobserveerde discontinuïteiten tussen opeenvolgende aardlagen met fossiele resten van uitgestorven organismen. Lamarcks theorie raakte meer en meer in de vergetelheid, terwijl Cuviers ideeën - dankzij zijn grote wetenschappelijke prestige en zijn politieke macht - de Franse wetenschappelijke scène gedurende lange tijd bleven domineren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vrijwel onmiddellijk na het verschijnen van Darwins On the Origin of Species hevige kritieken losbarstten in Frankrijk, temeer daar het tenslotte toch maar ging over ‘een verouderde theorie’ die trouwens ‘oorspronkelijk van Franse origine was’! Het uitermate kritische Examen du livre de M. Darwin (1864) door de conservatieve Pierre Flourens (1794-1876), permanent secretaris van de Parijse Académie des Sciences, spande hierbij de kroon. Onder meer verweet hij Darwin geen degelijke definitie van het begrip ‘soort’ te hebben gegeven, waardoor de grenzen van de variabiliteit binnen een diersoort veel te ruim werden genomen. Wat hem vooral ergerde was de metaforische taal van The Origin, en vooral de antropomorfe toeschrijving aan de natuur van een vermogen tot selecteren, zoals kwekers van duivenrassen dat doen. Darwins vriend en vurige verdediger Thomas Huxley (1825-1895) gaf daarop een bijtende reactie: ‘De permanente secretaris van de Franse Académie des Sciences gaat met Dhr. Darwin om zoals Napoleon I met een dagdromer zou zijn omgesprongen, en terwijl hij zelf een pijnlijk zwakke logica en een oppervlakkige kennis tentoonspreidt, matigt hij zich een autoritaire toon aan die grenst aan het belachelijke en die soms de grenzen van de welvoeglijkheid overschrijdt’Ga naar eindnoot[8]. Inderdaad trachtte Flourens de lezers aan zijn kant te krijgen met retorische uitlatingen zoals: ‘Wat een duistere | |
[pagina 699]
| |
gedachten, wat een dwaze ideeën! Aan wat voor misplaatst metafysisch jargon wordt de natuurlijke historie onderworpen, daarbij in wartaal vervallend zodra afgezien wordt van heldere en nauwkeurige concepten! Welke aanmatigende en zinloze taal! Welke kinderachtige en verouderde personifiëringen! O helderheid! O degelijkheid van de Franse geest, wat is er van u geworden?’Ga naar eindnoot[9]. We kunnen het alleen maar appreciëren dat Jules Verne (of Hetzel) dit werk van Flourens niet in kapitein Nemo's bibliotheek had geplaatst! Van een totaal ander kaliber waren de kritieken van zowel Quatrefages als Milne Edwards, die beiden wel waren vertegenwoordigd in de bibliotheek van de Nautilus. Eerstgenoemde was professor aan de Sorbonne en een tijdlang president van de Académie des Sciences. Darwin zelf had hem een exemplaar gestuurd van zijn Origin of Species. Quatrefages publiceerde trouwens later een uitvoerige studie over Darwin et ses précurseurs français: Etude sur le transformisme, maar gezien de datum van de eerste uitgave (1870) is het niet erg waarschijnlijk dat dit werk in kapitein Nemo's bibliotheek zou zijn geraakt. Hij nam Darwins onderzoek zeer ernstig en toonde veel waardering voor het idee van een natuurlijke selectie. Toch kon hij evolutie niet accepteren als een feit zolang de transformatie van één soort naar een andere niet daadwerkelijk was aangetoondGa naar eindnoot[10]. Milne Edwards' reactie ging in dezelfde lijn, wat hem echter niet belette zijn steun te verlenen aan de verkiezing van Darwin tot corresponderend lid van de Académie des Sciences. Zelf heeft hij nooit iets over Darwins ideeën gepubliceerd, en ook zijn veelgebruikte handboeken waren hoofdzakelijk gebaseerd op een klassieke systematiek van dieren en planten. Vermeldenswaard is dat Milne Edwards als eerste duikexpedities in volle zee organiseerde voor wetenschappelijk onderzoek. Wegens zijn expertise in de mariene biologie werd hij door professor Aronnax dan ook betiteld als ‘mon illustre maître’ (Vingt mille lieues sous les mers, Hoofdstuk 19). In tegenstelling tot deze voorzichtig positieve reacties, stelden gerenommeerde experimentalisten zoals Louis Pasteur (1822-1895) en Claude Bernard (1813-1878) zich zeer terughoudend op. Tijdens een lezing in 1864 beklemtoonde Pasteur dat het idee van een mogelijke transformatie van soorten tot de onoplosbare vraagstukken gerekend moest worden en dat hijzelf zich in zijn onderzoek strikt beperkte tot problemen die experimenteel konden worden benaderdGa naar eindnoot[11]. Het feit dat Pasteur door zijn sterilisatie-experimenten had bewezen dat een generatio spontanea van levende wezens in het laboratorium onmogelijk was, impliceerde dat leven niet kon ontstaan zonder een speciale tussenkomst van een Schepper, een stelling die lijnrecht inging tegen de materialistische gerichtheid van de evolutionisten. Ook de gerenommeerde fysioloog Claude Bernard hamerde voortdurend op het ont- | |
[pagina 700]
| |
breken van enige evidentie voor de veronderstelde transformatie van soorten. En aangezien hij het evolutievraagstuk onbelangrijk vond voor zijn eigen onderzoeksinteresses, wenste hij daar verder geen tijd aan te besteden. Huxleys ironische opmerking dat Darwin door de Franse wetenschappelijke wereld op een conspiracy of silence werd onthaald, was inderdaad terecht. Voor 1885 werd in Frankrijk slechts een tiental boeken over het darwinisme gepubliceerd, waarvan de meeste auteurs zich eerder negatief opstelden. Pas in 1886 verscheen een uitvoerig handboek - Le Darwinisme - waarin Darwins theorieën systematisch en op een positieve wijze werden uiteengezet. Dit werk was van de hand van de Franse anatoom Mathias Duval (1844-1907), een onderzoeker die mechanismen van vivipare (levendbarende) voortplanting en placenta-ontwikkeling bij verschillende zoogdiergroepen bestudeerdeGa naar eindnoot[12]. Hij vermeed echter om uit zijn eigen placenta-onderzoek definitieve evolutionaire conclusies te trekken alvorens hij alle zoogdiergroepen had kunnen bestuderen, een ambitieus project dat hij helaas niet heeft kunnen voltooien. | |
Het buitenbeentje: de reis naar het middelpunt der aardeOndanks Vernes stilzwijgen rond Darwins evolutionaire ideëen, was er in zijn vroege schrijverscarrière toch één buitenbeentje, de Voyage au centre de la Terre (1864). Het verhaal begint met de toevallige ontdekking van een zestiende-eeuws document van de hand van de (fictieve) IJslandse alchemist en reiziger Ame Saknussem. Deze had een weg ontdekt die vanuit een van de kraters van de Sneffels Yoküll zou leiden naar het middelpunt van de aarde. De protagonist van het verhaal, de onstuimige geologieprofessor Otto Lidenbrock, sleept zijn neef Axel mee op expeditie naar IJsland. Volgens Verne-biograaf Peter Costello steunde dit verhaal gedeeltelijk op een theorie van John Symmes uit 1811, die stelde dat de aarde hol zou zijnGa naar eindnoot[13], waar Verne verbindingen met vulkanische schoorstenen bij fantaseerde, wellicht als een neerslag van zijn gesprekken met de eerder vermelde Sainte-Claire Deville. Interessant is dat in dit verhaal een (fictieve) bevestiging van Cuviers catastrofisme wordt aangevoerd. Na een lange afdaling belanden de reizigers in een gigantische open ruimte waarin een gedeelte van het aardoppervlak door een plotse catastrofe bleek te zijn weggezonken in de onderaardse ‘Lidenbrockzee’. Merkwaardig genoeg heeft een gedeelte van de vegetatie (uit de secundaire geologische periode) die ramp overleefd. Zoekend naar sporen van dierlijk leven uit die periode, zoals ze gereconstrueerd was door ‘l'immortel Cuvier’, zijn de reizigers tijdens het oversteken van de binnenzee getuige van een gevecht tussen een plesiosaurus en een | |
[pagina 701]
| |
ichthyosaurus (Hoofdstuk 33), waarvan in de jaren 1810-1820 skeletdelen waren ontdekt in Zuid-Engeland en later ook in de streek rond Parijs. In Hoofdstuk 32 brengt deze roman ook een uitzonderlijk expliciete tekst over de mogelijke ‘evolutie’ van de aarde en haar bewoners. Dit fragment wordt voorgesteld als ‘Axels droom’, waarin Lidenbrocks neef als in een hallucinatie de aarde versneld ziet veranderen, beginnend met het heden en teruggaand tot aan het begin van de aardgeschiedenis, waarbij ‘...mijn verbeelding mij onderdompelde in de wonderbare hypotheses van de paleontologie’. Het feit dat Verne dit ‘evolutieverhaal’ als een droom presenteert, is wellicht een kunstgreep om het onwerkelijke van dergelijke ideeën te benadrukken. De meest merkwaardige passage in het boek is echter de episode waar de voorhistorische mens ten tonele wordt gebracht (Hoofdstuk 38). In Vernes tijd waren reeds verschillende fossiele menselijke resten opgegraven in Frankrijk (Cro-Magnon, Le Moustier), maar ook in België (Engis, Spy) en Duitsland (Neanderthal). In de roman brengt de vondst van een menselijke schedel en vervolgens ook van een gemummificeerd menselijk lichaam professor Lidenbrock in vervoering, waarbij hij met de nodige pathos de namen van Milne Edwards en de Quatrefages oproept. In een gefingeerde toespraak tot een afwezige groep ongelovige collega's concludeert hij dat deze vondsten het toen reeds eerder geopperde vermoeden bevestigen dat er ooit een mens moet hebben geleefd in het vroege KwartairGa naar eindnoot[14]. In de tweede herziene editie uit 1867 werd dit hoofdstuk verder uitgebreid met een verwijzing naar Boucher de Perthes' nieuwe menselijke fossiele vondsten in Abbeville, hoogstwaarschijnlijk een toevoeging door uitgever Hetzel. Als hoogtepunt van hun exploratie (Hoofdstuk 39) vangen Lidenbrock en Axel een glimp op van een reusachtige menselijke figuur, een ‘Proteus’ die een kudde mastodonten schijnt te bewaken. Ongewapend als ze zijn, slaan ze noodgedwongen op de vlucht. Tijdens de daaropvolgende tocht over zee breekt een storm los, wordt hun vlot gegrepen door een lavastroom en worden ze ten slotte door de Stromboli uitgebraakt. | |
De onzekere evolutie van de mensPas veertig jaar na zijn Voyage au centre de la Terre - Hetzel was intussen overleden - schrijft Verne een roman waarin opnieuw de menselijke prehistorie aan bod komt, Le village aérien (1901)Ga naar eindnoot[15]. Tijdens een expeditie door het grote bosgebied in Centraal-Afrika naar de stad Libreville aan de Atlantische kust (nu de hoofdstad van Gabon) worden de reizigers een tijdlang gevangen gehouden door de Wagddis, een onbekende stam die een aantal kenmerken vertoont die suggestief zijn voor een tussen- | |
[pagina 702]
| |
schakel tussen apen en mensen. Verne had daarvoor zijn inspiratie gevonden in de wetenschappelijke actualiteit: enkele jaren eerder, in 1894, had de Nederlandse anatoom Eugène Dubois op Java de resten van een ‘aapmens’ (Pithecanthropus) ontdekt, door hem beschouwd als de langgezochte ‘missing link’. Bijna een halve eeuw na de publicatie van On the Origin of Species brengt Verne dan eindelijk Darwins evolutietheorie ter sprake bij monde van een personage die echter expliciet zijn twijfels uitspreekt: ‘...er ontbreekt nog altijd een trede aan deze ladder, een type tussen de mensaap en de mens, met iets minder instinct en iets meer intelligentie... De vraag opgeworpen door Darwins theorie is zeker nog niet opgelost, tenminste naar mijn idee’ (Hoofdstuk 9, blz. 136). Zoals zo veel van zijn tijdgenoten nam ook Verne abusievelijk aan dat volgens Darwin de mens rechtstreeks van apen zou afstammen. In feite was het Lamarck die een dergelijk scenario had voorgesteld, zoals door Quatrefages wordt opgemerkt: ‘Het was Lamarck die ons een aap als voorouder heeft gegeven. Er wordt algemeen aangenomen dat Darwin dezelfde opinie had, maar deze Engelse geleerde heeft nooit iets dergelijks gezegd’Ga naar eindnoot[16]. Dat was niet tot Verne doorgedrongen, en om een afstamming uit apen via een ‘missing link’ aanschouwelijk voor te stellen laat hij de Waggdis verblijven in een ‘luchtdorp’, geconstrueerd tussen aaneensluitende boomkruinen. Het is wel amusant hoe de typisch menselijke eigenschappen van de Waggdis systematisch worden opgesomd: een opgerichte houding, het gebruik van vuur, communicatie door middel van taal, het hanteren van werktuigen, hun kleding... en vooral het feit dat ze ‘bimanisch’ en niet ‘quadrumanisch’ zijn (een door Cuvier geïntroduceerde terminologie). Bovendien krijgen we een mooi staaltje van lamarckiaans redeneren voorgeschoteld als illustratie van zijn theorie waarin lichaamsdelen ontwikkelen of degenereren naargelang hun gebruik, en zo nieuwe erfelijke kenmerken verwerven: ‘Sommige antropologen geven toe dat er geen enkel verschil bestaat tussen de voet van een aap en die van een mens, en dat deze laatste dezelfde opponeerbare grote teen zou hebben als de voet niet geleidelijk zou zijn vervormd door het dragen van schoenen’ (Hoofdstuk 14, blz. 204). Het thema van de menselijke evolutie wordt voor de laatste maal opgenomen in het kortverhaal L'éternel Adam, postuum uitgegeven in 1910Ga naar eindnoot[17]. Dit verhaal speelt zich af in een zeer verre toekomst waarin de aarde geografisch onherkenbaar is geworden. Er is nog slechts één continent, Hars-Iten-Schu, dat omsloten wordt door oceanen. De hoofdper-soon is de geleerde ‘zartog’ Sofr-Aï-Sr (de klankanalogie met ‘Zoroaster’ is waarschijnlijk niet toevallig), die na jarenlange studie een ‘wet van de evolutie van de levende materie’ heeft geformuleerd. Volgens hem zouden alle levende soorten afstammen van één voorouder, die een zeebewoner zou zijn geweest. Maar een probleem voor die theorie is dat er | |
[pagina 703]
| |
een opvallend hiaat bestaat in de opeenvolging der soorten in verschillende geologische periodes, aangezien de meest recente geologische laag van dit ene continent direct rust op kalkhoudende afzettingen van zeeorganismen uit een zeer ver verleden. Een ander probleem is het ontbreken van een progressieve ontwikkelingslijn in de bestaande gefossiliseerde menselijke resten. Inderdaad suggereert de opeenvolging van deze fossielen dat periodes van progressieve vooruitgang werden afgewisseld met tijdperken van achteruitgang. Toevallig vindt de geleerde zartog een 20.000 jaar oud document, waarschijnlijk daterend uit de eenentwintigste eeuw, waarin beschreven staat hoe de hele toenmalige wereld werd vernietigd tijdens een reusachtig cataclysme waarbij al de bestaande continenten zijn weggezonken in de oceaan - Cuvier liet Verne duidelijk niet los! Slechts een handvol overlevenden kon zich met een schip redden en belandde na lange omzwervingen op een nieuw opgerezen continent. Onder deze schipbreukelingen bevonden zich de stam-ouders (een nieuwe Adam en Eva) van de ‘huidige’ generatie van zartog Sofr-Aï-Sr. Tot zijn verbazing blijkt uit de teruggevonden geschriften dat de beschaving in die verre eenentwintigste eeuw een veel hogere vlucht had genomen dan die van zijn eigen tijd. De vraag dringt zich dan op of dergelijke cycli van verdwijning en herbevolking zich herhaaldelijk zouden hebben voorgedaan in de loop van de aardgeschiedenis. Dit was geen nieuw idee, want aanvankelijk geloofde ook Darwins mentor Charles Lyell (1797-1875) in een steeds terugkerend cyclisch verschijnen en verdwijnen van dezelfde fauna'sGa naar eindnoot[18], waarschijnlijk geïnspireerd door het idee van thermodynamisch gestuurde cycli die volgens de Schotse verlichtingsdenker James Hutton (1726-1797) de aardgeschiedenis zouden hebben bepaald. Dit is alleszins geen opwekkend wereldbeeld, waarin we enkel kunnen berusten zoals in de slotzin van Vernes verhaal ook zartog Sofr-Aï-Sr: ‘...weemoedig tot de overtuiging kwam van een eeuwig herbeginnen der dingen’. | |
EpiloogWe kunnen ons afvragen waarom in Vernes latere teksten plots verwijzingen naar Darwin opduiken, terwijl in zijn vroegere werk evolutie-ideeën manifest waren doodgezwegen. In 1886 was Hetzel overleden, en het is niet onmogelijk dat Verne zich vanaf toen niet langer geremd voelde om te verwijzen naar een theorie die door de positivisten zo negatief was onthaald. Had hij intussen misschien Duvals Le Darwinisme gelezen, dat in Hetzels sterfjaar was gepubliceerd? Anderzijds benadrukte Verne tijdens een interview in 1901 dat zijn opinies die van een gelovige waren en dus volledig in tegenspraak met de theorieën van DarwinGa naar eindnoot[19]. | |
[pagina 704]
| |
Verder valt op dat na Hetzels overlijden de toon van Vernes romans stilaan veranderde. In de negentiende eeuw werd het wetenschapsbedrijf graag vereenzelvigd met vooruitgang, wat moeilijk in overeenstemming te brengen is met het groeiende cultuurpessimisme tijdens de eeuwwisseling. Vernes laatst gepubliceerde tekst Maître du monde (1904) brengt in plaats van een wetenschappelijke held een wetenschappelijke gek ten tonele, de waanzinnig geworden Robur (een vervolg op Robur-le-Conquérant / Robur de veroveraar uit 1886 - Hetzels sterfjaar) die zich boven de natuurwetten verheven waant en er ten slotte aan ten onder gaat. Inderdaad vertegenwoordigt de wetenschap in dit latere werk niet langer een positieve kracht in de menselijke vooruitgang, maar vormt zij eerder een bedreiging die ons gevaarlijk dicht bij een apocalyptische ondergang kan brengen, zoals het wereldwijde cataclysme in L'éternel Adam. Hopelijk zullen Vernes latere romans scientifiques niet al te profetisch blijken voor onze eigen tijd! |
|