Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
ForumEen kardinale deugd?Noorwegen breekt zich het hoofd over de vraag of Anders Breivik toerekeningsvatbaar is. Als hij dat wel is, kan hij als misdadiger - sinds zijn volledige bekentenis is hij de status van verdachte ontstegen - voor het gerecht gebracht en fors gestraft worden. Iemand die in Oslo een aanslag pleegde en daarna op een vakantiekamp om zich heen begon te schieten - bijna tachtig jonge mensen kwamen om - verdient dat. Maar als hij lijdt aan een pathologische aandoening wordt hij opgeborgen in een psychiatrische kliniek. Voor het rechtsgevoel van veel Noren onverdraaglijk. Zij vinden dat hij echt gestraft moet worden. Velen buiten Noorwegen zijn het met hen eens. Het criterium van de toerekeningvatbaarheid verdeelt betrokkenen bij een daad in daders en slachtoffers, in ofwel misdadigers, ofwel patiënten. Ofwel iemand die door kwaad te doen anderen pijn laat lijden, ofwel iemand die zelf lijdt en door pijnen wordt gekweld. Twee basisvormen van het kwaad, zoals het zich in het lot van mensen manifesteert. Het lijden is een beroep op compassie maar misdaad vraagt om straf en vergelding. Van 2002 tot 2009 bood ik mijn studenten in Delft in het tweede semester colleges aan over het kwaad, aanschurkend tegen het boek van Rüdiger Safranski (die overigens de distinctie tussen misdaad en lijden nauwelijks thematisch uitwerkt)Ga naar eindnoot[1]. De aftrap was tamelijk nuchter. Dat bewuste wezens, zoals mensen, onderscheiden tussen goede en kwade dingen mag de definitie zelf heten van bewustzijn. Dat wezens in staat tot abstractie alle goede zaken kunnen totaliseren tot ‘het goede’ en alle kwade zaken tot | |
[pagina 343]
| |
‘het kwaad’ is logisch, al kun je je afvragen wat je er aan hebt. Maar deze totaliteit is niet zonder meer wat mensen op het oog hebben, als ze het hebben over ‘hét kwaad’. Van de verwijzing naar al die kwade dingen op een grote hoop gaat ook de suggestie uit dat het kwaad een zelfstandige macht is. Een overmacht. Een even ongrijpbare als effectieve grootheid van buitennatuurlijke allure. Hoe moet die suggestie worden gewaardeerd? Is zij in het moderne bewustzijn een restant van het klassieke wereldbeeld, met name in zijn christelijke variant met engelen en demonen, hemel en hel, met God en de duivel? Of is zij een residu van door romantische kunstenaars en detective-schrijvers geëxploiteerde (griezel)lagen van onze verbeelding (een aspect waaraan Safranski terecht wel aandacht besteedt)? Of is zij de echo van het retorisch werven van psychiaters en juristen, politici en activisten voor hun bijdrage aan de publieke orde? Een soort seculiere donderpreek die er in wrijft hoe slecht wij af zouden zijn zonder de bijdrage van deze bemoeienissen met onze wereld. Kun je (nog wel) spreken van hét kwaad? Wat bedoelen we daarmee? Ik vroeg het mijn studenten. Nadat zij er een weekje over hadden mogen denken vonden ze allemaal dat er beslist meer aan de hand is dan restant, residu of echo. Hét kwaad bestaat. Het is aanmerkelijk meer dan een opdringerige metafoor uit een pop song, meer dan een beeld dat blijft hangen na een bad trip. Ik keek wel een beetje op van hun stelligheid. Per slot betrof het intelligente en gezonde, vrolijke en positieve jonge mensen. Zij leefden in een rooskleurige wereld van vrede en voorspoed, vol stimulansen voor ontplooiing, met weinig beperkingen en binnen begripvolle regimes van civilisering. Zij mochten en konden volop zichzelf zijn. En volgens een oppervlakkige logica hoort een negatief levensgevoel, dat neerslaat in een pessimistisch wereldbeeld overschaduwd door het kwaad, bij een troosteloze wereld. Hun rooskleurige wereld geeft alle reden voor een positief levensgevoel dat zich ontvouwt in een optimistisch wereldbeeld. Maar kennelijk verhouden situatie en levensgevoel zich niet zo rechttoe rechtaan tot elkaar. (Of was hun wereld minder rooskleurig dan ik inschatte en zij in te schatten gaven?) Hier lag een filosofisch aanknopingspunt voor een volgende stap: Leszek KolakowskiGa naar eindnoot[2]. Deze Poolse filosoof presteerde het om in 1972 in Nijmegen op een congres van de Theologische Faculteit over de toekomst van de religie, een even dwars als indrukwekkend pleidooi te houden voor de duivel. Het jaar 1972, dat was de tijd dat de katholieke kerk bezig was met aggiornamento, een grote opfrisbeurt van traditie en geloofsleer, om die meer eigentijds en verstaanbaar over te kunnen dragen aan toekomstige generaties. Opdat die met name geïnspireerd zouden worden door de positieve, humane en humaniserende krachten daarin. Die koers beschouwde Kolakowski met scepsis. Wat de kerk ook zou veranderen of zelfs afschaffen, het geloof in de duivel met zijn listen en lagen mocht dat niet zijn. Dat moest de kerk op alle | |
[pagina 344]
| |
mogelijke manieren blijven inpeperen en levend houden. Juist omdat de duivel haaks staat op de geest van de tijd en op de zonnige humanitaire waarden, die als richtingwijzers fungeerden in het aggiornamento. Want die geest van de tijd is doortrokken van een van de meest giftige, bedrieglijke en cynische krachten in de moderne cultuur: het verlichtingsoptimisme. Ondanks zijn dubieuze gehalte is dat zelfs in staat geweest om zich in de cultuur te verankeren als ideologische regimes. Daarvan gaat Kolakowski met name in op de leugenachtigheid en contraproductiviteit van het communisme maar met argumentaties die ook opgaan voor andere ideologieën, zelfs voor de moderne gestalte van staat en overheid in het algemeen. Wij danken aan de Verlichting en aan de verlichte levenshouding - die niet per se hetzelfde zijn - veel ambities en projecten die hebben bijgedragen aan de verbetering van de wereld. Die is er rooskleuriger op geworden: vrede en welvaart, vrijheid en mondigheid, ontspannenheid en betrokkenheid. Maar er waren ook ondernemingen die aanmerkelijk minder positief, zelfs uitgesproken troosteloos uitvielen: massavemietiging en verwoesting, verdrukking en demoralisering, honger en kaalslag van de natuur. Kolakowski signaleert bij moderne mensen een blinde vlek voor die schaduwen. Maar vooral wijst hij aan, hoe die in het moderne denken ideologisch zijn bewerkt en ingepast in een obligaat optimisme. Zo worden zij tot halsstarrige verblinding. Het gaat dus niet zomaar over het helder onderscheiden tussen zegen en vloek. Het gaat over alertheid voor de angel van de vloek in de veronderstelde zegen. Over de dwangmatige noodzaak om de wereld rooskleurig te beschouwen, haar troosteloosheid goed te praten en haar juist daardoor in de ellende te storten. Ongetwijfeld heeft het proces van modernisering als vrucht van de Verlichting veel goeds gebracht. Maar het probleem is dat in een weging dat goede zo wordt verabsoluteerd - of het tegendeel ervan wordt vergoelijkt als slechts een tijdelijke antithese - dat het wordt aangevreten en bederft. Een enkel voorbeeld. De Verlichting heeft het hare bijgedragen aan de aanscherping van het empirisch denken en het rationalisme. Daarmee heeft zij het nuchtere denken en de zakelijke aanpak bevorderd in wetenschap, politiek en intermenselijke verhoudingen. Met alle profijt van dien. Maar het heeft ook uitgepakt in een dwangmatige formalisering van redelijkheid en gezond verstand, in een verschraling van de rede, in verwaarlozing van fantasie en emotie, in een drooglegging van het intellect. Of ook: de Verlichting heeft zich ingezet voor vrijheid, persoonlijk initiatief en ondernemerschap en zo mede de geleidelijke overgang bewerkt van een schaarstecultuur naar een cultuur van gespreide welvaart. Maar het heeft ook uitgepakt in een economistisch keurslijf, waarin alles wordt onderworpen aan het schrikbewind van markt en kapitaal en alle andere waarden verbleken tot schimmige flarden. Als medicament en tegengif propageert Kolakowski de redding van de duivel. Alleen het levend houden van het breedst verspreide en diepst ge- | |
[pagina 345]
| |
wortelde beeld van hét kwaad beschermt tegen de desastreuze gevolgen van oppervlakkig optimisme en goedkoop humanisme. Stel dat de diagnose klopt, volgt daaruit dan ook de keuze voor deze therapie? Er zitten immers ook wat haken en ogen aan. Zo heeft het erin rammen van het geloof in de duivel in de cultuurgeschiedenis, met name in de religieuze lagen daarvan, ook de nodige averechtse effecten gehad. Het medicijn heeft bijwerkingen die de vraag rechtvaardigen of zij opwegen tegen de sanerende werking ervan. Maar vooral: wat garandeert dat we geen illusie gebruiken om een illusie uit te drijven? Dat we Beëlzebub niet met de duivel bezweren? Bestaat kwaad wel als hét kwaad? Is het oppermachtig? Kunnen wij ons met schimmige hemelse of helse machten wel tegen zijn regime wapenen? Er is iets opmerkelijks aan de werkwijze van duivel en kwaad. Zelfs opgevat als overmachtige grootheden, vestigen zij hun (een en hetzelfde) rijk niet met een overweldigende staatsgreep of met een bruut totalitair regime. Het gaat eerder steels. En wel door het vuile werk op te laten knappen door de mensen. Door ons. Wij worden geronseld als uitvoerders, als collaborateurs. Wij doen het vuile werk door misdaden te plegen. Of door de littekens van ons lijden na te laten op ons doen en laten. Het lukt het kwaad en de duivel om ons voor het karretje te spannen, door ons, linksom of rechtsom, in pijn te dompelen en ons te fixeren op het vooruitzicht op verlossing daaruit. Pijn is een signaal dat er iets fout zit, slecht is, geïnfecteerd is door kwaad. Het is onze zwakke plek; daar zijn we kwetsbaar. Die kwetsbaarheid zet zich vanuit deze pijnplek door in ons functioneren en trekt zo een spoor in onze wereld. Hoe dat in zijn werk gaat, daarover zijn de verhalen duidelijk: de duivel verleidt. Hij sluipt binnen in onze dialogen met onszelf of in het beraad van de wereld over haar lot. Daarbij stelt hij zaken voor als zeer aantrekkelijk en begerenswaardig, als uiteindelijk de meest pijnloze oplossing. Zo verlokt hij ons om zijn uitvoerders en collaborateurs te worden. Het kwaad kan niet verleiden als zichzelf; wij zouden ons direct uit de voeten maken. Het kwaad verleidt als schijn van het goede. Daarvoor zijn wij maar al te gevoelig, daardoor laten wij ons maar al te graag inkapselen. Zo kunnen wij worden bespeeld als marionetten. Kwaad bestaat als hét kwaad bij de gratie van een leger van uitvoerders en collaborateurs. Bij de gratie van ons in onze verleidbaarheid. Hoe overmachtig en zelfstandig het ook is, mensen zijn medeverantwoordelijk voor het functioneren ervan. Dé mens als mensdom articuleert die verantwoordelijkheid in het cultuurproces. Het altijd voorgaande proces van trial and error, van hernemen en corrigeren, van uittesten en verkennen op alle gebieden, is de werkplaats van de moraal. Daar wordt gezocht naar het goede dat moet worden gedaan en het kwaad dat moet worden gelaten. In dat perspectief is het een beetje zuur vast te moeten stellen, met Kolakowski, dat wat als een van de meest lichtende fases in dat | |
[pagina 346]
| |
proces gold, eigenlijk een van de meest bedrieglijke was. Aan die verantwoordelijkheid geeft de mens ook als persoon reliëf, en wel in de zorg voor de integriteit van zijn biografie als element in het cultuurproces. Een van de meest opmerkelijke vruchten van het cultuurproces is de vestiging van een orde, door de wet gestructureerd. Daarbinnen kan een systeem van rechten en plichten worden ontwikkeld dat helder de aansprakelijkheid van alle betrokkenen binnen de orde regelt. Dat systeem is een eerste bruggenhoofd in ons verzet tegen de verleiding door het kwaad. Het verscheurt de sluier van gissen en schijn. Het vervangt die door regels waarin ieders aansprakelijkheid vast ligt. Maar met de discussie over de toerekeningsvatbaarheid van Anders Breivik komen ook de grenzen van deze oplossing in zicht. Onder de helderheid doemt een laag op van hardnekkige onzekerheid. Het systeem is duidelijk over dat waarop je iemand mag aanspreken. Maar kan die daarop ook altijd worden aangesproken? Is de kwaliteit van de regel daarvoor toereikend? Is de belasting met aansprakelijkheid wel in verhouding tot de draagkracht van de aangesprokene? Is de behulpzame helderheid van goede afspraken over aansprakelijkheid niet de zoveelste variant op het hardnekkige probleem van de schijn van het goede? Verleidt de schijn van het goede niet onherroepelijk tot kwaad? En draagt die zo niet bij aan alle kwade dingen op een grote hoop, die de suggestie moet wekken van hét kwaad als zelfstandige grootheid, als overmacht? Terugkijkend op de positie van mijn studenten moet ik toegeven dat zij slimmer waren dan ik had ingeschat. Ze gaven zich niet onnozel over aan de schijn van het goede. Ergens waren en bleven zij daarvoor op hun hoede. Dat modieuze ‘ergens’ is doorslaggevend. Ze beleden het bestaan van hét kwaad. Maar hoe diep ging hun geloof? Inspireerde het tot een grondige en slagvaardige achterdocht jegens alles wat aantrekkelijk, de moeite waard en begerenswaardig lijkt? Achterdocht als brandpunt van de levenshouding. Als een nieuwe kardinale deugd, als de deugd bij uitstek? Of gold hun kritische reserve slechts enkele gebieden, bijvoorbeeld wetenschap en techniek? Was de kritische terughoudendheid die hun opleiding hen inscherpte met betrekking tot hun vakgebied ook doorgedrongen tot hun politieke engagement en hun liefdesleven, hun muzische voorkeuren en vrijetijdsvoorkeuren? Of waren zij zoals veel van hun tijdgenoten daarin ook ten prooi gevallen aan de vijand, aan de verleiding door de schijn van het goede, die ‘rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden’?Ga naar eindnoot[3]
□ Pieter Anton van Gennip | |
[pagina 347]
| |
Hongarije op glad ijsVan de bekende Duitse journalist Franz Mehring stamt de verzuchting ‘Freilich pflegen Lieblingskinder auch Schmerzenskinder zu sein’. Toen hij die woorden op 9 januari 1905 neerpende voor de Leipziger Volkszeitung, orgaan van de sociaaldemocratische partij SPD, had hij het over het middel van de staking die de waarde van de arbeid verhoogt doordat de arbeider deze ‘aan de markt onttrekt’. Het gevleugelde woord van Mehring kan vandaag de dag met een beetje fantasie ook toepasbaar zijn op Hongarije: weliswaar was het land van het goulashcommunisme ten tijde van de Koude Oorlog een lieveling van het Westen, maar zeker het afgelopen jaar heeft het zich ontpopt tot een ‘Schmerzenskind’, een zorgenkind van Europa. Hongarije staart in de financiële afgrond, terwijl zijn regering zich be-geeft op staatkundig glad ijs. Sinds juli 2011 verloor de Hongaarse Forint 14% aan waarde tegenover de euro. De werkloosheidsgraad bedraagt 11% (tegenover 6% zeven jaar geleden). De staatsschuld ligt bij 82% van het BNP. De overheid heeft dringend miljarden-kredieten nodig en klopt hiervoor aan bij de Europese Unie (EU) en het International Monetair Fonds (IMF). Maar de internationale instellingen stellen zich stug op zolang de Hongaarse regering vasthoudt aan plannen die de onafhankelijkheid van de Hongaarse Nationale Bank op de helling zetten. Zo zou de Nationale Bank haar agenda op voorhand moeten voorleggen aan de regering en zou de Hongaarse minister van Financiën deelnemen aan de zittingen van haar raad van bestuur. Deze kwestie is maar een van de vele maatregelen waarmee de heersende klasse in Boedapest in minder dan twee jaar tijd de | |
[pagina 348]
| |
politieke verhoudingen in Hongarije heeft omgewoeld. Een gedetailleerd overzicht, een ‘Sündenregister’, valt te raadplegen op de webstek van de Duitstalige Hongaarse krant Pester Lloyd. De ‘conservatieve revolutie’ heeft een nieuwe grondwet en 356 nieuwe wetten opgeleverd die Hongarije volgens kritische waarnemers in een ‘dictatuur’ dreigen te veranderen. De alarmbellen zijn in de machtscentrales van de EU afgegaan. In januari schreef José Barroso, de voorzitter van de Europese Commissie, vermanende brieven naar de Hongaarse premier Viktor Orbán en liet het Europees Parlement ‘Viktor Diktator’ of ‘Viktator’ zichzelf komen verdedigen in het halfrond in Straatsburg. De EU wordt zich weer bewust van haar rol als waardengemeenschap: er heerst in deze moeilijke tijden meer dan de eurocrisis alleen, er is ook een crisis die de Europese opvattingen over democratie aantast. Voor die bewustwording zorgt Hongarije, ooit lievelingskind van het Westen, nu een lastpak in een regio waar euroscepticisme niet ver weg is. | |
VeranderingDe man om wie het allemaal draait is premier Viktor Orbán (o31 mei 1963). Hij was in 1988 medeoprichter van Fidesz, de liberaalgezinde ‘Bond van de Jonge Democraten’, en werd op slag een ‘Bekende Hongaar’ toen hij het jaar daarop, bij de herbegrafenis van Imre Nagy, de ‘martelaar van de revolutie van 1956’, opriep tot het organiseren van vrije verkiezingen en het wegsturen van de Sovjet-Russische troepen uit Hongarije. In 1998 werd Orbán voor het eerst premier, maar bij de verkiezingen van 2002 moest hij het onderspit delven tegen de sociaal-democraten. Die zouden er de daaropvolgende acht jaar niet veel van bakken. Corruptie en wanbeleid deden de Hongaren naar verandering snakken. Het was voor de meer naar rechts opgeschoven Fideszpartij (ondertussen Hongaarse Burger Unie) een koud kunstje om inspelend op het wijdverbreide ongenoegen van de burger bij de verkiezingen van april 2010 in een lijstverbinding met de KDNP, een kleine christendemocratische partij, 53% van de stemmen binnen te rijven. Dat leverde het bondgenootschap door de eigenheid van het kiessysteem een tweederde meerderheid in het parlement op. Zijn nederlaag in het jaar 2002 indachtig moet Orbán vast-besloten zijn geweest die tweederde meerderheid te gebruiken, niet alleen om drastische hervormingen door te voeren, maar ook en vooral om Fidesz voorgoed in te planten in de machtsstructuren. De Fidesz-regering baarde al gauw opzien met een nieuwe mediawet die op 1 januari 2011 van kracht werd. Die geeft de Hongaarse Mediaraad het recht torenhoge geldboetes op te leggen aan kranten en audiovisuele media die de ‘morele principes’ schenden of hun bronnen niet bekendmaken waar de ‘nationale veiligheid’ in het geding is. De openbare omroepen hangen voor de nieuwsgaring af van het officiële nieuwsagentschap dat onder de controle van de regering valt. De printmedia hebben ietwat meer bewegingsruimte, maar dat maakt niet | |
[pagina 349]
| |
veel uit in een land waar 90% van de burgers zich via de audiovisuele media informeert. De Europese Commissie keek onwennig op om dan zachtjes te protesteren. Orbán kreeg zo het gevoel dat hij maar op weinig weerstand van buitenaf hoefde te rekenen. Op 18 april 2011 keurde het Hongaarse parlement een nieuwe grondwet goed die sterk de nadruk legt op de ‘Hongaarse natie’ en de traditionele waarden. Met haar tweederde meerderheid in het parlement kon Fidesz ook nog dankzij heel wat andere wetten haar greep op de instellingen versterken. Vele van die als ‘van kardinaal belang’ bestempelde wetten kunnen in de toekomst alleen nog maar met een tweederde meerderheid van een ‘andere aard’ opgeheven worden. Zelfs als Fidesz als regeringspartij van het toneel verdween, zou de impact van haar beleid zo blijven voortduren. | |
VerzetOndanks of misschien wel wegens dat sombere vooruitzicht begint het verzet van mondige burgers in Hongarije stilaan vorm aan te nemen. Milla, een burgerbeweging die zich laat leiden door het weliswaar onrealistische streefdoel van ‘Een miljoen stemmen voor persvrijheid’, wist enkele duizenden vooral jonge mensen in Boedapest op de been te brengen bij de 55ste herdenking van de Hongaarse Opstand van 1956 (tegen het toenmalige communistische bewind). Om Orbán met zijn strikte mediabeleid een neus te zetten verdeelde Milla ondertussen een goede 50.000 perskaarten onder de bevolking. Vervelend voor Orbán was dat het Grondwettelijk Hof op 19 december 2011 oordeelde dat onderdelen van de nieuwe mediawet tegen de grondwet indruisten, zoals de verplichting voor journalisten om hun bronnen prijs te geven en informatie te bezorgen aan de door de regering gecontroleerde Mediaraad. Maar in feite was dit arrest alleen symbolisch van belang, aangezien de rechters de mediawet toetsten aan de toen nog vigerende grondwet. Op 1 januari 2012 trad immers de grondwet in werking die in april van het vorige jaar was goedgekeurd. Het volstaat dat Fidesz een lichtjes aangepaste versie van de mediawet door het parlement sluist. Eventuele klachten zullen dan weinig of geen gehoor vinden bij een Grondwettelijk Hof dat dit jaar in een nieuwe samenstelling zetelt. Ondertussen is er weer een oppositiebeweging bijgekomen. ‘Szolidaritás’ zet vooral in op sociale kwesties. Ze stelt bijvoorbeeld kritische vragen bij de plannen van de regering om de privépensioenverzekeringen te nationaliseren: hoe denkt een staat die zo krap bij kas zit de pensioenen dan wel te kunnen uitkeren? De oppositie zelf is onderling verdeeld. Het water tussen de groenen (LMP) en de sociaal-democraten (MSZP) is diep. Leden van de LMP lieten zich op 23 december uit protest vastketenen op de plaats voor het parlement waar die dag twaalf nieuwe wetten zouden worden aangenomen. Ze zagen met lede ogen aan hoe de vroegere sociaaldemocratische premier Ferenc Gyurcsány, die toch verantwoordelijk was voor de aftakeling van Hongarije, deelnam aan de protestactie. De afkeer jegens het po- | |
[pagina 350]
| |
litieke bedrijf is zo groot dat Fidesz volgens opiniepeilingen nog maar 35% van de stemmen zou krijgen. Schijnbaar uit voorzorg wil Orbán een nieuw kiessysteem creëren waardoor er maar twee partijen zouden overblijven, in het rechtse kamp Fidesz en in het linkse de MSZP. Al de anderen zouden worden weggedrukt. Ook het extreemrechtse en als neonazistisch geldende Jobbik. Maar volgens de peilingen zou Jobbik nog altijd op een stevige 12% uitkomen. Vele Hongaarse intellectuelen, waaronder ook mensen van Joodse origine zoals de beroemde auteur György Konrad, beklagen zich over de toename van onverdraagzaamheid, antisemitisme en vreemdelingenhaat. De aanhangers van Jobbik paraderen ongestoord over straat met symbolen die de herinnering oproepen aan de fascistische Pijlkruisers, de collaborateurs van Nazi-Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog. | |
Verloren vertrouwenHet succes van zowel Fidesz als Jobbik duidt op een ‘ruk naar rechts’, in de populistische, respectievelijk extremistische lading van het woord. De gemeenschappelijke noemer is het nationalisme, waarbij de houding van beide partijen tegenover de EU wel verschilt. Terwijl Jobbik-aanhangers Europese vlaggen verbranden en Hongarije uit de EU willen, verdedigt Fidesz de bijdrage die Hongarije eeuwenlang heeft geleverd in de strijd voor Europa, het christelijke Europa welteverstaan. De preambule van de nieuwe grondwet stelt onder meer: ‘Wij geloven dat onze nationale cultuur een rijke bijdrage vormt aan de veelvoudige Europese eenheid’. Geloof in Europa is niet per se synoniem met geloof in alles waarvoor de EU staat. Hongarije mag dan wel al acht jaar tot de EU behoren, maar daarom hebben de Hongaren de waarden van de EU nog niet net zo verinnerlijkt als de burgers van de ‘oude’ lidstaten. Net zoals zijn buurlanden in Centraal-Europa ging Hongarije door een transformatieproces waardoor het in tijden van crisis zijn heil eerder in de kracht van de eigen natie zal zoeken dan in de aanvaarding van wat een op supranationaliteit bedachte EU voorschrijft. Na de val van het communisme verloren honderdduizenden mensen hun werk, terwijl de oude elites zich best goed uit de slag wisten te trekken. Na de eeuwwisseling kwam de globalisering, waarvan de europeanisering de ‘continentale’ verschijningsvorm is. Hongarije werd een slachtoffer van de globalisering toen het moest vaststellen dat vele buitenlandse investeerders na zijn toetreding tot de EU gewoon verder oostwaarts trokken, naar landen waar het nog goedkoper produceren is. De hervormingsprocessen van de afgelopen twee decennia hebben veel inspanningen van de gewone Hongaren geëist. Die hadden niet alleen hun vertrouwen in de ‘nieuwe oude’ machthebbers, de sociaaldemocraten, verloren, maar ook in de EU als alleenzaligmakend project. Dat is niet enkel zo in Hongarije, maar ook in Slowakije waar in oktober 2011 de regering struikelde in het debat over het Europese noodfonds, in euroland Estland waar ook misnoegdheid bestaat over dat | |
[pagina 351]
| |
noodfonds, in Tsjechië waar president Vaclav Klaus tegen ‘Brussel’ fulmineert en in Roemenië waar de bevolking mort. Alleen Polen lijkt een uitzondering te vormen op de hang in Centraal-Europa naar populistische, EU-sceptische recepten. De Poolse minister van Buitenlandse Zaken Radek Sikorski riep Duitsland eind november op om het Europese project te redden, niet om te domineren, maar om te ‘leiden in hervormingen’. | |
SteekspelDe keuze voor Fidesz komt dus niet als een verrassing over. Voor de EU is het wel een mokerslag dat een centrumrechtse partij als Fidesz er een hele resem van beleidsmaatregelen wil doordrukken die vloeken met haar waarden. Het is niet alleen de ‘internationale linkerzijde’ (dixit Orbán) die haar pijlen tegen Hongarije richt, het zijn niet alleen de liberale, groene en sociaaldemocratische partijen in het Europees Parlement, maar ook conservatieve Europese politici die hun bedenkingen hebben bij de weg die Fidesz inslaat. Alleen extreemrechtse partijen zoals het Oostenrijkse FPÖ zien niet in dat het belijden van het geloof in de eigen natie geen excuus mag zijn om ondertussen de pijlers onder de rechtsstaat af te zagen of de individuele vrijheden aan te tasten. De Europese Commissie besloot de juridische weg te bewandelen in de strijd tegen de uitholling van de rechtsstaat door de Hongaarse regering. Ze spande in januari drie procedures aan wegens schending van het EU-verdrag, namelijk over de bedreiging van de onafhankelijkheid van de Hongaarse Nationale Bank en die van de Toezichthouder op de Gegevensbescherming, en over het tegen het gelijkheidsbeginsel indruisende plan om de pensioenleeftijd van (enkel) rechters van 70 naar 62 te verlagen (waarmee Fidesz van enkele lastige figuren af wil komen). Als de Hongaarse regering geen afdoende antwoord biedt, kan ze worden doorverwezen naar het Europese Gerechtshof, dat zware boetes mag opleggen. Of Orbán angst heeft voor het juridische steekspel? Met de blik op het thuisfront gericht verklaarde hij in Straatsburg dat Hongarije altijd al een ‘land van vrijheidsstrijders’ is geweest. Of de gewone Hongaren die lijden onder de economische crisis een boodschap hebben aan bevlogen en romantische nationalistische retoriek is zeer de vraag. De ongerustheid van de ondernemersklasse, tot nu toe een steunpilaar van de regering, slaat om in ontevredenheid. Ze wil een berekenbaar beleid. Orbán zou wel eens door zijn eigen revolutie kunnen worden uitgespuwd.
□ Dirk Rochtus | |
[pagina 352]
| |
‘Verstijfd op een ijsschots’
| |
[pagina 353]
| |
op een ijsschots, we weten niet wat te doen, en ondertussen varen we weg op de stroom’. Zo gaat het ook met Europa, zegt Mak vandaag. In het eerste hoofdstuk somt Mak de verbluffende (praktische) voordelen op die de Europese Unie ons de laatste halve eeuw heeft opgeleverd. Geen grenscontroles meer, geen kopzorgen over wisselkoersen, één Europese munt, één Europese markt, een steeds hoger welvaartspeil en vooral geen interne oorlogen meer. Maar ook de Europese soft power had een enorme aantrekkingskracht: ‘Europa liep voorop als het ging om humanitaire hulp, het verdedigen van democratie en mensenrechten, het op de bres staan van waarden als tolerantie en rechtvaardigheid’ (blz. 20). Edward Gibbon noemde het Romeinse Rijk tijdens de tweede eeuw na Christus de meest voorspoedige periode in de geschiedenis. Mocht Gibbon nu leven, dan zou hij, aldus Mak, de EU tussen 1950 en 2000 hebben uitgekozen. Maar nu zit Europa dus in het slop. Wat is er misgelopen met dit schitterende Europese project, hoe en wanneer is het fout gegaan? En kan er nog worden gecorrigeerd? Kunnen we nog van de ijsschots af komen? Daarover gaan de vier volgende (korte) hoofdstukken. | |
‘Ik vrees dat het voorbij is’De argumenten die Mak aandraagt voor de stagnering van Europa zijn niet nieuw: er is de sterk toegenomen vergrijzing en het probleem van haar betaalbaarheid, er is de ‘verdoving door het schijnbaar eindeloze infuus’ van de verzorgingsstaat, er is de bemoeizuchtige bureaucratie vanuit Brussel. Dat alles wordt nog verergerd door het ontstaan van een nieuw fenomeen op de drempel van de eenentwintigste eeuw, het zogenaamde casinokapitalisme. Bovendien mist Europa vandaag sterke leiders. Presidenten, premiers en kanseliers laten zich vooral gidsen door hun kansen op toekomstige verkiezing en hebben meer oog voor hun eigen staatsbelang dan voor dat van Europa. En de leiders die Europa zelf kiest, zijn ‘de minst aanstootgevende figuren die maar te vinden waren, benoemd tijdens een dinertje achter gesloten deuren’ (blz. 49). Tot tweemaal toe is Mak niet vriendelijk voor de ‘compromis-figuren’ die vandaag de rol vervullen van voorzitter van de Europese Raad (de Europese ‘president’) en hoge vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken (de Europese ‘minister van Buitenlandse Zaken’). Alleen in zijn epiloog noemt hij Herman Van Rompuy bij naam, wanneer hij hem ingehouden looft voor diens verzet tegen de Duitse weigering om Eurobonds uit te geven (blz. 85). Maar het meest gewichtige argument dat Mak aandraagt is het tekort aan ‘verdieping’ van Europa. Reeds in de jaren tachtig besefte een aantal Europese leiders dat een ‘verdieping’ noodzakelijk was. Met zes leden was het al moeilijk een consensus te vinden, met twaalf of vijftien was het een huzarenstuk. Vooraleer aan uitbreiding te denken, diende eerst te worden gesleuteld aan de grondprincipes van een economische, financiële en politieke integratie en gereflecteerd over wat de culturele ‘identiteit’ van | |
[pagina 354]
| |
Europa kon inhouden. Maar juist de val van de Berlijnse Muur speelde hierin een dubbelzinnige rol: ‘opeens kreeg de hereniging van West- en Oost-Europa alle prioriteit. De organisatorische en politieke verdieping van de EU zou later wel komen. Er ontstond een zeker triomfalisme: we kunnen over onze schaduw heen springen, wij scheppen nieuwe geschiedenis’ (blz. 29). In die triomfalistische atmosfeer kwam ook de euro tot stand. De snelle invoering van de muntunie is niet de bekroning van een economische, laat staan politieke integratie; zij is daartoe slechts de aanzet vanuit het (naïeve) geloof dat die integratie wel vanzelf zou volgen. Het grootste probleem dat uit deze overhaaste ‘verbreding-zonder-verdieping’ van de EU voortspruit, is de onevenwichtige verhouding tussen economie en democratie. Ondanks de rol van een Europees parlement is er ontegensprekelijk sprake van een ‘democratisch deficit’: de macht van de Europese Commissie en de Europese Raad is niet evenredig met de democratische ontwikkeling van andere Europese instanties (blz. 45). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de opkomst bij Europese verkiezingen telkens daalt. Tekenend is dat de vorige Griekse premier Papandreou door ongeveer iedereen in Europa werd verguisd, gewoon omdat hij de draconische maatregelen die Europa aan zijn land oplegde via een referendum aan zijn kiezers wilde voorleggen (blz. 52)Ga naar eindnoot[3]. En dat terwijl ingrijpende maatregelen door een democratisch bestel slechts gelegitimeerd kunnen worden via een mandaat van de kiezers. Deze scheefgetrokken verhouding tussen kapitaal en democratie blijkt ook uit de eenzijdige bescherming van de privésector (banken en de financiële wereld) ten koste van de publieke sector. Zo verwijst Mak naar een handelaar van de bank Merrill Lynch die er zich bij had neergelegd zijn Ierse bank-obligaties van de hand te doen: ‘Nog net op tijd hoorde hij, tot zijn stomme verbazing, dat zijn obligaties opeens weer de volle 100 procent waard waren. De Ierse regering garandeerde ze, de Ierse - en uiteindelijk de Europese-belastingbetaler draaide op voor zijn verlies. Hij kon zijn geluk niet op’ (blz. 55). De opkomst van populistische partijen en het gestaag groeiende euroscepticisme zijn volgens Mak daarom eerder een symptoom van de onevenwichtige werking van het Europese apparaat dan een probleem voor de Europese integratie. Ze zijn een soort van ‘woedebanken’ (Sloterdijk) waarin burgers hun ongenoegen opslaan, als ze zich niet meer vertegenwoordigd voelen door de Europese instellingen. Zolang de band tussen Europa en zijn burgers niet is hersteld, zolang het contract verbroken lijkt, zolang blijft die burger verstijfd op zijn ijsschots zitten. Maar ook Mak gelooft dat de economische en politieke crisis in Europa uiteindelijk dieperliggende wortels heeft. Het gehanteerde jargon is te uitsluitend economisch geworden, schrijft hij, de huidige leiders hebben te weinig oog voor de morele en existentiële crisis die daaronder schuilgaat. Instemmend verwijst hij naar de onlangs overleden historicus Tony Judt die in Het land is moe beschrijft hoe | |
[pagina 355]
| |
de grote politieke debatten vlak na de oorlog steevast een morele insteek hadden, een morele gevoeligheid die vandaag zo goed als verdampt is (blz. 74). Of hij vergelijkt graag de principiële waarden van de Europese ‘founding fathers’ - vooral zijn vriend Kohnstamm komt aan het woord (blz. 61,69-70) - met de hedendaagse focus op louter economische ‘waarden’ bij de huidige leiders. De conclusie kan dan ook niet anders dan pessimistisch zijn. Op 11 december 2011 noteert hij: ‘Het papier, Brussel, de markten en het alledaagse Europa, ze hebben niets meer met elkaar van doen. Ik moet Norman DaviesGa naar eindnoot[4] gelijk geven. Ik vrees dat het voorbij is’ (blz. 83). | |
Schaduwgevechten?Mak huivert voor een doorgeslagen ‘economisering’ van het Europees project. Tegelijk is het opvallend dat dit kleine boekje nagenoeg alleen maar over economie gaat. Wellicht kun je Europa anno 2011 niet in een andere toonzetting beschrijven. De wereld en de samenleving bekijken door een economische bril is immers niet alleen een Europees fenomeen, maar een mondiaal, grensoverschrijdend verschijnsel: ‘Uit dat marktmodel groeide gaandeweg een obsessie met het individuele, het particuliere en het meetbare, en tegelijk een overmaat aan tolerantie voor alle excessen van het moderne kapitalisme. En dat had tot gevolg dat overal publieke organisaties die in de loop der eeuwen waren ontstaan en die overal gericht waren op de gemeenschap, van scholen tot ziekenhuizen, ontmanteld werden. Via dit mondialisme werd de menselijke ervaring bijna met geweld in bepaalde modellen geperst, soms op vrijwel dezelfde dogmatische manier als waarop in het verleden verstokte marxisten al het menselijke in hun modellen probeerden te persen. Dit denken ging onvermijdelijk gepaard met hiërarchische managementsystemen, systemen die - en dat zag je overal, van enorme spoorbedrijven tot kleuterscholen - almaar meer centraliseerden en zichzelf steeds groter en belangrijker maakten’ (blz. 71). Ik ben het volkomen eens met Mak. Maar hoe raken we uit deze ‘systemische’ omknelling? De Franse socioloog Marcel Gauchet, eveneens een criticus van het eenzijdige marktdenken, schrijft terecht: ‘de vandaag aanzwellende kritiek op economie en kapitalisme [...] lijkt op een gevecht met schaduwen. Hij valt slechts de gevolgen en de symptomen aan, maar vergeet het probleem aan de bron aan te pakken. Op die manier beperken de critici zich tot het toevoegen van nog een ander aspect aan de machteloosheid waartegen zij protesteren’Ga naar eindnoot[5]. Ook in dit boekje van nog geen honderd pagina's wordt het probleem op scherp gezet, maar wordt geen oplossing aangedragen. Verder dan de uitspraak dat we de politiek en de democratie opnieuw centraal moeten stellen, komt ook Mak niet (blz. 93). Maar op basis van welke alternatieve visie moet dat gebeuren? Hoe dient Europa met zijn culturele erfenis om te gaan? Wat is de Europese visie op ‘levenskwaliteit’? Welke verhalen zijn nog geloofwaardig als tegenwicht tegen het dominante neoliberalisme? Uit | |
[pagina 356]
| |
welke bron kunnen we nog putten? Daarover vernemen we niets in dit pamflet tegen een eenzijdige uit- of afbouw van Europa. Het is zelfs alsof we daarvoor geen woorden meer vinden. En daarom zit de hond van Tisma nog steeds verstijfd op de ijsschots. Hoe krijgen we hem opnieuw op het droge?
□ Guido Vanheeswijck |
|