Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
[pagina 538]
| |
Guido Vanheeswijck
| |
[pagina 539]
| |
Een van haar eerste maatregelen was de oprichting van een auditbureau om zo een meer directe financiële controle over de universiteiten te kunnen uitoefenen. Zodra echter een dergelijk bureaucratisch orgaan werd opgestart, bleef zijn actieradius niet beperkt tot toezicht op het spenderen van geld. Vanuit de filosofie achter dit financieel controleorgaan - aangestuurd vanuit de cenakels van topbedrijven - werd al vlug op een identieke manier controle uitgeoefend op activiteiten die met financiën rechtstreeks niets te maken hebben, met name op de activiteiten die de kern van een universiteit uitmaken: de inhoud van het onderzoek en van het onderwijs. Nauwelijks een handvol Britse academici wist eind jaren tachtig dat dit controlesysteem was overgewaaid vanuit de toonaangevende business schools (MIT, Harvard) en vanuit consultancybedrijven (McKinsey, Accenture) van de Verenigde Staten. Al evenmin begreep de overgrote meerderheid waarom dit systeem van financieel toezicht - geënt op het bedrijfsleven - plots opdook in de tot dan behoorlijk afgeschermde academische wereld en wat daarvan de zin was. Maar de ICT-revolutie van de twee laatste decennia voedde het geloof van de Britse regering dat het opstellen en meten van zogenaamd statistische Key Performance Indicators (KPI's) niet beperkt mocht blijven tot het meten van bedrijfsresultaten. Voortaan zou ook de hoogleraar sociologie en musicologie zich de woordenschat eigen moeten maken van performance indicators, units of assessment, impact factors en tutti quantiGa naar eindnoot[2]. | |
University of Thought versus University of ExcellenceOp 19 juni 1999 ondertekenden 29 ministers van onderwijs in de Italiaanse stad die een van de oudste Europese universiteiten herbergt de zogenaamde Bolognaverklaring. Bedoeling was het ‘creëren van een gemeenschappelijke Europese ruimte voor hoger onderwijs’, via de bevordering van de mobiliteit in Europa (uitwisseling van studenten en docenten, bevordering van internationale samenwerking) en harmonisering van de curricula en diploma's (invoering van de BAMA- structuur, overdracht van studiepunten) om op die manier ‘de kennismaatschappij bij zo veel mogelijk Europeanen te brengen’Ga naar eindnoot[3]. Alhoewel in de beginselverklaring uitdrukkelijk werd verwezen naar de middeleeuwse situatie in Europa, waarin studenten en docenten van de ‘ene naar de andere universiteit reisden’, was de concrete uitwerking van deze beginselverklaring veeleer op Amerikaanse en bij uitbreiding op Angelsaksische leest geschoeid. Men was daarbij echter vergeten dat de historische situatie in de VS volkomen verschilt van die in Europa. Europa en de Verenigde Staten mogen dan wel elk ongeveer 4000 universiteiten tellen, dat betekent | |
[pagina 540]
| |
nog niet dat deze universiteiten uitwisselbaar zijn. In de VS speelde van oudsher het concurrentieprincipe veel sterker dan in Europa. Terwijl het toponderzoek in de Verenigde Staten geconcentreerd was in een goede honderd topinstellingen, de zogenaamde onderzoeksuniversiteiten, werd van hun Europese tegenhangers verwacht dat in alle universiteiten zowel aan onderzoek als aan onderwijs wordt gedaan. Zo ging in de VS tweederde van het federale onderzoeksbudget naar die honderd onderzoeksuniversiteiten, de vaandeldragers van de zogenaamde Ivy League (een soort tegenhanger van de Champions League in het voetbal) met de hoogste rankings. Het overgrote deel van de overige universiteiten werd als tweede- en derderangs instellingen beschouwd en speelde dan ook in de lagere afdelingen. In Europa daarentegen werden de onderzoeksgelden tot voor 1999 min of meer gelijkmatig verspreid over de verschillende instellingen, waarvan de diploma's ook als min of meer gelijkwaardig werden beschouwd. Indien Europa echter wil meespelen met de grote jongens, zo vond men in 1999, zal het zijn onderzoeksgelden ook moeten concentreren in de ‘topuniversiteiten’. Slechts door het Amerikaanse model te kopiëren, kan Europa zich in de ‘ratrace’ van de kenniseconomie handhaven en de Engelsen - op andere terreinen nochtans geen voorbeeldige Europeanen - hadden daarin het voortouw genomen: ‘Bologna (“harmoniseren van opleidingen”) bleek voor Europa dus slechts een voorbereiding voor een concurrentieslag tussen universiteiten met het oog op een concentratie van middelen in enkele onderzoeksuniversiteiten. In navolging van Engeland wil Vlaanderen sinds kort eveneens een kunstmatige competitie tussen universiteiten aanmoedigen’Ga naar eindnoot[4]. En zo veranderde de universiteit - onder economische druk - geleidelijk van aangezicht. De University of Thought werd gaandeweg een University of Excellence. In een recent artikel licht Frank Willaert het onderscheid tussen beide concepten toe: In zijn postuum verschenen boek The University in Ruins (1996) betoogt de Canadese literatuurwetenschapper Bill Readings dat de ‘University of Culture’, de oude humboldtiaanse universiteit met haar ideaal van Bildung door wetenschappelijk onderzoek verdrongen is door de ‘University of Excellence’. Wát onderzocht of onderwezen wordt, is van minder belang dan dat het ‘excellent’ onderzocht of onderwezen wordt, en die excellentie wordt niet bepaald aan de hand van een inhoudelijke evaluatie of een inhoudelijk debat, maar van kwantitatieve indicatoren (‘output’, projectgelden, studierendement, rankings etc.). Daarbij worden de cruciale vraag ‘excellence to whom?’ en de inhoudelijke discussie over de waarde van wat gepubliceerd, onderzocht en onderwezen wordt zoveel mogelijk gemeden. Tegenover de ‘University of Excellence’ | |
[pagina 541]
| |
plaatst Readings het alternatief van de ‘University of Thought’. Ik vind dit laatste een aantrekkelijk concept, omdat ‘denken’ de kerntaak hoort te zijn van wie aan de universiteit werkzaam is en omdat ‘denken’ per definitie een ‘denken over’ is, en bijgevolg altijd ‘inhoud’ heeft. De reflectie over wat aan een universiteit onderzocht en onderwezen moet worden, staat niet los van de vraag wat een universiteit voor de maatschappij moet betekenen. Deze vraag impliceert niet dat de universiteit ‘zich conformeert aan de noden van de maatschappij’, maar wel dat ze zelf nadenkt over wat die noden zijn. Wanneer men ervoor kiest de maatschappij te definiëren als een ‘kenniseconomie’, dan volgen daar andere conclusies met betrekking tot haar opdracht uit dan wanneer men van mening is dat de maatschappij niet alleen uit producenten en consumenten bestaat, maar dat die producenten en consumenten tegelijk op zoek zijn naar waarheid, rechtvaardigheid, schoonheid, goedheid, liefde en niet in de laatste plaats: naar de vreugde om het weten zelf, of dat nu ligt op het vlak van de fysica of van de metafysica. Dit betekent enerzijds dat ook de theoretische of ‘zuivere’ disciplines hun plaats hebben aan de universiteit, anderzijds dat die disciplines de taak hebben om na te denken over de zin en het doel van hun onderwijs en hun onderzoek, en dat de vlucht - onder het mom van verwetenschappelijking - in een steeds etherischer specialistendom niet altijd de meest vanzelfsprekende optie is.Ga naar eindnoot[5] Ongetwijfeld is het toonaangevende concept van een hedendaagse Europese universiteit dat van een University of Excellence: de recente golven van schaalvergroting, de Europese concurrentie, de doorgedreven proceduralisering, de oproep tot projectgebonden onderzoek in duidelijk afgebakende niches, de drang naar steeds voortschrijdende specialisering, controle en verdeling van financiële middelen in termen van kwantitatieve output en meetbare parameters zijn tegelijk een gevolg van dit concept en hebben de dominantie van dit concept in de hand gewerkt. De concrete gevolgen van deze evolutie zijn vooral de laatste jaren duidelijk geworden. Ik selecteer er twee uit een eigenlijk eindeloze reeks: terwijl de Europese universiteitsdocent onderzoek en onderwijs als even belangrijke componenten van zijn opdracht beschouwde, zie je vandaag een heel ander type ‘academicus’ verschijnen: een hoogleraar is in de eerste plaats een ‘onderzoeker’ die zoveel mogelijk onderzoeksgelden kan aantrekken en daarmee contractuele onderzoekers een bepaalde periode kan financieren. Onderwijs is voor het profiel van een dergelijke ‘toponderzoeker’ secundair en wordt uitbesteed aan de ‘mindere goden’. Kortom, het Angelsaksische model wordt onnadenkend gekopieerd door de Europese overheid vanuit een al dan niet bewuste onwetendheid over haar eigen traditie. | |
[pagina 542]
| |
Ten tweede: eveneens onder Angelsaksische invloed werd het oorspronkelijke talenbeleid van de EU gaandeweg uitgehold. Twintig jaar geleden heette het nog dat Europese studenten werden uitgenodigd om elkaar te leren kennen via een Erasmusprogramma, waarin de diversiteit van Europa centraal stond. In mensentaal: studenten werden verondersteld zich de taal en de cultuur van een ander Europees land zo veel mogelijk eigen te maken. Vandaag biedt het gros van de Europese universiteiten zijn curriculum voor buitenlandse studenten in het Engels aan. | |
Dubbelzinnig statuutVanzelfsprekend is deze evolutie in de richting van een University of Excellence niet te vatten in zwart-wit-termen. Het proces dat onder Thatcher in Engeland (en onder haar geestesgenoot Reagan in Amerika) was ingezet, werd immers nog versterkt door de Val van de Muur. En hier treedt een - wellicht onvermijdelijke - dubbelzinnigheid aan het licht. Ontegensprekelijk was het neerhalen van het IJzeren Gordijn een zegen voor Europa: veel vlugger dan algemeen verwacht was er een einde gekomen aan de heilloze opdeling van Europa en aan de waanzin van de Koude Oorlog. Maar tegelijk leidde de uitschakeling van een alternatief type van economisch en politiek denken tot een misplaatst triomfalisme van het zogenaamde neoliberalisme, dat zich opwierp als de enige geloofwaardige en efficiënte ideologie en op de drempel van de eenentwintigste eeuw paradoxaal genoeg geen concurrentie meer lijkt te verdragen. Al even dubbelzinnig is de University of Excellence. Natuurlijk wordt in een University of Excellence nagedacht. Er wordt zelfs op hoog niveau nagedacht. Op diverse domeinen is er razendsnelle vooruitgang, innovatieve projecten worden opgestart en uitgevoerd, concrete problemen krijgen onder tijdsdruk een efficiënte oplossing. Maar nadenken is een gelaagd begrip. De Duitse filosoof Martin Heidegger introduceerde ooit het onderscheid tussen het rechnende Denken (rekenende denken) en het andenkende Denken (reflexieve, beschouwende denken). De eerste vorm van denken krijgt vandaag alle ruimte aan de universiteiten. Voor de tweede vorm van denken is er ternauwernood nog plaats, gesteld dat men er zich al iets bij kan voorstellen. Deze versmalling van het denken tot een vorm van meetbare rationaliteit bracht Heideggers Joodse leermeester Edmund Husserl medio twintigste eeuw reeds in verband met de crisis van de Europese cultuur. Op het einde van zijn leven - hij werkt dan aan het beroemde Die Krisis der Europaïschen Wissenschaften - maakte hij zich zorgen over het lot van de Europese mensheid. Husserl, de vader van de fenomenologie, wees in zijn oeuvre voortdurend op de eenzijdigheid van de Euro- | |
[pagina 543]
| |
pese wetenschappen, die de concrete werkelijkheid hebben herleid tot een object van technisch en mathematisch onderzoek en daardoor de concrete wereld van het leven, de Lebenswelt zoals hij die noemde, uit hun horizon hebben verdreven. De rationaliteit, die zich bij uitstek in de positieve en exacte wetenschappen manifesteerde, heeft de Europese mens onafwendbaar in de kokers van de gespecialiseerde disciplines gedreven. Hoe meer voortgang hij boekte in dat exacte weten, hoe meer hij het geheel van de werkelijkheid uit het oog verloor. Dit onvermogen van de rede om de werkelijkheid zelf te bereiken, noemde Husserl de eigenlijke crisis van de Europese mensGa naar eindnoot[6]. | |
Dogmatische slaapZoals Willaert terecht onderstreept, staat een visie op de universiteit nooit los van het antwoord op de vraag wat de universiteit voor de maatschappij moet betekenen: haar doelstellingen worden mee door de maatschappij en de daarin dominante krachten bepaald, haar ‘vormende’ taak wordt fundamenteel door de maatschappij georiënteerd. Het onderscheid tussen een University of Excellence en een University of Thought moet daarom vanuit deze optiek worden begrepen: Niet zo lang geleden werd de maatschappij bepaald door vier dimensies: politiek, religie, economie en cultuur. Vandaag is er maar één: het neoliberalisme. Het bepaalt niet alleen de economie, maar ook de zorgsector, het onderwijs, het onderzoek en de media en ondertussen zelfs onze identiteit. Vandaar het idee dat dit het einde van de geschiedenis zou zijn, het punt waar we alle ideologieën kunnen opdoeken omdat het neoliberalisme zich aandient als aansluitend bij de mens ‘zoals hij is’.Ga naar eindnoot[7] Geen wonder dat men momenteel te rade gaat bij bedrijfsleiders om te vragen welke klemtonen men in het onderwijs moet leggen en dat daardoor de universitaire autonomie drastisch wordt uitgehold. Ook in het academische milieu geldt vandaag het bekende adagium: ‘It is the economy, stupid’. Vanzelfsprekend is universitaire autonomie nooit volledig. Natuurlijk kan de universiteit zich niet buiten de maatschappelijke context situeren en mag de maatschappij bepaalde resultaten van haar verwachten. Maar tegelijk moet ze de vrijheid krijgen om na te denken over de uitgangspunten van die maatschappij en desgevallend die uitgangspunten ter discussie stellen. In haar verhouding tot de maatschappij heeft de universiteit een dubbele taak: ze moet haar studenten op de maatschappij voorbereiden en tegelijk moet ze hen kritisch maken ten opzichte van wat er in die maatschappij leeft. Alleen oog hebben voor het | |
[pagina 544]
| |
eerste maakt studenten tot perfecte slaven van (de heersende modes in) deze maatschappij. Maar wat betekent de vaak gehoorde uitspraak dat de universiteit haar studenten kritisch moet maken ten opzichte van de samenleving? Trouwens, doet ze dat dan al niet door hen in te leiden in een bepaald vakgebied? Moet ze haar studenten niet juist zo accuraat mogelijk inleiden in de finesses van een bepaalde wetenschapsdiscipline - en uitspraken over bijvoorbeeld de zin van het bestaan, het religieuze of de werkelijkheid in haar geheel bannen uit het domein van een wetenschappelijk discours? Waren die uitspraken immers niet dominant aanwezig in de klassieke Universities of Thought die een ideologisch of levensbeschouwelijk uithangbord met zich meezeulden en vanuit dat perspectief hun studenten in een bepaalde richting indoctrineerden? Ongetwijfeld hebben ideologische en levensbeschouwelijke standpunten - expliciet of impliciet - het onderwijs en onderzoek in het verleden in een bepaalde richting gestuurd. Ook de oude Universities of Thought vertrokken vanuit bepaalde levensbeschouwelijke of religieuze vooronderstellingen die niet graag ter discussie werden gesteld. Maar daarin verschillen ze niet van de huidige Universities of Excellence, die evenzeer vanuit vooronderstellingen vertrekken, met name die gedicteerd worden door het dominante neoliberale discours. Waarin de beide typen universiteiten wel verschillen is dat in de University of Thought, hoe moeilijk dat in de praktijk ook verliep, veel meer ruimte was ingebouwd voor reflectie op de paradigmata, dan in de University of Excellence. De University of Thought ging er immers - principieel - van uit dat de mens een onblusbare behoefte heeft om zijn wereld te verstaan, niet alleen de materiële wereld, maar ook de wereld van de geest, van de maatschappij en uiteindelijk van zichzelf. Nu leeft iedereen in een materiële en geestelijke wereld die reeds in kaart is gebracht. Voor velen volstaat die kaart. Ze nemen genoegen met wat hen wordt voorgehouden (door traditie, maar ook door reclame) en vinden ‘evident’ of ‘vanzelf-sprekend’ wat bij nader toezien slechts het product van sociale conventie is. Zodra een mens dit beseft, zodra hij ontwaakt uit zijn ‘dogmatische slaap’, gaat hij het onderscheid maken tussen wat men zegt en wat is. Dan is de behoefte om zich te situeren wakker geworden.Ga naar eindnoot[8] Het wekken van die behoefte blijft, mijn inziens, een fundamentele taak van de universiteit. Dat is bij uitstek het voorwerp van het reflexieve denken waarover Heidegger het had en waarvan Husserl alleen maar de afwezigheid kon vaststellen. Dogma's zijn traditioneel verbonden geweest met de katholieke kerk. Maar dogmatisch denken is absoluut | |
[pagina 545]
| |
niet beperkt tot het katholicisme of tot een andere godsdienst. Ze zijn inherent aan alle ideologieën en zijn het gevaarlijkst, wanneer de overheersende ideologie, onder het mom van vrijheid, ternauwernood tegenwind krijgt. Studenten uit hun ‘dogmatische slaap bevrijden’: van die uitdaging leeft een University of Thought. Studenten alleen maar opleiden zonder besef van (het bestaan van) die dogma's is de ontkenning van de ware betekenis van de universiteit. Hoe excellent haar onderzoek in bepaalde domeinen ook mag zijn, de huidige University of Excellence lijdt aan dit euvel. | |
De stille crisis in EuropaUit zijn Dagboek van een slecht jaar, een roman van de Zuid-Afrikaanse Nobelprijswinnaar J.M. Coetzee, schrijf ik de volgende zinnen over: Het is altijd een beetje een leugen geweest dat universiteiten zichzelf besturende instellingen zouden zijn. Desondanks was het behoorlijk beschamend wat universiteiten gedurende de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw meemaakten, toen ze zich op straffe van een korting op hun budget moesten laten welgevallen dat ze in commerciële ondernemingen werden veranderd, waar hoogleraren die tot dusver in soevereine vrijheid hun onderzoek hadden gedaan tot gewone werknemers werden getransformeerd die door het toeziend oog van professionele managers voortdurend werden bestookt om hun quota te halen. Of de oude bevoegdheden van het professoraat ooit nog hersteld zullen worden valt zeer te betwijfelen. Het beeld dat Coetzee - hij was hoogleraar aan verschillende universiteiten op diverse continenten - in de eerste alinea van dit fragment schetst, is ook voor docenten (van reflexieve vakken) aan Europese universiteiten op zijn minst herkenbaar. Zij zien hun academische vrijheid gaandeweg inkrimpen, voelen hoe zich binnen de muren van de acade- | |
[pagina 546]
| |
mie een geleidelijke en nagenoeg geruisloze omscholing voltrekt van eigenzinnige onderzoekers naar op quota jagende werknemers en ervaren hoe het taalgebruik in de oude tempel van wijsheid - mocht die ooit hebben bestaan - voetstoots wordt ‘omgeturnd’ tot het jargon van een commerciële onderneming. Het gevoel van dissidentie is hun niet vreemd. Anderzijds is hun liefde voor de alma mater voorlopig nog zo groot dat ze de geest van de universiteit binnen de oude muren willen bewaren. De universiteit in handen geven van hen die haar ondergeschikt maken aan louter pragmatische en commerciële principes en haar geest laten overleven in alternatieve circuits, zoals Coetzee in het vervolg van dit fragment suggereert, is een optie die ze enkel willen nemen als andere middelen tot verandering zijn uitgeput. Ook al beseffen zij terdege dat zij behoren tot een dissidente minderheid die tegen de stroom op roeit, toch geloven zij nog steeds in de mogelijkheid de bedding van de rivier enigszins te verleggen. Vanuit die achtergrond moeten Europese universiteiten de volgende vragen blijven stellen, altijd opnieuw: Hoe kun je democratisering en toponderzoek met elkaar verzoenen? Hoe kun je vermijden dat het verlangen om de kwaliteit van onderzoek en onderwijs te controleren aanleiding geeft tot een inefficiënte toename van bureaucratie en berekenend gedrag, en zelfs tot een verlies aan durf en creativiteit? Hoe kim je universiteiten aanmoedigen om meer te investeren in hun studenten? Hoe verhouden onderwijs en onderzoek zich tot elkaar? Blijft er ruimte voor fundamenteel of kritisch onderzoek, of moet er voorrang worden gegeven aan thema's die men enkel in A-publicaties terugvindt? Moet de universiteit haar studenten een brede intellectuele vorming bieden of moet zij zich in de eerste plaats definiëren als een opleidingsinstituut? Hebben geesteswetenschappers gelijk wanneer zij hun onderzoek een specifiek karakter toedichten of is de eis terecht dat zij zich voegen naar het model van de ‘harde’ wetenschap? Kortom: welke universiteit en welk onderwijs willen wij, en brengen de hervormingen die aan de gang zijn de universiteit die wij nodig hebben inderdaad dichterbij? Alleen door deze vragen hardop te stellen kan een echte discussie over de (vaak verzwegen) vooronderstellingen achter de vernieuwing van het onderwijs in brede kringen worden gevoerd. Maar de discussie wordt zelden of nooit gevoerd op het niveau van vooronderstellingen; ze blijft meestal beperkt tot de invulling van concrete modaliteiten binnen een welbepaald paradigma dat voetstoots wordt aanvaard. Dit laatste geldt ook voor het hedendaagse Europese beleid rond de vernieuwing van het universitair onderwijs. Kritische stemmen over de grondslagen van de vernieuwing worden momenteel hoogstens beleefdheidshalve beluisterd: ze krijgen wel | |
[pagina 547]
| |
eens een plaats in de rituele tradities van academische openingen en eredoctoraten, waarna prompt wordt overgegaan tot de (praktische) orde van de dag. Aan Europese universiteiten speelt de kritische intellectueel vandaag vooral de rol van hofnar: soms ludiek, hopelijk gevat, maar doorgaans onschadelijk. Bijvoorbeeld opererend in de academische marge van culturele tijdschriften, die in de huidige meetbare visie op wetenschap niet langer van tel zijn. En toch moet hij die rol blijven spelen. Tegen beter weten in, ‘als dwerg op de schouders van reuzen’ in de dissidente traditie van Europa. Met alleen woorden en ideeën ter beschikking, van oudsher in Europa de ‘wapens van de machteloze’. |
|