Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 609]
| |
Guido Vanheeswijck
| |
[pagina 610]
| |
essay getuigt van wijsheid en de inhoud ervan staat haaks op wat vandaag, hoe dwaas en ‘gestoord’ ook, maatschappelijk dominant is. Maar de wijzen hebben - in telkens andere contexten - altijd ongeveer hetzelfde gezegd en de dwazen hebben - in telkens andere contexten - altijd ongeveer hetzelfde gedaan, namelijk het omgekeerde. En zal dat nu altijd zo blijven? | |
Flexibel, efficiënt en gestoord‘Meritocratie’ is het schaamlapje van het neoliberalisme, zo opent Verhaeghe zijn betoog. Want wie kan er op het eerste gezicht iets tegen meritocratie hebben? Het betekent immers dat iedereen wordt beloond op basis van zijn merites, zijn inzet en zijn talent: ‘De maatschappelijke vormgeving daarvan gebeurde in West-Europa na de Tweede Wereldoorlog. Elk kind moest maximale ontwikkelingsmogelijkheden krijgen. Elke belemmering op grond van sociale klasse, ras of gender moest ver-dwijnen. Eigen capaciteiten in combinatie met een volgehouden inspanning werden de nieuwe criteria voor maatschappelijk succes’ (blz. 13). Ongetwijfeld heeft deze visie de democratisering van het onderwijs en een grotere sociale mobiliteit in de hand gewerkt. Vanaf de jaren 1950 hebben minstens twee generaties daarvan de vruchten kunnen plukken. Maar de laatste decennia (ongeveer vanaf het einde van de jaren 1980) is er sprake van een ontsporing van de meritocratie. Door het reduceren van talent en merite tot datgene wat economisch rendabel is - in de terminologie van Verhaeghe: door meritocratie en economische meritocratie te laten versmelten - is de neoliberale variant van meritocratie geleidelijk dominant geworden. De filosofie van het meritocratisch neoliberalisme werd eerst toegepast in het bedrijfsleven: in de wereldwijde competitie van een geglobaliseerde economie gaat het immers om overleven in de struggle for life. Alleen wie scoort in deze survival of the fittest kan meedingen in de economische ratrace naar meer groei. Sociaal-darwinisme in een economische verpakking, zo omschrijft Verhaeghe het terecht. Meer recent is deze neoliberale filosofie echter binnengedrongen in die domeinen waar ze helemaal niet thuishoort: in het onderwijs, aan de universiteit, in de zorgsector en de media. De kwaliteit van televisiepro-gramma's, van kranten en weekbladen wordt afgemeten aan de kijk- en leescijfers; ziekenhuizen en universiteiten krijgen het marktmodel opgedrongen; de kwaliteit van zorg en onderzoek wordt hoofdzakelijk gemeten aan de hand van kwantitatieve parameters; onderwijs moet zich voltrekken in een ideologisch neutrale ruimte, waarin de leerling en de student zijn of haar competenties zelf tot ontplooiing kan brengen, hooguit ‘gecoacht’ door de leraar (die nu ‘leerprocesbegeleider’ heet). | |
[pagina 611]
| |
Verhaeghe laat overtuigend zien dat een aantal aspecten van zorg en onderwijs niet vatbaar zijn voor kwantitatieve meting en dat de zogenaamde ‘neutrale ruimte’ waarin mensen (jong en oud) hun eigen competenties in alle vrijheid kunnen ontplooien, gewoon niet bestaat. Natuurlijk zit er achter de idee van een competentiegericht onderwijs - net zoals achter de idee van een meritocratie - een nobele gedachte. De geschiedenis leert immers dat elk regime, elke dictatuur, elke ideologie bij voorkeur het onderwijs aangrijpt om zijn ideeën aan kinderen en jongeren op te dringen. Zich bewust van dat gevaar, gingen in de tweede helft van de twintigste eeuw meer en meer stemmen op om het onderwijs zo veel mogelijk waardevrij te maken. In dit pedagogisch vacuüm konden het pedagogisch competentiemodel en de meritocratische filosofie wortel schieten: laten we jongeren alle kansen geven om hun eigen talenten te ontplooien, los van alle morele, religieuze en ideologische indoctrinatie. De idee van een ‘neutrale ruimte’ is de basisvooronderstelling van het competentiegericht onderwijs. Maar in de concrete realiteit bestaat er geen ‘neutrale ruimte’. Sinds de oude ‘grote verhalen’ grotendeels zijn verdwenen, is het levensbeschouwelijke vacuüm immers opgevuld door de neoliberale meritocratie, die vanzelfsprekend helemaal niet neutraal is, maar onvermijdelijk een specifiek mens- en wereldbeeld huldigt. En dat mens- en wereldbeeld stuurt al even vanzelfsprekend het zogenaamd neutrale competentiegericht onderwijs. De vraag is immers niet of leerlingen competenties moeten verwerven - daarover is iedereen het eens; de vraag is wat het doel is van die competenties en door welk mensbeeld die competenties worden gestuurd. In dat verband heeft zich het laatste decennium een opmerkelijke en razendsnelle evolutie voltrokken: ‘Het uitgangspunt van het competentiegericht onderwijs betrof de vaardigheden die van belang zijn voor het beroepsleven. Op vrij korte tijd kwam er een heel belangrijke betekenisuitbreiding, van praktische competenties (bijvoorbeeld talenkennis en communicatie) naar persoonlijkheidskenmerken (flexibel zijn), en uiteindelijk naar de persoonlijkheid als zodanig (de mens als manager van het eigen leven)’ (blz. 31). De gevolgen bleven niet uit. Alle activiteiten werden voortaan gedacht en verwoord in bedrijfstermen: ziekenhuizen werden omgedoopt tot zorgbedrijven, universiteiten tot kennisbedrijven en patiënten en studenten heetten voortaan klanten. Perceptie is nu het toverwoord waar het allemaal om draait; grote bedragen worden uitgetrokken voor communicatiestrategieën en het uitvinden van logo's; de vroegere vriendjespolitiek wordt vervangen door het getouwtrek van lobbyisten en het geneuzel van spindoctors; talloze evaluatiesystemen worden opgezet om kwantitatief te meten of de noodzakelijke criteria worden gehaald, alleszins op papier. En daarbij mag het bombastisch taalge- | |
[pagina 612]
| |
bruik niet ontbreken: grensverleggend onderzoek, centers of excellence en tutti quanti, termen die door het management en het universitaire beleid te hooi en te gras worden gebruikt: ‘topverpleegkundigen, speerpuntonderzoek, expertgroepen. Terzijde: in de psychiatrie leidt dergelijk taalgebruik tot de diagnose van narcistische persoonlijkheidsstoornis’ (blz. 29). Juist de versmelting van een sociale meritocratie met een economische meritocratie zorgt, aldus Verhaeghe, voor een ‘gestoorde’ samenleving. In weerwil van de oorspronkelijke doelstellingen zorgt een neoliberale meritocratie het laatste decennium voor een grotere maatschappelijke ongelijkheid en een dalende gemeenschapsethiek. Door het geleidelijk afkalven van de middenklasse ontstaat er een kleine groep winners en een grote groep losers, die het odium op zich geladen krijgen voor hun falen zelf verantwoordelijk te zijn. Die evolutie is de onderliggende oorzaak van het steeds groeiend aantal geestesziekten, burn-outs, depressies en zelfmoordpogingen in de rijke westerse wereld. ‘Nooit had de westerse mens het zo goed; nooit voelde hij zich zo slecht’, vat Verhaeghe de huidige paradox kemachtig samen (blz. 8). De huidige toestand van de jongeren in Griekenland en Spanje - momenteel de grote ‘losers’ in het neoliberale Europa - is voor die evolutie illustratief: ‘Dat een wanhopige man zelfmoord pleegt in de straten van Athene, dat de helft van de Spaanse jongeren werkloos is, vormt amper een biepje op de EU-radar. Wat er ook gebeurt, het begrotingstekort van de lidstaten zal tegen 2015 op nul staan en de schuldenlast op 60 procent van het bruto binnenlands product. Voor de Europese brokkenmakers moeten de tabellen kloppen, zelfs als de economische dood erop volgt’Ga naar eindnoot[3]. Hoe kunnen we een halt toeroepen aan deze, in de ogen van Paul Verhaeghe, nefaste ontwikkeling? Veel woorden maakt hij daaraan - wegens plaatsgebrek? - niet vuil. We zullen niet alleen ons consumptiegedrag, zo schrijft hij, maar ook onze manier van denken moeten veranderen: ‘We hebben een nieuwe verlichting nodig, correcter, een terugkeer naar de eigenlijke verlichting, waarin zoals Philippe BlomGa naar eindnoot[4] meeslepend beschrijft, passie gecombineerd wordt met de rede en met empathie in functie van een duurzaam beleid’ (blz. 44). | |
Een ander verhaal?Verhaeghe opent zijn lezing met een dubbele kritiek. Enerzijds distantieert hij zich van degenen die de schuld leggen bij het gebrek aan weerbaarheid van de westerse jongeren en daarom een afbouw van de sociale welvaartsstaat propageren (hij verwijst daarbij naar Theodore Dalrymple). Anderzijds bekritiseert hij de bekende stelling van François Lyotard dat we leven in een tijdperk van het einde van de grote verha- | |
[pagina 613]
| |
len en is hij het oneens met een aantal hedendaagse moraalfilosofen, die met de vinger wijzen naar de Verlichting en haar ontzielde instrumentele rationaliteit en daarom een nieuw ‘groot verhaal’ of een terugkeer naar de ‘traditie’ bepleiten. Verhaeghe geeft zelf toe een tijdje in de tweede kritiek te hebben geloofd, maar neemt nu om twee redenen afstand: ten eerste gaan al deze critici er stilzwijgend maar ten onrechte ervan uit dat ‘vroeger alles beter was’ en ten tweede is er al een nieuw groot verhaal geconstrueerd, namelijk dat van het neoliberalisme. Juist omdat dit neoliberale verhaal een aberratie is van de eigenlijke Verlichting, preekt hij een terugkeer naar de authentieke bronnen en idealen van de oorspronkelijke Verlichting. Maar wat betekent dit concreet, deze terugkeer naar de oorspronkelijke Verlichting? Verhaeghe heeft zeker een pimt, wanneer hij schrijft dat de neoliberale meritocratie het ideaal van negatieve vrijheid, zoals dat door Isaiah Berlin in zijn beroemde rede over ‘Twee concepten van vrijheid’ werd geformuleerd, heeft geperverteerd. Berlins stelling dat het individu niet belemmerd mag worden door anderen en al helemaal niet door de overheid, was allereerst politiek geïnspireerd: Berlin verdedigde negatieve vrijheid immers als een antidotum tegen de ideologieën van het nationaal socialisme en het communisme die hij aan den lijve had ervaren. De neoliberale meritocratie daarentegen geeft aan negatieve vrijheid een uitsluitend economische invulling: deregularisering, vrijheid van de markt (blz. 14). De volgende vraag is dan hoe je deze strikt economische invulling van negatieve vrijheid kan wijzigen. Je kunt dat doen door opnieuw de politieke lading van negatieve vrijheid te accentueren - dus: door duidelijk te maken dat de zogenaamde neutrale ruimte waarin de markt opereert helemaal niet neutraal is, maar zelf een opvatting over de verhouding tussen politiek, ethiek en economie veronderstelt. Een opvatting waarin efficiëntie, competitie en winst een allesoverheersende rol spelen. Alleen denk ik dat je voor die tegenbeweging ook een nieuw ideaal van positieve vrijheid nodig hebt. Heel wat filosofen erkennen vandaag, naast het belang van negatieve vrijheid, ook de noodzaak van een invulling van positieve vrijheid als tegenwicht tegen het zogenaamd ideologieloze neoliberalismeGa naar eindnoot[5]. Wat betekent dat? In reactie tegen een ander dominant verhaal van vandaag - met name het verhaal van de neurobiologische en genetische verklaring van het menselijk gedrag - stelt Verhaeghe dat mentale stoornissen allereerst morele stoornissen zijn. Elke cultuur impliceert immers normen en waarden en creëert op die manier een model van (ab)normaliteit. Met andere woorden, ook de neoliberale maatschappij heeft haar eigen model van (positieve) vrijheid, dat in de ogen van Verhaeghe ziekmakend is: nooit waren er zoveel psychische stoornissen als vandaag. Tegen die achter- | |
[pagina 614]
| |
grond is het vreemd dat hij nergens naar de waarde van een alternatieve vorm van positieve vrijheid verwijst, omdat ook hij ruiterlijk erkent dat de (negatieve) vrijheid in een neoliberale maatschappij een illusie is (blz. 15). Om de nadelen van de louter economische invulling van negatieve vrijheid weg te werken, moet dan ook naar een evenwicht worden gezocht tussen negatieve en positieve vrijheid, tussen de vrijheid van het individu om zijn eigen talenten te ontplooien en de normen en waarden die we dienen te respecteren om onze identiteit op een zinvolle manier vorm te geven. Om een dergelijk precair evenwicht te vinden - een heus huzarenstuk - dient de hefboom om de ‘neoliberale waanzin’ tegen te gaan dieper te worden aangezet dan bij de bronnen van de Verlichting, zoals Verhaeghe voor stelt. Naast de Verlichting moeten ook andere (westerse) verworvenheden en tradities opnieuw worden gerevitaliseerdGa naar eindnoot[6]. En eigenlijk geeft Verhaeghe dit zelf aan door te suggereren dat de eenzijdige dominantie van de economie in de hedendaagse samenleving moet worden doorbroken door opnieuw andere vertogen in rekening te brengen die een samenleving kunnen sturen: naast economie ook geschiedenis, cultuur, politiek en religie (blz. 10). | |
Voor wie? Door wie?Ook al is er geen volkomen eensgezindheid betreffende het antwoord op de vraag hoe we de vanzelfsprekende dominantie van de neoliberale meritocratie kunnen doorbreken, minstens even dringend is de vraag of iemand er toe in staat is dit te doen. Verhaeghe schrijft: In de loop van het crisisjaar 2011 deden een aantal prominenten heel concrete voorstellen: verhoog het inschrijvingsgeld voor alle opleidingen die niet aansluiten bij het bedrijfsleven en verlaag het voor alles wat wel rendeert; wie hardleers is en toch kiest voor een niet-rendabele opleiding, moet bestraft worden met een kortere of zelfs helemaal geen uitkeringsgerechtigde periode. [...] Het feit dat dit soort voorstellen geformuleerd worden door mensen met macht [...] doet mij rillen - het moet, zo denk ik dan, ook op die manier begonnen zijn zo rond 1930. (blz. 21) Collectief protest tegen het neoliberalisme komt inderdaad moeilijk van de grond, collaboratie met het systeem - de verwijzing naar de jaren 1930 vind ik niet ongepast - is alomtegenwoordig. Grofweg kim je vier verschillende types onderscheiden in hun houding tegenover de dominante ideologie. Allereerst is er de fundamentalist. Fundamentalisme is echt niet het privilege van religies, je vindt ze in elke ideologie. Verhaeghe | |
[pagina 615]
| |
geeft van een fundamentalistische houding - waarbij het ideologisch verhaal en de werkelijkheid samenvallen - de volgende definitie: ‘Zolang het dwingend is, vallen verhaal en werkelijkheid samen, precies omdat een meerderheid gelooft dat dit de realiteit is. “Get real” betekent dan zoveel als: buig je naar de nieuwe norm van het nieuwe verhaal, want dit is nu eenmaal de werkelijkheid’ (blz. 10). En wie denkt dat een ideologisch verhaal de werkelijkheid helemaal dekt, laat geen enkele vorm van discussie toe. Vervolgens heb je de cynicus of de onverschillige: hij of zij gaat mee in het verhaal dat vandaag toonaangevend is, zonder erin te geloven, maar in het besef dat meedoen wel opbrengt. Spin-doctors en communicatiespecialisten zijn ideologisch doorgaans onverschillig: zij maken vandaag campagnes voor deze politieke partij en morgen voor een andere; vorig jaar voor de vleesindustrie en dit jaar voor een (liefst kapitaalkrachtige) drukkingsgroep van vegetariërs. Maar cynici vind je op alle niveaus: op politieke fora, in het bedrijfsleven en ja, ook in de zorgsector, de onderwijswereld en de artistieke milieus. Ten derde zijn er de gevangenen: zij geloven helemaal niet in het verhaal, ze zien er de onwaarheid en immoraliteit van, maar voelen zich volkomen onmachtig om aan de dominantie ervan ook maar iets te kunnen verhelpen. Doorgaans staan zij ook in een maatschappelijk zwakkere positie (bijvoorbeeld contractuelen in tijdelijke jobs). Dit inhoudelijk verlies aan zeggingschap over de eigen job heeft concrete gevolgen: Het betekent meteen dat mensen zich minder betrokken voelen (‘Ze luisteren toch niet’), en dus ook minder verantwoordelijk (‘Zolang ik binnen de lijntjes kleur, kunnen ze me niks maken’). Extraatjes worden met tegenzin gepresteerd, en alleen tegen een duidelijke verloning. De vroegere collega's worden te duchten concurrenten. De betrokkenheid bij het bedrijf - belonging, heet dat vandaag - verdwijnt samen met verantwoordelijkheidsbesef. Het eindpunt is een ‘lage’ moraal, weer in de dubbele betekenis van het woord. In zulke bedrijven worden mensen ziek. (blz. 42) Ten slotte zijn er de opstandelingen: zij verzetten zich tegen het dominante verhaal, laten zien dat het verhaal de werkelijkheid helemaal niet dekt, maar ook zij doen dat in het besef van machteloosheid. Paul Verhaeghe is ongetwijfeld een opstandeling en hij is zeker niet de enige in het onderwijs en de zorgsector. Doorgaans staan opstandelingen in een maatschappelijk sterkere positie (bijvoorbeeld vast benoemde hoogleraars aan universiteiten). Voorlopig hebben zij nog steeds de vrijheid van het woord; meer nog, soms worden ze zelfs opgevoerd om in de marge van een of andere officiële plechtigheid het woord te voeren. | |
[pagina 616]
| |
Vervolgens wordt er overgegaan tot de (praktische) orde van de dag. Uiteindelijk doet het opstandige verhaal er niet toe. | |
Moeilijkheden: postdictatoriaalZoals in elk systeem vormen de fundamentalisten en de cynici of onverschilligen ook in het neoliberale systeem de meerderheid. Gevangenen en opstandelingen zijn respectievelijk een ‘zwijgende’ en een ‘protesterende’ minderheid. Een bijkomende moeilijkheid voor deze minderheden is dat de neoliberale dictatuur heel anders werkt dan een klassieke dictatuur: het is een ‘vriendelijk’ systeem dat, in de terminologie van Michel Foucault, met insluiting in plaats van met uitsluiting werkt. Iedereen wordt uitgenodigd om aan het aanlokkelijke systeem mee te doen, op voorwaarde dat je genoeg geld hebt en geslaagd bent in het leven. Niemand wordt uitgesloten, als je je maar conformeert aan het neoliberale eisenpakket. Zopas viel deze folder in mijn bus, waarin ik werd uitgenodigd tot de officiële voorstelling van de adviesraad voor de vernieuwde doctoraatsschool (‘Doctoral School’) van mijn eigen universiteit: ‘Een van de centrale doelstellingen is doctores af te leveren die aangepast zijn aan de verwachtingen van de arbeidsmarkt’, kon ik daarin lezen. Waarna een opsomming volgde van een aantal bedrijven die leden afvaardigen voor deze adviesraad. Wie kan daar nu tegen zijn, behalve die paar promotoren die maatschappijkritische doctoraten, niet aangepast aan de eisen van de arbeidsmarkt, begeleiden? En natuurlijk die enkele doctorandi die wensen na te denken over de samenleving vooraleer zich aan haar eisen te conformeren? ‘Grumpy old men’, ‘angry young men’, fluisteren de neoliberale fundamentalisten. De cynici beamen met een monkellach. De gevangenen zwijgen. Bovendien is het neoliberalisme een dictatuur zonder gezichtGa naar eindnoot[7]; het heeft weliswaar geen gebrek aan ‘uit teflon opgetrokken karikaturen’, maar het wordt niet geleid door een Stalin of Hitler. Juist dit gebrek aan een duidelijk aanwijsbare ‘vijand’ verhoogt de machteloosheid van de opstandeling. Het type ‘leider’ dat je vandaag ontmoet in politieke, economische, ja zelfs in academische milieus doet eerder denken aan wat de Duitse historicus en journalist Sebastian Haffner ooit schreef over Albert Speer, de architect en latere minister van het Nazi-regime. Haffner publiceerde zijn artikel in The Observer van 9 april 1944, toen Speer van Hitler allerlei machtsposities kreeg toegeschoven. Waarschijnlijk was Speer geen echte Nazi - hij zou zich hebben aangesloten bij gelijk welke partij die hem een grote carrière in het vooruitzicht stelde. Hij was een typische burgerman: goed gekleed, hoffelijk maar afstandelijk en koel (‘cool’), plooibaar maar opportunistisch. Levensbeschouwelijk was hij neutraal, onverschillig en ongeïnteresseerd. Zijn kracht lag in zijn tech- | |
[pagina 617]
| |
nische en administratieve vaardigheden; hij had geen last van psychologische of levensbeschouwelijke ballast. Tellen en rekenen was zijn sterkte, nadenken zijn zwakte. Juist die levensbeschouwelijke lichtheid maakte deze ‘technicus van de macht’ uitermate geschikt om de ‘schrikwekkende machinerie van onze tijd’ te bedienen. De laatste woorden van Haffners artikel zijn dan ook profetisch gebleken: ‘De Hitlers en de Himmlers raken we wel kwijt, maar de Speers, wat er ook met hen individueel moge gebeuren, zullen nog lang onder ons verblijven’Ga naar eindnoot[8]. | |
‘Out of the box’ denkenEn toch, zo schrijft Verhaeghe terecht, is protest nodig. Zijn intelligent en gedreven essay is een vorm van protest, dat natuurlijk ook weerklank vindt: een moedig pamflet - geschreven vanuit een authentieke verontwaardiging - vindt altijd toehoorders onder de gevangenen en de opstandelingen. Maar toehoorders vinden is slechts een eerste stap. In zijn kritiek op de ‘universiteit als kennisbedrijf’ verwijst Verhaeghe zelf naar het ‘out of the box’ denken als een volgende stap in het doorprikken van de neoliberale eenheidsvisie. Wat bedoelt hij daarmee? In de vorige alinea's heeft hij beschreven hoe hoogleraars, vanuit de almaar sterkere koppeling tussen economie en onderwijs, niet langer afgerekend worden op hun zelf gekozen bijdrage aan onderzoek, onderwijs en maatschappelijke dienstverlening, maar quasi-exclusief op hun output - in de vorm van internationale artikelen in overwegend Angelsaksische tijdschriften en vooral in de vorm van het verwerven van externe fondsen - en dat alles in voortdurende concurrentie met hun rechtstreekse collega's. Niet alleen leidt een dergelijk competitiemodel tot groeiende frustratie en afgunst, ‘het is ook dodelijk voor creativiteit, want alles wat buiten de strak bepaalde krijtlijnen valt, telt letterlijk niet mee. “Out of the box” denken, de voorwaarde voor innovatie en ontdekken kan niet langer’ (blz. 24). Nu is de term ‘out of the box’ denken zelf een uitermate dubbelzinnige term. Het is een van die modewoorden die te pas en te onpas door communicatiespecialisten en spindoctors wordt gehanteerd en vanzelfsprekend uit het bedrijfsleven is overgewaaid. Het is eigenlijk een synoniem voor grensverleggend onderzoek, nog zo'n woord dat je elke dag op universitaire campussen hoort. Paradoxaal is echter dat dit zogenaamde ‘out of the box’ denken perfect aansluit bij het heersende paradigma van de neoliberale meritocratie. Zo heten bijvoorbeeld nieuwe (en duur betaalde) reclameslogans (zoals ‘we zijn er voor u’) het product te zijn van ‘out of the box’ denken. In werkelijkheid zijn zij de ‘innovatieve’ manifestaties van een denken dat zich - bewust of onbewust? - volledig conformeert aan het overheersende neoliberalisme. | |
[pagina 618]
| |
Echt ‘out of the box’ denken vraagt daarentegen om reflectie over de uitgangspunten en paradigma's van een systeem. In dit geval vraagt het reflectie over de ethische en antropologische uitgangspunten van het neoliberalisme. Voor dit soort reflectie zou de universiteit (en bij uitbreiding de media en de hele samenleving) de uitgelezen plaats moeten zijn. Maar ik blijf hier bij de universiteit stilstaan, omdat ook Verhaeghe haar wil blijven verdedigen als een mogelijke vrijplaats voor reflectie, hoe somber hij haar toekomst ook mag zien: ‘Wat de universiteiten betreft, als de huidige trend zich doorzet, zijn er twee mogelijkheden. Ofwel wordt het hoger onderwijs een door de burger betaald en dus goedkoop onderzoekscentrum voor multinationals, met als bonus de vorming van hun toekomstige werknemers. Ofwel worden universiteiten simpelweg opgekocht en omgevormd tot beursgenoteerde bedrijven, waarbij input (studenten) en output (werknemers) afhangen van de markt. We zijn daar minder ver van verwijderd dan men wel denkt’ (blz. 25). Indien we de huidige trend willen omkeren, moeten universiteiten vrijplaatsen blijven voor (zelfjkritiek, moet er plaats blijven voor doctoraten die vragen stellen bij de heersende modes van de maatschappij. Meer nog, universiteiten zouden het voortouw moeten nemen bij het onderzoek naar de relatie tussen het neoliberale verhaal dat de werkelijkheid naar zijn beeld en gelijkenis kneedt en de werkelijkheid zelf. Essays, zoals dat van Verhaeghe, zouden bijvoorbeeld verplichte stof moeten worden, niet alleen voor studenten, maar ook voor de beleidsmakers in onderzoek en onderwijs. En rond dergelijke essays zou een universiteit discussiemiddagen kunnen organiseren en aan de uitkomst van die discussies concrete maatregelen verbinden. Die zouden geen A1-artikels opleveren, geen zwaar gefinancierde onderzoeksprojecten, maar misschien wel de eenzijdigheid van de huidige universitaire politiek aan het licht kunnen brengen. En op die manier een hefboom zijn voor een bredere reflectie over het reilen en zeilen van de neoliberale samenleving. Voorlopig is het nog lang niet zo ver. Het essay van Verhaeghe telt zelfs niet mee voor zijn ‘onderzoeksoutput’, want het is in het Nederlands geschreven en is niet door een proces van peer review gegaan. Ook dit artikel is van geen tel voor mijn onderzoekspalmares, om identieke redenen. Dit soort reflectie heet voortaan niet meer ‘wetenschappelijk’ te zijn. En toch is reflectie over de uitgangspunten van een samenleving de enige voorwaarde voor een kritische houding. Het is de basis-voorwaarde voor - als je de term toch wil hanteren - ‘out of the box’ denken. Maar nadenken over haar eigen uitgangspunten, dat is nu juist wat het neoliberalisme - uit op rendement en efficiëntie - tot elke prijs wenst te vermijden. | |
[pagina 619]
| |
Met dank aan Martine Deleu voor haar pertinente opmerkingen bij een eerste versie van deze tekst. |
|