| |
| |
| |
Frank Inklaar
Vernietig het laatste de herinnering niet
De emigrés van W.G. Sebald
Migratie is een bekend thema in de literatuur. Vaak gaat het over de persoonlijke ervaring van mensen die gemigreerd zijn. Mensen die hun vaderland achter zich gelaten hebben en een nieuwe plek hebben moeten verwerven in een nieuwe omgeving. Een niet zo bekende, maar daarom niet minder interessante verhalenbundel waarin migratie een belangrijk element vormt, is De emigrés van de Duits-Engelse schrijver W.G. Sebald (1944-2001). Een schrijver met persoonlijke ervaring als migrant. De emigrés is een bundel van vier verhalen waarin het bijzondere schrijverschap van Sebald voor een wat groter publiek toegankelijk is. Want een bijzonder schrijver is Sebald zeker.
| |
Max Sebald
Het is nu ruim tien jaar geleden dat W.G. Sebald op 57-jarige leeftijd op het hoogtepunt van zijn schrijverscarrière bij een auto-ongeluk in East Anglia om het leven kwam. Op 18 mei 1944 werd Max Sebald in Wertach im Allgau, in Beieren, geboren als Winfried Georg Maximilian Sebald. Hij heeft later vooral zijn derde naam gebruikt (Max), want de eerste klonk hem te nazi-Germaans en de tweede was de naam van zijn vader, die hij eigenlijk nooit goed heeft gekend. Zijn ouders waren Rosa en Georg Sebald en Max was een van hun vier kinderen. De familie Sebald was er een van (land)arbeiders en kleine boeren. Vader Georg werd in 1929 beroepsmilitair in het Duitse leger. Daar bleef hij, ook na de machtsovername van Hitler. Hij maakte carrière en bracht het tot kapitein. Pas op driejarige leeftijd leerde Max zijn vader kennen, toen deze terugkeerde uit het krijgsgevangenenkamp. Ook daarna heeft Max weinig
| |
| |
contact met zijn vader gehad. Hij werkte een tijdje buiten het dorp waar Max opgroeide en midden jaren vijftig keerde hij terug bij het leger, nu de Bundeswehr. De meest aanwezige vaderfiguur in Max' leven was zijn grootvader.
Het milieu waarin Max opgroeide is te kenmerken als de zeer katholieke, anti-communistische en sterk in zichzelf gekeerde kleine burgerij. Met het Wirtschaftswunder in de rug verging het de Sebalds materieel steeds beter. Van 1948 tot 1963 woonde de familie Sebald in Sonthofen. Daar ging de kleine Max ook naar school. Daarna ging hij naar de middelbare school in Obersdorf. Over de oorlog werd geen woord gezegd. Max keek wel eens in het fotoalbum van zijn vader over de Poolse veldtocht, maar vond daar een aaneenschakeling van vrolijke kiekjes. Dat is niet vreemd. Tijdens de oorlog stimuleerden de nazi's soldaten om plaatjes te schieten voor het thuisfront en dat waren vaak vrolijke niemendalletjes. De achterblijvers moesten immers worden gerustgesteld. Op de middelbare school in Obersdorf kreeg hij voor het eerst beelden te zien van de Holocaust, van Bergen-Belsen, zonder commentaar en zonder discussie achteraf. Daarna ging het verder met voetballen. Sebald haalt dit vaak in interviews aan als aanduiding van hoe er in het naoorlogse Duitsland werd omgegaan met de oorlog. Het grote stilzwijgen...
Na zijn middelbare schooltijd ging Max Duitse literatuur studeren aan de Universiteit van Freiburg. In 1965 studeerde hij af. In deze periode maakte hij de grote Auschwitz-processen mee. Hij realiseerde zich toen dat de aangeklaagden ‘gewone Duitsers’ waren net zoals al die mensen die om hem heen woonden, hem les hadden gegeven, enzovoort. Al die mensen die niets hadden gezegd, maar van alles moesten weten. Ook realiseerde hij zich dat de Joodse sporen in Duitsland niet beperkt bleven tot een wijk in een grote stad. Overal, ook in de kleine dorpjes op het platteland, hadden Duitse Joden gewoond. En dat alles was grondig uitgewist, vernietigd. Zonder dat iemand het er over had.
Na verdere studie in Fribourg, Zwitserland, vertrok Max in 1966 naar Engeland. Daar was hij van 1966 tot 1970 assistant lecturer aan de University of Manchester. Tussendoor werkte hij nog even in Zwitserland als privédocent. In 1967 trouwde hij met Ute. Na Manchester koos hij definitief voor Engeland. Hij werd docent Duits in de School for European Studies aan de nieuwe University of East Anglia in Norwich. In 1987 werd hij hoofd van de afdeling Duitse literatuur en in 1989 richtte hij het British Centre for Literary Translation op, waarvan hij directeur werd. Hij voelde zich zeer thuis in de wat afgelegen, onbedorven streken van East Anglia. Je kon er heerlijk wandelen en er was geen autoweg. Hij voelde zich zeer op zijn plek als emigrant en in een relatief isolement.
| |
| |
Beroepshalve publiceerde hij veel artikelen, essays en boeken, met name over de Duitse literatuur. In zijn besprekingen over de Duitse literaire wereld was hij buitengewoon kritisch, vooral over de generatie literatoren uit de wederopbouwperiode die niets van zich lieten horen over de Tweede Wereldoorlog. Maar ook met de generatie Duitse literatoren die zich, na 1965, wel bezighielden met de vernietiging in de oorlog had hij weinig op. Hij vond ze te makkelijk met morele oordelen, te sentimenteel, te zeer verworden tot een industrie van ingeblikte smart.
In 1988 publiceerde W.G. Sebald zijn eerste niet-wetenschappelijke werk, een gedicht over de vernietiging van de natuur: Nach der Natur. Ein Elementargedicht (in het Engels After Nature en in het Nederlands Naar de natuur). Hierna volgden o.a. Schwindel. Gefühle (Engelse titel Vertigo, Nederlandse titel Duizelingen) in 1990, Die Ausgewanderten. Vier lange Erzählungen (The Emigrants / De emigrés. Vier geïllustreerde verhalen) in 1992, Die Ringe des Saturn. Eine englische Wallfahrt (The Rings of Saturn. An English Pilgrimage / De ringen van Saturnus. Een Engelse pelgrimage) in 1995, Luftkrieg und Literatur. Mit einem Essay zu Alfred Andersch (On the Natural Theory of Destruction / De natuurlijke historie van de verwoesting) in 1999, en Austerlitz (dezelfde titel in het Engels en het Nederlands) in 2001. Postuum verscheen Campo Santo (dezelfde titel in Engels en Nederlands) in 2003. Sebald schreef in het Duits, maar was altijd zeer direct betrokken bij de Engelse vertalingen.
Op 14 december 2001 verongelukte hij in een auto-ongeluk vlakbij zijn huis. Waarschijnlijk werd hij getroffen door een hartinfarct. Dochter Anna, die ook in de auto zat, raakte zwaar gewond.
| |
W.G. Sebald
Hoe het werk van W.G. Sebald te omschrijven? Het zal de lezer moeilijk vallen om het binnen een genre te vangen. In zijn boeken zitten elementen van de roman, maar evengoed van de autobiografie, van het reisverhaal en van het essay. Sebald had niets op met de moderne roman, met zijn nadruk op persoonlijke relaties en doorwrochte plots. Daarom koos hij voor een afstandelijke, indirecte benadering in gecompliceerde zinnen, die heel zakelijk en precies zijn geformuleerd.
De bladspiegel van zijn werk toont een mengeling van tekst en zwartwit-afbeeldingen, die zonder verklarende bijschriften in de tekst zijn opgenomen. De afbeeldingen zijn ofwel afkomstig uit Sebalds verzameling van oude foto's, ofwel door hem zelf gemaakt. Het is niet geheel duidelijk wat die foto's doen, of ze precies corresponderen met het verhaal en de personages in het verhaal. Maar foto's nodigen uit om het verhaal achter de foto te vertellen. Sommige foto's zeggen meer dan
| |
| |
wat tekst kan zeggen. Soms suggereren de foto's een documentaire authenticiteit. Maar niet altijd. Soms zijn ze ook expres ‘verkeerd’, om de kijker/lezer van het fictionele te doordringen. Ze vertellen soms het verhaal van het verhaal, maar soms ook een heel eigen verhaal. En ze zijn net zo ‘subjectief’ als het verhaal.
Met zijn fotografie beweegt Sebald zich tussen feit en fictie. Maar dat doet hij niet alleen met foto's en andere afbeeldingen. Ook meer literaire middelen zorgen ervoor dat de lezer zich constant afvraagt wat nu werkelijkheid is en wat niet. Het werk van Sebald lijkt (ook) op een fictionele documentaire. Dit effect bereikt hij door het invoeren van gesprekken met ‘getuigen’, door informatie uit archieven op te nemen, delen van dagboeken of krantenberichten te gebruiken. Een voorbeeld uit het laatste verhaal van de bundel De emigrés:
De nagelaten bladen van zijn moeder, die Ferber mij die morgen in Manchester gaf, liggen nu voor mij, en ik wil proberen in het kort weer te geven wat de schrijfster, wier meisjesnaam Luisa Lanzberg was, daarin over haar vroegere leven vertelt, (blz. 206)
Het werk staat bol van de intertekstualiteit. Voor de goede verstaander tussen de regels door, maar ook heel letterlijk wordt er steeds verwezen naar andere teksten, kunstwerken, muziek, architectuur (wat al niet) buiten de tekst.
Een ander middel waarmee Sebald authenticiteit suggereert is de verteller. Vaak is dat een W.G. Sebald, een auteur die in East Anglia woont en van alles meemaakt, ontdekt, verteld krijgt, vindt. Dat geeft, naast authenticiteit, ook een zekere afstandelijkheid. Die afstandelijkheid wordt nog vergroot door vertellers uit tweede hand op te voeren.
Dit fantastische emporium, vertelde Mme Landau, had Paul haar eens uitgebreid beschreven toen hij in de zomer van 1975 na een operatie aan grijze staar met een verband op zijn ogen in een ziekenhuis in Bern lag en, naar hij zei, zo helder als in een droom dingen zag waarvan hij niet had gedacht dat ze nog in hem zaten, (blz. 57)
Waarop Pauls herinnering aan de winkel van zijn ouders wordt beschreven. Afstandelijkheid is belangrijk voor Sebald. Hij schuwt grote emoties.
Sebald mag die grote gevoelens dan wel uit de weg gaan; het grote leed vermijdt hij bepaald niet. Migratie en reizen komen vaak in Sebalds werk voor, maar meestal in combinatie met ‘ontheemd-zijn’. En dat is weer direct verbonden met een centraal thema in zijn werk: de herinnering. De verdrongen herinnering, de niet-verwerkte herinnering, de
| |
| |
onvermijdelijk altijd weer opduikende herinnering. Maar ook de (on)betrouwbare herinnering. In het klein zijn het herinneringen van verhaalfiguren aan hun verleden, of aan hun plaats van herkomst; in het groot zijn het de (verdrongen) herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog, de verwoestingen en de Holocaust. Nooit zal Sebald direct schrijven over de Holocaust. Die is zo gruwelijk dat je meteen zou ‘bevriezen’, gek worden. Sebald betwijfelt of niet-slachtoffers Auschwitz kunnen beschrijven zonder misbruik te maken van het lijden van ande-ren. Hij verafschuwt de feel good-achtige sentimentele portrettering van de Holocaust. Sebald heeft de Holocaustindustrie van officieel rouwen en herdenken altijd bekritiseerd, en kiest daarom voor de afstandelijke, indirecte benadering. Het onzegbare wordt gesuggereerd, komt terloops in een bijzin, of in de vorm van een zakelijk verslag. Zonder grote emoties slaagt Sebald er in geloofwaardig te maken dat de vernietiging er constant is, dat de schaduw van de vernietigden er steeds is, dat de herinnering niet vernietigd kan worden.
| |
De emigrés
In 1992 verscheen het boek Die Ausgewanderten. Vier lange Erzählungen (The Emigrants). De Nederlandse vertaling, De emigrés, verscheen in 2005. De emigrés bestaat uit vier verhalen. In elk verhaal zit een Sebald als verteller. Het verbindende thema tussen deze verhalen is emigratie en herinnering. De verhalen zijn alle vier een soort biografie van de hoofdpersoon en ze hebben als titel de naam van de hoofdpersoon. Drie van de vier hoofdpersonen zijn Joods; de vierde is Duits, maar zijn verhaal is ver-strengeld met dat van een Joodse man. Alle protagonisten komen oorspronkelijk uit Duitsland of het Duitse cultuurgebied. Alle vier hoofdpersonen strijden met pijnlijke, onontkoombare herinneringen uit het verleden.
In het eerste verhaal, Dr. Henry Selwyn, wordt dit verwoord in de laatste zin. Selwyn maakte lang geleden een bergwandeling in Zwitserland en zijn gids bleek later spoorloos verdwenen. Nadat de verteller de zelfmoord van Selwyn meldde, kwam hij bij toeval een krantenartikel tegen over de vondst van het stoffelijk overschot van de berggids. In de tekst is een foto van het krantenbericht opgenomen. Daaronder staat: ‘Zo keren ze dus terug, de doden. Ze komen uit het ijs te voorschijn, soms na meer dan zeven decennia, en liggen aan de rand van de morene, een hoopje geslepen botten en een paar met spijkers beslagen schoenen’ (blz. 30). Herinneringen blijven terugkomen, en vaak niet in een aangename gedaante.
Net als met Selwyn loopt het ook met de andere protagonisten slecht af. Ambros Adelwarth, de hoofdpersoon uit het derde verhaal, eindigt
| |
| |
in depressiviteit en sterft aan de gevolgen van behandelingen met elektroshocks. Max Femer, de schilder uit het vierde verhaal, komt in een artistieke crisis, waardoor hij geen schilderijen meer kan maken. En Paul Bereyter, hoofdpersoon uit het tweede verhaal...
| |
Paul Bereyter
In het verhaal Paul Bereyter komen alle aspecten van Sebalds auteurschap duidelijk naar voren. Net als in Dr. Henry Selwyn opent dit verhaal met een verwijzing naar een specifieke literaire vorm: het embleem. Een embleem bestaat uit een motto, een plaatje en een onderschrift. Voor Paul Bereyter is het motto ‘Sommige nevelvlekken wist geen oog uit’, een parafrase uit Vorschule der Ästhetik (1804) van de Duitse auteur Jean Paul. De tekst gaat over kosmische nevelvlekken; in de parafrase gaat het meer letterlijk over een oogaandoening, waaraan Paul Bereyter in zijn latere leven leed. Het plaatje is de foto van een spoorlijn die in de verte verdwijnt. Het onderschrift is de openingszin van het verhaal, waarin de relatie met de foto wordt gelegd:
In januari 1984 bereikte mij vanuit S, het bericht dat Paul Bereyter, van wie ik op de lagere school les had gehad, op de avond van 30 december, dus een week na zijn 74ste verjaardag, een eind aan zijn leven had ge-maakt door een klein stukje buiten S, daar waar de spoorlijn met een bocht uit het kleine wilgenbosje komt en het open veld bereikt, voor de trein te gaan liggen, (blz. 33)
Met deze openingszin wordt de zoektocht van de verteller naar het verhaal achter deze zelfmoord geopend. In zijn herinnering, maar ook door gesprekken met mensen uit S, zoekt hij naar sporen van Paul Bereyter in S. Bereyter komt hieruit naar voren als een gedreven onderwijsman met een zeer eigen wijze van lesgeven, met veel aanschouwelijk onderwijs buiten het vaste programma. Maar Bereyter was ook iemand die er afwijkende opvattingen op na hield, waardoor hij wat buiten de gemeenschap stond. Vooral zijn volstrekte afkeer van alles wat met de roomse kerk te maken had werd niet begrepen. De verteller kan echter in zijn eigen herinnering de reden voor de zelfmoord niet vinden. Ondanks een enkele sombere gemoedsaandoening kwam Paul Bereyter toch vooral als blijmoedig en goedgehumeurd over. Het antwoord vindt de verteller uiteindelijk bij Lucy Landau uit Yverdon (Zwitserland), de vrouw die Pauls begrafenis heeft geregeld.
Twee jaar na dato bezoekt de verteller Mme Landau. Zij heeft Paul in 1971 in Salins-les-Bains in de Franse Jura ontmoet (terwijl zij op een
| |
| |
bankje de autobiografie van Nabokov aan het lezen was). Paul kende de streek goed omdat hij er tussen 1935 en 1939 had gewoond en gewerkt. Aan de hand van zijn fotoalbum krijgt de verteller dan de levensgeschiedenis van Paul Bereyter te horen. Bereyter was geboren en opgegroeid in S, waar hij ook de opleiding tot onderwijzer volgde. Hij was kwekeling op de lagere school van S, in hetzelfde lokaal als dat waarin de verteller 15 jaar later les van hem had. In 1935 lachte het leven hem toe: hij werd onderwijzer in W en hij ontmoette Helen Hollaender uit Wenen, die op vakantie was in S. In de herfst van dat jaar ging echter alles mis. Helen was teruggekeerd naar Wenen en Paul kreeg een ambtelijk schrijven waarin stond dat hij zijn baan als onderwijzer kon vergeten omdat hij een ‘kwart-jood’ was. Totaal gedesillusioneerd vertrok hij naar Zwitserland. Van Helen hoorde hij nooit meer. Geheel in de afstandelijke stijl van Sebald wordt daarover gezegd:
Over wat er van Helen Hollaender terecht was gekomen kon Mme Landau mij niets naders vertellen. Paul had hierover, zei ze, stug gezwegen, misschien omdat hij, zoals zij vermoedde, werd geplaagd door het idee dat hij jegens haar had gefaald en haar in de steek had gelaten. Naar wat zij zelf had kunnen achterhalen leed het echter weinig twijfel dat ze samen met haar moeder gedeporteerd was in een van die speciale treinen die meestal nog voor het krieken van de dag van de Weense stations vertrokken, waarschijnlijk eerst naar Theresienstadt. (blz. 55-56)
Niet alleen Helen was weg, ook de herinneringen aan het Joodse leven in S waren verdwenen. De afschuw van Sebald hierover klinkt door in de woorden van Mme Landau:
Weet u, zei ze bij een van mijn bezoeken aan Yverdon, weet u, de grondigheid waarmee die mensen in de jaren na de vernietiging alles hebben verzwegen en weggestopt en, zoals ik soms denk, werkelijk zijn vergeten, is eigenlijk niet meer dan de keerzijde van de perfide manier waarop bijvoorbeeld café-houder Schöferle in S de moeder van Paul, die Thekla heette en enige tijd op het toneel van het stedelijk theater in Neurenberg had gestaan, te verstaan gaf dat de aanwezigheid van een met een halfjood gehuwde dame onaangenaam zou kunnen zijn voor zijn burgerlijke klanten, zodat hij haar, allerbeleefdst natuurlijk, moest verzoeken haar dagelijkse bezoek aan het café te staken, (blz. 56)
Ook Paul wist weinig van het verleden van zijn ouders. In de periode dat hij veel in Yverdon kwam, was hij daar constant naar op zoek, ook al werd dit bemoeilijkt door zijn steeds slechter wordende gezichtsvermogen. Het werd van levensbelang voor hem. Alles wat hij ontdekte,
| |
| |
vertelde hij aan Mme Landau. Zo kreeg zij te horen over zijn ouders en hun succesvolle winkel. Maar ook over de pogrom in Gunzenhausen, die door Sebald weliswaar zakelijk, maar toch met een opmerkelijke emotionele lading wordt beschreven:
[...] toen op de reeds genoemde Palmzondag 1934, dus jaren voor de zogenaamde Kristallnacht, de ruiten van de huizen van joden waren ingeslagen en de joden zelf uit hun kelderschuilplaatsen te voorschijn waren gehaald en door de straten waren gesleept. Niet alleen de grove overvallen en gewelddadigheden van de actie in Gunzenhausen op palmzondag, het einde van de met messteken om het leven gebrachte vijfenzeventig-jarige Ahron Rosenfeld en van de dertigjarige aan het hek opgehangen Siegfried Rosenau, niet alleen dat, zei Mme Landau, bracht Paul tot ontzetting. Maar nauwelijks minder het leedvermaak waarmee een krantenbericht waarop hij bij zijn naspeuringen stuitte, meldde dat de schoolkinderen van Gunzenhausen de volgende ochtend in het hele dorp een gratis bazar hadden gehad en in de verwoeste winkels wekenlang hadden kunnen voorzien in hun behoefte aan haarspelden, chocolade-sigaretten, kleurpotloden, bruispoeder, en zo meer. (blz. 60-61)
Gunzendorf was het geboortedorp van Pauls vader. Hij heeft de gebeurtenissen nooit goed kunnen verwerken. Officieel door een hartaanval, maar eigenlijk door woede en angst, stierf Pauls vader precies twee jaar na de pogrom.
Toch keerde Paul Bereyter in 1939 vanuit Zwitserland terug naar Duitsland, waar hij zelfs in het leger ging. Toch werd hij in 1945 weer onderwijzer in S. De reden die Sebald hiervoor noemt is typerend voor de haat-liefdeverhouding die hijzelf met Duitsland en het Duitse oorlogsverleden heeft:
Wat Paul in 1939 en in 1945 tot zijn terugkeer bewoog, zo niet dwong, dat was het feit dat hij in hart en nieren Duitser was, gehecht aan dat Vooralpenland waar hij was geboren, en aan dat ellendige S dat hij eigenlijk haatte en dat hij in het diepst van zijn ziel, daar ben ik zeker van, zei Mme Landau, het liefst vernietigd en fijngemalen had gezien, compleet met alle door hem hartgrondig verfoeide inwoners, (blz. 63)
In zijn laatste jaren hield Paul zijn huis in S aan, terwijl hij grotendeels in Yverdon woonde. Hij was eigenlijk een emigrant zonder te emigreren. Hij bleef constant op zoek naar zijn verleden, naar de herinneringen uit zijn jeugd. Het gezichtsvermogen verminderde, maar hij bleef lezen, met name over Duitse schrijvers van een bepaald type:
| |
| |
Maar 's nachts, zei Mme Landau, hield Paul zich helemaal niet aan de instructies en voorschriften van de dokter en brandde de lamp bij hem altijd tot in de kleine uurtjes. Hij las en las - Altenberg, Trakl, Wittgenstein, Friedell, Hasenclever, Toller, Tucholsky, Klaus Mann, Ossietzky, Benjamin, Koestier en Zweig, in de eerste plaats dus schrijvers die een eind aan hun leven hadden gemaakt of daar na aan toe waren geweest. Zijn uittrekselschriften laten zien hoe enorm geïnteresseerd hij vooral was in het léven van deze schrijvers, (blz. 64)
Mme Landau vertelt dat Paul lappen tekst samenvatte in schriften die zij vervolgens aan de verteller geeft. Deze passage gaat vergezeld van twee foto's van handschriften. Als de lezer ervan uitgaat dat die handschriften iets te maken hebben met wat in het verhaal staat, komt hij bedrogen uit. De twee gekopieerde brieven staan volledig los van de tekst. Zo de lezer al zou denken dat hij een ‘waar’ verhaal las, wordt hij er op deze subtiele manier aan herinnerd dat het toch echt om fictie gaat.
Begin 1982 was er geen hoop meer voor Pauls ogen; een tweede operatie was onmogelijk. Hij meldde aan Mme Landau dat hij zijn appartement in S ging ontruimen. Vlak voor kerst gingen ze samen naar S. Mme Landau had al een slecht voorgevoel. Een paar dagen rommelden ze erin rond; op de derde dag was Paul weg. Voor Mme Landau was het direct duidelijk wat er was gebeurd; de vraag was alleen: waar en hoe? Het bleek op de spoorbaan te zijn, wat niet verbazingwekkend is, aangezien Paul een fascinatie voor het spoor had. Ook de verteller heeft hier herinneringen aan. In de klas moesten hij en zijn medeleerlingen de stations, rails, seinhuisjes, goederenloodsen en seinen die Paul zo vaak op het bord tekende, minutieus ovememen.
De spoorbaan had voor Paul een diepere betekenis. Waarschijnlijk heeft hij altijd het gevoel gehad dat die naar de dood leidde. Dienstregelingen, spoorboekjes, de logistiek van het hele spoorwegwezen, dat alles was voor hem, zoals het appartement in S meteen te kennen gaf, soms een obsessie geworden. De Marklinspoorbaan die in de lege kamer op het noorden op een planken tafel was opgesteld staat mij nog steeds voor ogen als het zinne- en evenbeeld van Pauls Duitse ongeluk, (blz. 67-68)
Weer zegt Sebald niet het onzegbare, maar de associatie met treinen en de dood kan geen toevallige zijn. Waardoor het beeld waarmee het verhaal begint, de spoorlijn die in de verte verdwijnt, alleen maar aan betekenis wint. En die herinnering blijft, want geen oog wist nevelvlekken uit.
De paginanummers in dit artikel verwijzen naar: W.G. Sebald, De emigrés, De Bezige Bij, Amsterdam, 2005.
|
|