| |
| |
| |
Erik De Bom
Taalcompetenties en reële vrijheid
Philippe Van Parijs over taalkundige rechtvaardigheid
Philippe Van Parijs geniet wereldfaam met zijn werk over het universele onvoorwaardelijke basisinkomen. Zijn pleidooi voor dit basisinkomen is een middel om de belangrijkste maatschappelijke doelstelling te realiseren. En dat is volgens hem: reële vrijheid voor iedereen. Van Parijs streeft naar een maatschappij waarin het zelfbeschikkingsrecht van de burgers zo veel mogelijk wordt gerespecteerd. Dit impliceert dat de overheid neutraal moet blijven tegenover de individuele levenskeuzes. Zijn vrijheidsopvatting is niet normatief van aard, dat wil zeggen dat een mens vrij is als hij doet wat hij moet doen (namelijk zijn burgerplicht). Zijn vrijheidsopvatting is evenmin utilitaristisch: eenvoudig kunnen doen wat je wil doen. Was het laatste het geval, dan kon men proberen ervoor te zorgen dat mensen alleen verlangen wat ze kunnen krijgen. Neen, reële vrijheid heeft niet zozeer te maken met actuele behoeftebevrediging, als wel met potentiële behoeftebevrediging: men kan doen wat men zou willen doen. Met andere woorden: de vrijheid vergroot als de verzameling mogelijkheden groter wordt en als het aantal obstakels (zowel intern als extern) kleiner wordt. Hier duikt dan het universeel basisinkomen op. Men moet namelijk niet alleen het recht, maar ook de middelen hebben om te doen wat men kan willen doen.
| |
| |
Van Parijs' magnum opus over het basisinkomen - Real Freedom for All - dateert van 1995. Eind vorig jaar verscheen een nieuw baanbrekend werk. Deze keer over taalkundige rechtvaardigheid: Linguistic Justice for Europe and for the World. Deze studie is stevig verankerd in Van Parijs' eerdere werk, maar verkent ook nieuwe horizonten. Zijn gevoeligheid voor taalkwesties is onder meer ingegeven door drie vaststellingen. Ten eerste treden steeds meer veeltalige landen het tijdperk binnen van de democratie. Dit doet de vraag rijzen hoe een democratie kan werken binnen afzonderlijke publieke opinies. Ten tweede stellen we vast dat steeds meer mensen met een verschillende moedertaal op uiteenlopende vlakken op wereldschaal worden samengebracht. Tot slot hebben ook steeds meer landen te kampen met de immigratie van grote groepen mensen met verschillende moedertalen. Bovendien worden deze talen in toenemende mate doorgegeven van generatie op generatie. Deze ontwikkelingen plaatsen ons voor grote uitdagingen, niet het minst met betrekking tot sociale rechtvaardigheid (Van Parijs' stokpaardje): de verdeling van lusten en lasten over een maatschappij door middel van sociale instituties. Het gebruik van specifieke talen kan in allerhande contexten vormen van onrechtvaardigheid met zich meebrengen. In deze bijdrage stellen we er enkele voor, alsook de oplossingen of de richtingen waarin we volgens Philippe Van Parijs zouden kunnen zoeken. Aangezien het gaat om vormen van sociale (on)rechtvaardigheid, situeren de oplossingen zich in de manier waarop sociale instituties het best kunnen worden geordend en vorm gegeven. Tot slot formuleer ik ook kort een kritiek die op één specifiek onderdeel betrekking heeft.
| |
Drie vormen van onrechtvaardigheid
We moeten beginnen met een vaststelling. Het Engels neemt vandaag een positie in die geen enkele andere taal heeft of ooit heeft gehad. Ze is onbetwistbaar de lingua franca, niet alleen binnen Europa, maar zelfs over de hele wereld. Met lingua franca wordt een taal bedoeld die algemeen gebruikt wordt als communicatiemiddel tussen mensen met een verschillende moedertaal, zonder dat zij daarbij een exclusieve of geprivilegieerde officiële status heeft en zonder dat zij noodzakelijkerwijs van bij het begin de oorspronkelijke taal was van sommige van de taalgemeenschappen die zij verbindt. Dat het Engels die status volgens Van Parijs heeft bereikt zonder verovering, zonder oorlogvoering en zonder veel oplegging van bovenaf, is des te opmerkelijker. Steeds meer mensen zetten zich aan de studie van het Engels en dat is niet toevallig.
Er zijn twee micromechanismen die aan de basis liggen van de spectaculaire toename van het aantal mensen dat Engels leert. Allereerst is
| |
| |
er het waarschijnlijkheidsgedreven mechanisme (probability-driven learning): hoe snel en hoe goed men zijn kennis van een taal verbetert en hoe lang men die taal beheerst, hangt af van de mate waarin men verwacht die taal te moeten gebruiken, hetzij actief hetzij passief. Waarschijnlijkheid heeft niets te maken met de loutere weerspiegeling van het aandeel sprekers van die ene taal. Een belangrijke factor is onder meer de rijkdom per capita. Die heeft een impact op de mobiliteit van de leden van die groep en op de bereidheid van anderen om met die mensen in interactie te treden. Het tweede mechanisme is het maxi-min gebruik (maxi-min use): welke taal is het best gekend door dat lid van de groep dat de taal het minst goed kent? Als we ons met andere woorden tot een groep moeten richten van mensen met kennis van verschillende talen, dan zullen we bijvoorbeeld niet spreken in de taal waarin we ons het vlotst kunnen uitdrukken of in de taal die het best beheerst wordt door de meerderheid van de aanwezigen. We zullen daarentegen kiezen voor die taal die de kans op uitsluiting zoveel mogelijk minimaliseert en efficiënte communicatie zoveel mogelijk bevordert. Wanneer de twee micro-mechanismen samen worden genomen, komt er een krachtige dynamiek op gang: de maxi-min dynamiek. Naarmate een taal meer geleerd wordt door leden van een taalgemeenschap met een verschillende moedertaal, des te waarschijnlijker wordt het dat een taal de maxi-min taal wordt bij de communicatie tussen mensen die behoren tot die gemeenschap en anderen die daar niet toe behoren. Bovendien is het zo dat hoe vaker een taal wordt gekozen als communicatiemedium, des te sterker de motivatie is om die taal te leren en des te groter de kans ook wordt om haar te leren.
Dat Engels als lingua franca voor sommigen hun moedertaal is, terwijl anderen die moeten leren als een vreemde taal, is een situatie die aanleiding geeft tot een eerste vorm van onrechtvaardigheid. Stellen we het iets abstracter voor. Competentie in een gedeelde taal zorgt voor een publiek goed, doordat communicatie mogelijk wordt tussen de individuen die die competentie delen. Maar dit geeft aanleiding tot zogenaamd free riding-gedrag: sommige mensen genieten van een publiek goed, zonder dat ze moeten delen in de kosten om dat goed te realiseren (de lingua franca is immers hun moedertaal). Daartegenover staan mensen die veel tijd, energie en geld moeten steken in het leren van een taal die ze uiteindelijk nooit zo vlot zullen kunnen spreken, begrijpen, schrijven en lezen als hun eigen moedertaal. Het is niet verwonderlijk dat deze laatsten die stand van zaken als oneerlijk beschouwen. Van Parijs spreekt over coöperatieve (on)rechtvaardigheid.
In voornoemd geval werd taal gezien als een publiek goed. Het is evenwel ook mogelijk taal te benaderen als een individuele kwaliteit. Als er op dit vlak sprake is van onrechtvaardigheid, dan kan die wor- | |
| |
den gezien als een afwijking van de egalitaire, liberale opvatting van globale distributieve rechtvaardigheid. De kwalificaties zijn van belang. Het gaat om een egalitaire opvatting in die zin dat alle middelen die nodig zijn om een goed leven te leiden gelijk moeten worden verdeeld. Wijkt men toch af van deze basisrichtlijn, dan moet dat verantwoord kunnen worden, hetzij door een beroep te doen op verantwoordelijkheid, hetzij op efficiëntiegevoeligheid. De toevoeging van het adjectief liberaal wijst erop dat men niet vertrekt van een particuliere opvatting over het goede leven (in een pluralistische maatschappij dienen alle opvattingen met gelijk respect behandeld te worden) en dat in de eerste plaats ieders formele vrijheid moet worden gegarandeerd. Met deze wat omstandigere uiteenzetting wordt duidelijk hoe Van Parijs' eerdere werk over reële vrijheid in het vizier komt. Het gebruik van de lingua franca blijft niet zonder gevolgen voor iemands reële vrijheid: het al dan niet beheersen van het Engels kan bepalend zijn voor iemands reële mogelijkheden. Het gaat hier niet alleen om het feit of iemand de taal van zijn keuze kan spreken, maar ook om de kansen die hij heeft doordat hij tot een particuliere taalgemeenschap behoort. Met andere woorden: een ongelijkheid in aangeboren competenties - waaronder de beheersing van een bepaalde moedertaal - kan een ongelijkheid in kansen met zich meebrengen.
Er is nog een vorm van onrechtvaardigheid die weliswaar veel moeilijker te identificeren en te ‘meten’ valt dan de vorige gevallen, maar die niettemin een grote rol speelt in het dagelijks leven. Dit heeft te maken met een gevoel van waardigheid en gelijk respect. In situaties waarin mensen verschillende talen spreken kan men er niet omheen, één taal uit te kiezen die zal fungeren als communicatiemiddel. Het is onnodig te zeggen dat die keuze veelal asymmetrisch zal zijn: vaak gaat het om de moedertaal van een deel van de conversatiepartners. De anderen menen niet alleen dat voorrang wordt gegeven aan een andere taal, maar ook aan een andere, ermee verwante, collectieve identiteit. Als dit systematisch gebeurt, kan dat gemakkelijk aanleiding geven tot gevoelens van ressentiment en minderwaardigheid. Dit hoeft niet beperkt te blijven tot een gebrek aan gelijk respect. Doordat men behoort tot een particuliere taalgemeenschap kan men juist omwille van die taal - net zoals omwille van geslacht, afkomst of religie - worden gestigmatiseerd. Dit blijft dan weer niet zonder gevolgen voor iemands reële mogelijkheden, omdat hij direct of indirect wordt gediscrimineerd.
| |
Mogelijke remedies
Voor de genoemde vormen van onrechtvaardigheid heeft Philippe Van Parijs mogelijke remedies voorgesteld. Aangezien hij taalkundige recht- | |
| |
vaardigheid bespreekt in het kader van sociale rechtvaardigheid, hebben al zijn oplossingen betrekking op de vormgeving van sociale instituties. Ook in het geval van een inbreuk op gelijk respect - een aangelegenheid die in de eerste plaats in het teken lijkt te staan van persoonlijke houdingen - gaat hij niet in op de manier waarop individuen zich tegenover elkaar zouden moeten gedragen. In het vervolg van deze bijdrage stel ik enkele oplossingen voor zonder de overwegingen in detail te bestuderen die Van Parijs bij elk daarvan heeft geformuleerd.
Om het probleem van coöperatieve onrechtvaardigheid op te lossen kan men overwegen een ‘taalbelasting’ in te voeren. Wie geen extra inspanning moet leveren om de lingua franca te leren omdat het zijn moedertaal is, betaalt daar bij wijze van compensatie een taks voor. Het vaststellen van een precies bedrag voor een dergelijke belasting is niet zo eenvoudig. Denk maar aan volgende kanttekeningen. Er is een verschil in de afstand tussen talen: de inspanningen van een Frans sprekend iemand om Engels te leren zullen allicht minder groot zijn dan die van een Chinees sprekend individu dat de lingua franca onder de knie wil krijgen. De kosten om een taal te leren hangen ook af van de methode die wordt gebruikt: het onderrichten van ouderen door middel van boeken met grammatica en woordenschat valt duurder uit dan wanneer men kinderen op jonge leeftijd via een interactieve methode bloot kan stellen aan een bepaalde taal. De kosten voor het leren van de lingua franca zullen ook dalen naarmate die lingua franca meer verspreid raakt (vergelijk de eerder genoemde maxi-min dynamiek). Stel dat toch op een faire manier het bedrag van een taalbelasting kan worden vastgesteld, wie zal dat dan betalen? Het ligt voor de hand dat wie het Engels als moedertaal heeft voor die kosten opdraait. Maar hoe dat in de praktijk gebracht zou kunnen worden, is niet meteen duidelijk. Dan lijkt het nog het eenvoudigst de kwestie ter sprake te brengen wanneer supra-nationale organisaties moeten worden gefinancierd. De enige supranationale organisatie met een enigszins omvangrijk budget is vandaag de Europese Unie. In plaats van de korting die Groot-Brittannië krijgt op de jaarlijkse EU-begroting - een overblijfsel van Thatchers vurige pleidooi ‘I want my money back’ - zou het eerlijker zijn dat deze korting komt te vervallen, meer nog dat Groot-Brittannië een kleine extra inspanning levert. Toegegeven: het blijft weinig
waarschijnlijk dat de zaken ooit zo zullen worden geregeld. Toch wordt de onrechtvaardigheid al enigs-zins gecompenseerd - zij het in zeer rudimentaire vorm - doordat de relatief beperkte groep van Engelse native speakers onder andere via het web informatie beschikbaar stelt die meteen toegankelijk is voor een veelvoud van individuen die Engels leren of geleerd hebben. Dat deze laatste groep vrije toegang heeft tot dat materiaal is gerechtvaardigd vanuit de bedenking dat zij betalen om de taal te leren.
| |
| |
Om een einde te maken aan taalkundige onrechtvaardigheid als distributieve onrechtvaardigheid moet het volgende worden opgehelderd. In de eerdere voorstelling werden ongelijkheden op basis van taal impliciet op eenzelfde manier behandeld als ongelijkheden op basis van talenten, dat wil zeggen als ongelijkheden die een impact hebben op de uitvoering van productieve taken, maar die wat hun oorsprong betreft volledig arbitrair zijn. Juist daarom zouden ze verholpen moeten worden door correctieve transfers. Deze voorstelling is niet echt juist. Want in tegenstelling tot aangeboren talenten moet een taalcompetentie altijd worden aangeleerd. Dat dit gebeurt op zeer jonge leeftijd en meestal zonder al te grote inspanningen doet hier niet ter zake. Waar het om gaat, is dat ongelijkheden op basis van taalbeheersing in feite het gevolg zijn van een ongelijke opvoeding. En hier dient zich wel degelijk een mogelijke oplossing aan. Kinderen van wie de moedertaal niet de dominante taal is, kunnen al heel vroeg worden ondergedompeld in taalonderricht waarbij ze ten dele of exclusief een taal moeten gebruiken die niet dezelfde is als degene die thuis wordt gesproken. Deze strategie is zeker niet nieuw en werd al aangewend bij de uitbouw van natiestaten: door verplichte scholing leerden de ingezetenen het standaard-dialect om op die manier de politieke cohesie te versterken, de arbeidsmobiliteit te verhogen en/of de gelijkheid van kansen te bevorderen. Dit systeem kan veel vruchten afwerpen als de sociolinguïstische omstandigheden gunstig zijn. Neem bijvoorbeeld kinderen die eenzelfde moedertaal hebben, maar slechts een minderheid vormen te midden van kinderen die de dominante taal spreken. Zij zullen gemakkelijker de dominante taal aanleren, zeker als de taal buiten de school dezelfde is als binnen de school. De situatie verandert als kinderen een transnationale lingua franca moeten aanleren: doorgaans vormen ze een grote groep met kennis van een andere taal dan de
lingua franca en bevinden ze zich in een milieu dat in de eerste plaats hun taal hanteert. Het onderdompelen in een specifieke taal in een transnationale context is bijgevolg heel wat moeilijker. Toch moet de strijd niet worden opgegeven, want met de alomtegenwoordigheid van de media - met voorop televisie en het internet - openen er zich nieuwe perspectieven.
Het garanderen van taalkundige rechtvaardigheid als gelijk respect wil Van Parijs bereiken via de invoering van het principe van linguïstische territorialiteit. Dit impliceert een dwingend beleid waarin bij wet een officiële taal wordt opgelegd die gebruikt moet worden in het onderwijs en bij publieke communicatie. In tegenstelling tot een categorisch gedifferentieerd linguïstisch beleid hebben de regels geen betrekking op categorieën mensen, maar verschillen ze bij een territoriaal gedifferentieerd linguïstisch beleid van plaats tot plaats. Deze territoriale gebondenheid houdt niet in dat automatisch die taal van diegenen die
| |
| |
eerst in een bepaald gebied aanwezig waren, moet worden opgelegd. De autoriteiten bepalen welke taal de officiële is: cuius regio eius lingua. Het is goed mogelijk dat na verloop van tijd besloten wordt om een andere taal als standaard communicatiemedium in te stellen. Het territorialiteitsbeginsel heeft dus niets te maken met het ius soli (het recht van de grond). Alleen moeten de taalverzuchtingen van een nationale minderheid die al lange tijd in dat bepaalde gebied verblijft ter harte genomen worden, terwijl dat helemaal niet zo hoeft te zijn voor de taalwensen van etnische minderheden die zich ten gevolge van recente migratiebewegingen in het land hebben gevestigd. Het principe van linguïstische territorialiteit zorgt ervoor dat alle talen een gelijke mate van bescherming genieten, ongeacht de grootte van het territorium. Zo bereikt men een driedubbel goed: zij die een particuliere moedertaal spreken, zijn ervan verzekerd dat ze in een bepaald gebied niet behandeld zullen worden als waren ze gekoloniseerd; ze hebben een plaats waar ze het voortbestaan van hun taal veilig kunnen stellen; en ze hebben de garantie dat ze ergens hun taal kunnen instellen als de voertaal bij publieke functies. Doordat het waarschijnlijker wordt dat nieuwkomers zich aan de ingezetenen zullen aanpassen op het vlak van de taalkennis, eerder dan dat het omgekeerde gebeurt, zullen deze ingezetenen zich meer gerespecteerd weten en zich veiliger voelen - met als gevolg dat ze minder snel naar gewelddadige oplossingen zullen grijpen om zich te beschermen tegen deze ‘indringers’.
| |
Taaldiversiteit en de lingua franca
De originaliteit van de theorie van Philippe Van Parijs bestaat erin dat hij twee zeer verschillende principes met elkaar verzoent. Aan de ene kant verdedigt hij een zeer dwingend territoriaal taalbeleid binnen het domein van veeltalige natiestaten. Aan de andere kant huldigt hij een sterk normatief standpunt omtrent het Engels als lingua franca binnen het domein van de ‘intertalige’ contacten. Toegepast op de situatie in België bepleit hij dat de taalkundige integriteit van Vlaanderen en Wallonië wordt beschermd. Met andere woorden: wie zich in Vlaanderen vestigt, is verplicht het Nederlands te erkennen - en dus te leren - als de officiële taal op het publieke forum en in het onderwijs. Als er nu een dialoog wordt opgezet tussen de taalgemeenschappen in België dan gebeurt die idealiter in het Engels, en niet in het Frans (de dominante taal in het verleden), niet in het Nederlands (de meest gesproken taal in België) en niet in het Duits (de derde officiële taal in België).
Waarom Van Parijs zo'n voorstander is van het territorialiteitsprincipe is nu in grote lijnen uiteengezet. Maar waarom zouden we in ‘intertalige’ contacten kiezen voor een lingua franca? Meer nog, waarom zou- | |
| |
den we de verspreiding van het Engels (via de maxi-min dynamiek) - op een schaal en op een snelheid die we niet eerder hebben gekend - niet alleen dulden maar zelfs toejuichen? Hiervoor geeft Van Parijs twee grote redenen. Ten eerste kunnen we vaststellen dat hoewel de voortschrijdende globalisering mensen in verschillende opzichten dichter bij elkaar brengt, grenzen geenszins verdwijnen. Integendeel misschien. Het volledig arbitraire feit dat iemand geboren is ten noorden van de Rio Grande kan een doorslaggevende betekenis hebben voor het verdere verloop van zijn leven. De kansen - om nog te zwijgen van de reële kansen - van iemand die ten zuiden van deze rivier geboren is, zullen allicht een pak lager liggen. Toch boeten grenzen ook aan betekenis in, in die zin dat er een toegenomen communicatie is van individuen over de grenzen heen. Naarmate mensen steeds meer met elkaar in dialoog treden over nationale en dus linguïstische grenzen, des te sneller gaan ze elkaar beschouwen als meer dan ‘curiositeiten’ en handelspartners en des te sneller gaan ze elkaar aanvaarden als gelijke partners in een echte conversatie. En dan moeten zij die geboren zijn ten noorden van de Rio Grande kunnen uitleggen en rechtvaardigen waarom zij het zoveel beter mogen hebben dan hun medemensen die dat geluk niet hadden, louter en alleen omdat zij enkele kilometers zuidelijker het levenslicht zagen. Het is dankzij een dergelijk gesprek - uiteraard alleen maar mogelijk in een lingua franca - dat men dus des te sneller zal komen tot een vorm van egalitaire rechtvaardigheid op wereldvlak.
De tweede reden waarom we de voortgang van de lingua franca zouden verwelkomen is dat we niet alleen zouden moeten komen tot een min of meer gedeelde egalitaire opvatting van rechtvaardigheid op wereldvlak, maar ook moeten streven naar de implementatie daarvan. Dat zal alleen maar mogelijk zijn als de bestaande wereldwijde instituties worden versterkt en er nieuwe worden opgericht. Structurele vormen van transnationale herverdeling moeten de nationale instituties bijstaan en tot op zekere hoogte vervangen. Dit doel zal alleen kunnen worden bereikt als we ons ten volle realiseren dat de ontwikkeling van nationale instellingen ter bevordering van egalitaire rechtvaardigheid mogelijk was dankzij een door de hele gemeenschap gedragen deliberatie en mobilisatie. Met andere woorden: de droom van daadkrachtige wereldwijde herverdelende instituties zal pas dan werkelijkheid kunnen worden als een transnationale demos tot stand wordt gebracht die voor een wereldwijde deliberatie en mobilisatie het platform is. En het ontstaan van een dergelijke transnationale demos wordt vergemakkelijkt, ja überhaupt zelfs mogelijk gemaakt, door het bestaan van een gedeelde taal, een lingua franca. Directe conversatie zonder interpretatie en zonder vertalingen. Het is dus niet noodzakelijk te streven naar een transnationale ethnos met een homogene cultuur. Al wat nodig is, is een
| |
| |
gedeeld forum, een gemeenschappelijke publieke ruimte voor deliberatie en mobilisatie.
Om terug te komen op het statuut van grenzen: volgens Van Parijs zouden de linguïstische grenzen moeten worden versterkt, terwijl de economische zoveel mogelijk overbrugd en zelfs gesloopt zouden moeten worden. Dat hier een spanningsveld aanwezig is, is duidelijk, te meer omdat er een verband bestaat tussen taaldiversiteit en politieke decentralisatie volgens taalkundige grenzen. Het principe dat hier speelt, is dat van de subsidiariteit dat wil dat bevoegdheden op het laagst mogelijke politieke niveau worden geregeld, tenzij er sterke redenen zijn om hiervan af te wijken. Een resultaat zal zijn dat homogenere linguïstische territoria een grotere mate van politieke autonomie zullen verwerven, omdat de inwoners op dat niveau via hun gedeelde taal hun verlangens gemakkelijker kunnen afstemmen op de gemeenschappelijke keuzen. Mensen hebben er immers een voorkeur voor dat beslissingen die hen treffen, worden genomen door diegenen die zijn zoals zijzelf en dus behoren tot dezelfde multigenerationele taalkundige gemeenschap. Om het anders te formuleren: dat de beslissingen worden genomen door de voltallige gemeenschap die toegang heeft tot dezelfde mogelijke posities en argumenten en dus beschikt over een gedeelde taal. Om de spanning tussen de gecentraliseerde organisatie van solidariteit (het streefdoel voor een egalitaire opvatting van rechtvaardigheid op wereldvlak) en de decentralisatie van bevoegdheidsdomeinen (een rechtstreeks gevolg van het subsidiariteitsbeginsel) op te lossen - en dus ook de spanning tussen een egalitaire rechtvaardigheidsopvatting op wereldschaal en het streven naar gelijk respect - is het promoten van een lingua franca. Wanneer communicatie tussen individuen met verschillende moedertalen bijna even vlot en betrouwbaar verloopt als tus-sen sprekers van eenzelfde moedertaal, ontstaat er een transnationale demos die de nationale demoi niet vervangt maar aanvult.
| |
En wat met Brussel?
Toen ik hierboven het voorbeeld van België aanhaalde om het evenwicht tussen taaldiversiteit en een lingua franca te verduidelijken, ben ik voorbijgegaan aan een belangrijke component binnen de Belgische politiek. Er is niets gezegd over het statuut van Brussel. En daar wringt de schoen misschien wat. Het is alleszins het punt waar totnogtoe de meeste vraagtekens zijn bij geplaatst. Laten we de situatie nogmaals bekijken om op een abstracter niveau een kritiek te formuleren op het territorialiteitsprincipe zoals dat door Van Parijs wordt bepleit. In België hebben het Nederlands en het Frans een gelijke status. Brussel is de enige plaats in het hele land die officieel tweetalig is. Inwoners hebben
| |
| |
er de keuze tussen Nederlands of Frans als ze zich wenden tot publieke instituties en diensten. Dat gaat zover dat ze kunnen kiezen van geval tot geval: ze kunnen bijvoorbeeld hun kinderen naar een Nederlandstalige school sturen en naar een Franstalige dokter gaan en op Franstalige politici stemmen. Buiten Brussel liggen de kaarten anders. Daar geldt, zoals eerder gezegd, het territorialiteitsbeginsel: zowel Vlaanderen als Wallonië hebben elk één officiële taal. Ook al kunnen de inwoners meertalig zijn, dan nog blijft het principe gehandhaafd. Dat wil ook zeggen dat ondanks de open grenzen Vlamingen in Wallonië het Frans zullen moeten erkennen als officiële taal en Walen in Vlaanderen Nederlands zullen moeten spreken.
In een artikel dat de titel ‘Moet Europa Belgisch zijn?’ meekreeg, verdedigde Philippe Van Parijs - net zoals in zijn boek Linguistic Justice - de stelling dat Europa, ja zelfs de wereld, geordend zou moeten worden volgens het Vlaanderen-Wallonië-model. Daar waar men te maken heeft met min of meer homogene taalgemeenschappen valt er weinig af te dingen op het voorstel. Door natievorming zijn bovendien verschillende linguïstisch heterogene gebieden - in het Westen althans - veel homogener geworden op taalkundig vlak. Men gaat er dus eigenlijk van uit dat er op een bepaald territorium slechts één taal is en dat de taalkundige grenzen grosso modo samenvallen met de territoriale. Maar het probleem is dat er over de hele wereld weinig taalkundig eengemaakte gebieden voorkomen. Men mag ook niet vergeten dat er circa 6.000 talen zijn en slechts 192 onafhankelijke staten. Het Brussel-model is meer regel dan uitzondering, dat wil zeggen dat op één territorium vaak sprekers voorkomen die een andere taal hanteren dan de andere ingezetenen en die evenzeer behoren tot een historische taalgroep. Bovendien leven zij veelal vermengd onder elkaar. Taalkundige en territoriale grenzen vallen dus meestal niet samen. Wat doet men dan met mensen die een andere taal zouden spreken dan de officiële, met deze belangrijke restrictie dat het niet gaat om een immigrantentaai? Waarom zouden dan maar enkele groepen met een particuliere moedertaal taalrechten krijgen, en niet alle groepen?
Bovendien gaat men er misschien al te zeer van uit dat eentaligheid het meest voorkomende geval is en dat individuen die twee- of zelfs meertalig zijn zich exclusief identificeren met één taalgemeenschap. Individuen kunnen perfect meer dan één taal beheersen en bijvoorbeeld een tweetalige identiteit opbouwen. Het is aan deze mensen dat het territorialiteitsbeginsel geen volledige rechtvaardigheid op taalkundig vlak toekent. Gezien de grote hoeveelheid talen en het kleine aantal onafhankelijke staten is het onmogelijk dat er overeenstemming wordt bereikt tussen taal en staat en zelfs tussen taal en natie. Een 1-op-l-correlatie lijkt veel meer uitzondering dan regel. Wie het territoriali- | |
| |
teitsprincipe verdedigt op grond van de stelling dat iedereen gelijk respect verdient, moet misschien juist omwille van diezelfde motivatie dat beginsel laten varen. Om recht te doen aan de identiteit en het zelfrespect van iedereen moet men meer rekening houden met het meertalige karakter van vele individuen. Brussel is zeker geen op zichzelf staand geval; gelijkaardige situaties komen voor in Catalonië, Baskenland, de Baltische Staten, Kosovo en Wales. Om voor iedereen zoveel mogelijk rechtvaardigheid als reële vrijheid te realiseren moet, in plaats van Vlaanderen en Wallonië als model te nemen voor Europa (en de wereld), Brussel als de blauwdruk worden gezien.
| |
Literatuur
Helder De Schutter, ‘Language Policy and Political Philosophy. On the Emerging Linguistic Justice Debate’, in Language Problems & Language Planning, 31, 2007, blz. 1-23. |
|
Helder De Schutter, ‘The Linguistic Territoriality Principle - A Critique’, in Journal of Applied Philosophy, 25, 2008, blz. 105-120. |
|
Axel Gosseries en Yannick Vanderborght (red.), Arguing About Justice. Essays for Philippe Van Parijs, Presses Universitaires de Louvain, Leuven, 2011. |
|
Will Kvmlicka en Alen Patten (red.), Language Rights and Political Theory, Oxford University Press, Oxford, 2003. |
|
Antoon Vandevelde, ‘Basisinkomen, arbeid en reële vrijheid. Over het werk van Philippe Van Parijs’, in Tijdschrift voor Filosofie, 59, 1997, blz. 666-697. |
|
Philippe Van Parijs, Real Freedom for All. What (if Anything) Can Justify Capitalism? Oxford University Press, Oxford, 1995. |
|
Philippe Van Parijs, ‘Moet Europa Belgisch zijn? Over het democratisch staatsburgerschap in meertalige samenlevingen’, in Sven Gatz en Patrick Stouthuysen (red.), Een vierde weg? Een links-liberalisme als traditie en als oriëntatiepunt, VUB Press, Brussel, 2001, blz. 285-313. |
|
Philippe Van Parijs, Linguistic Justice for Europe & for the World, Oxford University Press, Oxford, 2011. |
|
|