| |
| |
| |
Carla du Pree
Intellectueel in tijden van crisis
Friedrich Meinecke en het publieke debat in Duitsland van 1914 tot 1954
In tijden van maatschappelijke en politieke beroering kunnen intellectuelen - personen die ideeën ontwikkelen en zich mengen in het publieke debat - een bijzondere rol spelen. Zo werd de filosoof en schrijver Jean Paul Sartre (1905-1980), die na de Tweede Wereldoorlog de Franse politiek zeer kritisch volgde, een icoon van de protestbewegingen van de jaren zestig. En met de Tsjechische toneelschrijver Vaclav Havel (1936-2011) leek in 1989, toen tijdens een ‘fluwelen revolutie’ een einde kwam aan het communistische bewind in zijn land, de verbeelding daadwerkelijk aan de macht te komen. Havel werd vanuit de positie van vervolgde dissident president van Tsjecho-Slowakije. Maar aan de andere kant worden intellectuelen ook vaak verguisd, als elitaire wereldvreemde figuren bestempeld, eenzijdig rationeel en arrogant gevonden. ‘Intellectueel’ is niet zelden een negatieve kwalificatie geweest. En ook vandaag, met de hernieuwde opkomst van populistische stromingen in Europa, lijkt de positie van intellectuelen in het publieke debat onder druk te komen staan.
| |
| |
Publicaties over intellectuelen werden lange tijd door dergelijke waardeoordelen en emoties beheerst. Hun engagement en de rechtvaardiging of de verguizing van hun optreden stonden centraal. Het ging er dan bijvoorbeeld om of ze zich wel of niet in de politiek moesten mengen. Zo vond Julien Benda in zijn beroemde boek La trahison des clercs (1927) van niet: een intellectueel moest zich inzetten voor tijdloze waarden. Sartre daarentegen vond in Plaidoyer pour les intellectuels (1972) dat de intellectueel moest opkomen voor de onderdrukten. Hij had daarom sympathie voor het communisme. Maar sinds het eind van de jaren tach-tig van de vorige eeuw worden intellectuelen minder normatief benaderd en meer vanuit een historische invalshoek bestudeerd. Nu gaat het om de rol die zij spelen in de politieke en culturele context van de samenleving waarin zij functioneren, en de wisselwerking daarmee. Daarbij komen niet meer alleen de meest spraakmakende personen aan de orde, maar gaat het er ook om, zoveel mogelijk intellectuelen in beeld te krijgen om zo de importantie van intellectuelen voor politiek en samenleving te kunnen beoordelen. De afgelopen jaren is een aantal van dit soort studies verschenen, het eerst in Frankrijk, en er is ook een begin gemaakt met een vergelijkend onderzoek tussen verschillende landen en culturen.
In dit artikel wordt de Duitse historicus en hoogleraar Friedrich Meinecke (1862-1954) belicht in de hoedanigheid van publieke intellectueel. Meinecke heeft in zijn lange actieve leven een rol gespeeld in het publieke debat in een roerige periode van de Duitse geschiedenis. Hij begon zijn carrière in een periode van snelle modernisering. Vervolgens heeft hij de Eerste Wereldoorlog, de instabiele periode van de Weimarrepubliek die daarop volgde, het aan de macht komen van Adolf Hitler en het Derde Rijk, de Tweede Wereldoorlog en de deling van Duitsland als gevolg van de Koude Oorlog persoonlijk meegemaakt en becommentarieerd. Hij slaat als het ware een brug tussen Otto von Bismarck (1815-1898) en Conrad Adenauer (1876-1967), respectievelijk de eerste Duitse rijkskanselier van het Keizerrijk en de eerste bondskanselier van de naoorlogse Bondsrepubliek Duitsland.
Voor de beschrijving van de rol van een intellectueel als Friedrich Meinecke is het theoretisch kader dat ontwikkeld is door de Britse hoog-leraar intellectuele geschiedenis Stefan Collini zeer bruikbaar. In het in 2006 gepubliceerde Absent Minds beschrijft Collini vier elementen, criteria als het ware, en geeft daarmee een duidelijk raamwerk voor het in kaart brengen van de maatschappelijke rol van intellectuelen. Om te beginnen heeft een intellectueel zijn sporen verdiend met activiteiten die door de samenleving als relevant gezien worden voor een bijdrage aan het publieke debat over waarden en waarheid. Welke qualifying activity in dit opzicht belangrijk wordt gevonden, kan verschillen naargelang de historische en de culturele context. Het tweede element dat
| |
| |
de rol van de intellectueel volgens Collini bepaalt, betreft de beschikbare media en de toegang tot een publiek. De aard van de media en de toegankelijkheid ervan hebben invloed op de mate waarin een publiek kan worden bereikt. Het derde ‘criterium’ is het vermogen van een intellectueel om uitdrukking te geven aan gezichtspunten, thema's en onderwerpen die het publiek bezighouden en zo mede richting te geven aan het publieke debat. Het vierde element is dat de persoon in kwestie een zekere reputatie krijgt. Eén keer een opmerkelijke bijdrage leveren aan het publieke debat is niet voldoende om de rol van intellectueel in de samenleving te vervullen. Deze vier criteria zijn met elkaar verweven: als erkend specialist op een bepaald vakterrein, in staat en bereid zijn de beschikbare media te gebruiken, voor onderwerpen die van algemeen belang worden beschouwd, en daarmee een reputatie opbouwen. Het voordeel van deze omschrijving is de flexibiliteit ervan. Het gaat niet om een strakke definitie: iemand kan de rol van intellec-tueel in verschillende gradaties spelen, afhankelijk van zijn persoonlijke ontwikkeling of van de omstandigheden. Hij is niet zozeer een intellectueel, maar hij speelt af en toe die rol - en hij kan er ook een ontwikkeling in doormaken: er is geen eenvoudige aan- en uitknop.
Welke rol heeft Friedrich Meinecke gespeeld in het publieke debat in Duitsland, vanuit welke maatschappelijke positie, onder welke culturele en politieke omstandigheden, met welke impact? Dat zijn de vragen die in het volgende aan de orde zijn.
| |
Historicus en hoogleraar
Friedrich Meinecke werd in 1862 geboren in een orthodox-protestants, conservatief milieu dat zich sterk verbonden voelde met de Pruisische staat. Zijn vader was postmeester, eerst in het provinciale Salzwedel, vanaf 1871 in Berlijn. Van de religieuze druk zou hij zich losmaken, maar een conservatieve levenshouding zou hij lang behouden. Als vanzelfsprekend was hij als gymnasiast en als student een warm aanhanger van het in 1871 gevormde keizerrijk en de Duitse eenheid en van degene die dat bewerkstelligd had, Bismarck. Na zijn studie aan de universiteit van Berlijn werkte hij eerst veertien jaar op het Pruisische staatsarchief. Vanwege zijn stottergebrek had hij niet direct voor het docentschap gekozen. Maar in 1901 werd hij gewoon hoogleraar contemporaine geschiedenis in Straatsburg, van waaruit hij na een paar jaar overstapte naar Freiburg. In 1914 werd hij ten slotte benoemd aan de prestigieuze Universiteit van Berlijn. Die benoeming had hij mede te danken aan het succesvolle Weltbürgertum und Nationalstaat uit 1907, een ideeënhistorische studie over het denken over de nationale staat in Duitsland, waarmee hij de aandacht op zich had gevestigd.
| |
| |
Hoogleraren hadden in Duitsland in de negentiende eeuw een hoge status. Academisch onderwijs was er het middel bij uitstek om hogerop te komen, met name in de ambtenarij. Onder andere door de (in vergelijking met landen als Frankrijk en Engeland) late economische ontwikkeling had zich geen sterke economische middenklasse gevormd. De niet-economische middenklasse van de Bildungsbürger overtrof lange tijd die van de Wirtschaftsbürger. Bildung, persoonlijke ontwikkeling door middel van het zuivere leren, werd beschouwd als het belangrijkste kapitaal van een mens. En hoogleraren werden gezien als de ware vertegenwoordigers van die nieuwe Bildungsaristokratie. Zij verkeerden op gelijke voet met hoge ambtenaren, hoge officieren uit het leger en later ook vooraanstaande personen uit het bedrijfsleven. Meinecke bijvoorbeeld was in Berlijn lid van het Mittwochsgesellschaft, waarin vooraanstaande leden van de samenleving naar elkaars voordrachten luisterden en discussieerden. Er werd van hoogleraren ook verwacht dat ze leefden in overeenstemming met hun maatschappelijke status: dat ze huispersoneel hadden in verband met de ontvangst van gasten bijvoorbeeld, en dat hun echtgenote volledig inzetbaar was voor de goede zaak. Het inkomen van een gewone hoogleraar ofwel Ordinarius, kon, mede afhankelijk van het aantal studenten dat hij bediende, zeer ruim zijn. Duitse hoogleraren hadden al met al een zeer prominente plaats in de samenleving, ook in vergelijking met andere landen.
Vanuit deze positie waren er voor hen ook uitgebreide mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de politiek. Zeker tot de eeuwwisseling, in een periode dat de partijpolitiek nog weinig was geprofessionaliseerd, zaten er geregeld hoogleraren in het parlement, in een relatief ongebonden positie. Toen vanaf eind jaren negentig de moderne massapartijen ontstonden en politiek meer een beroep werd, trokken hoogleraren zich steeds meer uit de parlementen terug. Maar er bleven hoogleraren die zich mengden in het politieke debat. Friedrich Meinecke was een van hen: in 1910 schreef hij zijn eerste politieke artikel.
Dat artikel schreef hij op verzoek. Veel tijdschriften voor de ontwikkelde burgerij zochten in die tijd historici om de Weltpolitik van keizer Wilhelm II en de optredende internationale spanningen te duiden en ook in ethische zin te bespreken. Het belang van de geschiedwetenschap werd in Duitsland hoog ingeschat en historici werden over het algemeen in staat geacht het tijdsgewricht te duiden. Zo kreeg Meinecke de kans om een bekend publicist te worden. Zijn specialisatie, de negentiende eeuw, maakte hem uitermate geschikt om de politieke ontwikkelingen in Duitsland te becommentariëren. Zijn qualifying activity (Collini) maakte hem, kortom, geschikt voor de rol van intellectueel.
Opvallend is daarbij wel dat Meinecke zich langzaam ontwikkelde en dus ook pas op latere leeftijd optrad als intellectueel. Pas na 1918, hij
| |
| |
was toen 56, ging hij echt naam maken als hoogleraar en historicus. De historicus Ernst Schulin (o1929) heeft zich in dit verband afgevraagd hoe Meinecke de geschiedenis zou zijn ingegaan als hij, net als zijn leeftijdgenoten Ernst Troeltsch en Max Weber rond 1924 zou zijn gestorven. Want juist de twee grote ideeënhistorische werken die hij daarna nog heeft geschreven, Die Idee der Staatsräson in der neueren Geschichte (1924) en Die Entstehung des Historismus (1936) en de rol die hij heeft gespeeld na de Tweede Wereldoorlog hebben hem beroemd gemaakt.
| |
Meinecke en het publieke debat
De Eerste Wereldoorlog had een beslissende invloed op Meineckes leven. Het gevoel dat het leven nooit meer hetzelfde zou worden deelde hij met vele tijdgenoten. ‘Alleen wie voor 1914 heeft geleefd, weet eigenlijk wat leven betekent’, zo parafraseerde hij al kort na het uitbreken van de oorlog een uitspraak van de Franse diplomaat Talleyrand (1754-1838), die dergelijke woorden sprak over de breuk die de Franse Revolutie had betekend. Vanaf nu zou Meinecke zich volop gaan mengen in het publieke debat. Tot 1933, het jaar van de machtsovername door Adolf Hitler, droeg hij daaraan bij met meer dan 160 artikelen, commentaren en essays.
Hoogleraren participeerden tijdens de Eerste Wereldoorlog en masse in wat wel een ‘Krieg der Geister’ werd genoemd. In het eerste oorlogsjaar betoonden ze zich bijna zonder uitzondering solidair met hun land. Tegenover de mobilisatie van de soldaten stelden zij een ‘Geistige Mobilmachung’. Ook Meinecke liet zich meeslepen. Achteraf heeft hij daarover gezegd dat de hoogleraren, waaronder hijzelf, meer ‘in der Front als vor der Front’ stonden, dat ze te weinig distantie hadden betoond. Maar het was in 1914 ook wel moeilijk om niet meegezogen te worden in de opwinding. Nooit eerder was de betrokkenheid van het publiek, vooral in de steden, zo direct en zo massaal geweest. Een voortdurende stroom van per telegraaf doorgegeven nieuwsberichten en extra edities van kranten dreven in Berlijn de mensen de straat op, waar redevoeringen werden gehouden en patriottische liederen gezongen. De intellectuelen namen het op zich de gebeurtenissen voor het publiek te duiden en schaarden zich in het eerste jaar bijna unaniem achter de regering en het leger.
Friedrich Meinecke behoorde bij degenen die al in een vroeg stadium mede de toon zetten. Toen de oorlog uitbrak woonde hij nog in Freiburg in afwachting van zijn verhuizing naar Berlijn waar hij net een aanstelling had gekregen. De kanonnen waren daar vanuit de Elzas te horen. Op het moment dat ook Engeland door een oorlogsverklaring in de oorlog kwam, legde hij op 4 augustus de laatste hand aan een artikel,
| |
| |
Politik und Kultur geheten. Duitsland was in de voorafgaande dagen al in oorlog geraakt met Rusland, Frankrijk, Luxemburg en België en Meinecke was direct gaan schrijven. Hij schreef in het artikel dat, nu het land in gevaar was, eenieder zich in dienst moest stellen van de staat. Het primaat lag nu bij de politiek, bij de macht. In een land als Duitsland hoefde men niet bang te zijn dat zoiets ten koste van de cultuur zou gaan. De oorlog bood juist een kans om tot een synthese van geest en macht, van cultuur en politiek te komen. Hij eindigde het artikel Politik und Kultur met ‘sursum corda’ (‘verheft uw hart’), een religieuze mobilisering zo lijkt het wel. Maar aan de andere kant sprak hij in Deutschland und der Weltkrieg van 29 augustus 1914 de vermaning uit dat geen vrede nagestreefd moest worden die de kiem van een nieuwe oorlog in zich droeg. En in een brief van 1 september aan een Freiburger collega, de historicus Alfred Dove (1844-1916), sprak hij zijn zorg uit over een te grote euforie over de overwinningen omdat vooral een duurzame vrede nodig was. Hij probeerde dus al snel een gematigde toon aan te slaan.
Toen er in 1915 een einde kwam aan de eensgezindheid van het eerste uur en een scheuring in de academische wereld zichtbaar werd tussen rechts-nationalistische en gematigde hoogleraren, hoorde Meinecke dan ook bij de tweede groep. (Linkse hoogleraren waren er nauwelijks omdat een socialist niet op een benoeming kon rekenen). De zaak die het publiek nu sterk ging bezighouden was die van de ‘Kriegsziele’, van het doel en het verdere verloop van de oorlog. Moest er zo snel mogelijk vrede worden gesloten? Of moest de oorlog waar men nu eenmaal in terecht was gekomen ook iets opleveren? Als gevolg van de lange duur van de oorlog en van het onvermogen van de regering een duidelijke koers in het publieke debat uit te zetten, begonnen allerlei groepen oorlogsdoelen te formuleren. De overgrote meerderheid van de hoogleraren schaarde zich achter het conservatieve en nationalistische standpunt dat Duitsland aanzienlijke stukken land zowel in Oost- als in West-Europa moest annexeren. Friedrich Meinecke had in het begin ook zijn gedachten laten gaan over mogelijke annexaties. Zo besprak hij in een artikel uit de zomer van 1915, Präliminarien der Kriegsziele, wat gunstige gebiedsuitbreidingen zouden kunnen zijn. Maar hij waarschuwde tegelijk voor het gevaar van overvragen en wees op het veel grotere belang van een stabiele vrede. Vanaf 1916 ging hij steeds meer aandringen op vredesonderhandelingen met als inzet het behoud van de status quo of hooguit beperkte grenscorrecties, een ‘Verständigungsfrieden’.
De polarisatie tussen de gematigde en conservatieve hoogleraren werd steeds sterker en zou na de oorlog blijven bestaan. Het debat ging nu over de vraag of men de nieuwgevormde Weimarrepubliek moest
| |
| |
accepteren of opnieuw moest streven naar een monarchie; Friedrich Meinecke is daarin bijzonder actief geweest.
Hij vond het de verantwoordelijkheid van de hoogleraren om studenten en burgers voor te gaan in het erkennen van de wettige regering. Dezelfde rechtse hoogleraren die tijdens de oorlog voor uitgebreide annexaties waren geweest, waren daar niet toe bereid. Zo bleven individuele hoogleraren bijvoorbeeld voedsel geven aan de zogenaamde ‘Dolkstootlegende’, die de oorzaak van de nederlaag zocht in binnenlands verraad van de socialisten aan de nationale zaak. En het verbond van Duitse universiteiten hield vast aan de verjaardag van het keizerrijk als vrije dag, terwijl die van de Weimarrepubliek niet werd gevierd. De antirepublikeinse hysterie van een aantal hoogleraren en studenten veroorzaakte voortdurend incidenten. Studenten maakten, vaak gesteund door de faculteiten, het leven van meer linkse en Joodse docenten onmogelijk, zoals in het geval van de filosoof Theodor Lessing (1872-1933), die uiteindelijk ontslag moest nemen. De pogingen van Meinecke om deze gevaarlijke polarisatie te keren en een brug te slaan tussen deze overgrote meerderheid van conservatieve hoogleraren en de veel kleinere groep van gematigden, mislukten uiteindelijk. Hij deed vergeefs een beroep op het gezond verstand en op de verantwoordelijkheid van de culturele elite.
Toen in 1929 de economische wereldcrisis begon, ging het snel bergafwaarts met de Weimarrepubliek, die nooit stabiel was geworden door de blijvende partijpolitieke tegenstellingen en de gevolgen van de in 1919 opgelegde Vrede van Versailles. De aanhang van de nationaalsocialistische partij nam explosief toe en op 30 januari 1933 kwam Adolf Hitler aan de macht. Friedrich Meinecke heeft verscheidene krantenartikelen geschreven waarin hij openlijk stelling nam tegen de nationaalsocialisten. In ‘Nationalsozialismus und Bürgertum’ uit 1930 bijvoorbeeld waarschuwde hij voor de magische aantrekkingskracht van het nationaalsocialisme, evenals trouwens die van het communisme. Zijn voorlopig laatste politieke artikel schreef Meinecke op 22 februari 1933: ‘Von Schleicher zu Hitler’. Het artikel begon met de woorden: ‘Zolang het rollen van koppen, tenminste in fysieke zin, nog niet begonnen is, kan men zijn hoofd nog voor fysieke bewegingen, namelijk voor het krachtig hoofdschudden gebruiken’. Daarna gaf hij een kritisch commentaar op het aftreden van Kurt von Schleicher als kanselier, die daarmee plaats maakte voor Hitler. En hij riep de burgerij op tijdens de aangekondigde verkiezingen op 5 maart tegen een fascistische dictatuur te stemmen.
Friedrich Meinecke was hiermee de laatste publicist die openlijk in de pers waarschuwde voor Hitler. Na de brand in de Rijksdag op 27 februari en het buiten werking stellen van de grondwet als reactie daarop,
| |
| |
waren dergelijke artikelen binnen het nu ontstane Derde Rijk niet meer mogelijk. Meinecke moest zich er bij neerleggen dat hij niet in de positie was om het nieuwe regime te bestrijden en werd gedwongen zich uit het wetenschappelijke en openbare leven terug te trekken. Zo begon voor Meinecke een teruggetrokken leven. En omdat hij inmiddels de zeventig jaar was gepasseerd, was er weinig aanleiding te veronderstellen dat daar nog verandering in zou komen.
| |
Friedrich Meinecke als culturele autoriteit
Tijdens het Interbellum was Meinecke, behalve een gerenommeerd historicus, een politiek commentator van enige naam geworden. Zijn publieke bekendheid beperkte zich toen voornamelijk tot degenen die de politieke tijdschriften en kwaliteitskranten lazen waarin hij publiceerde: de ontwikkelde burgerij. Verder liet hij een gematigd geluid horen en daarvoor was de belangstelling in het gepolariseerde klimaat van de Weimarrepubliek niet groot. Dat veranderde na de Tweede Wereldoorlog. Toen zou hij, inmiddels de tachtig gepasseerd, gedurende enkele jaren worden gezien als een van de leidende intellectuelen van Duitsland: hij werd wat Stefan Collini een ‘culturele autoriteit’ noemt. Evenals de filosoof Karl Jaspers (1883-1969) en de auteurs Thomas Mann (1875-1955) en Bertolt Brecht (1898-1956) voelde hij zich geroepen om bij te dragen aan de noodzakelijke culturele en morele vernieuwing van Duitsland. Zij behoorden tot de weinigen die niet in diskrediet waren geraakt (of Duitsland de rug toe hadden gekeerd). Meinecke genoot door de keuzes die hij tijdens de Weimarrepubliek had gemaakt een aanzienlijk moreel gezag, zowel bij invloedrijke landgenoten als bij de geallieerde bezettingsautoriteiten. Als een in aanleg conservatief Bildungsbürger had hij als een van de weinigen van zijn klasse de Weimarrepubliek gesteund en zich openlijk tegen de nazi's verzet. Daarbij had hij steeds voldoende afstand van de praktische politiek gehouden om als autoriteit te kunnen gelden. Zo kwam hij in beeld, om als symbool van het betere Duitsland een rol te spelen bij de opbouw van een ander Duitsland.
In de eindfase van de oorlog was Meinecke uit het bedreigde Berlijn naar Beieren gevlucht. Vanuit zijn toevluchtsoord leverde hij al een eerste artikel voor de Münchener Zeitung van 16 juni 1945. Het artikel ‘Zur Selbstbesinnung’ stond in het tweede nummer van de door de Amerikaanse bezettingsmacht opgerichte krant. Meinecke wilde zijn landgenoten moed inspreken en gaf al een eerste duiding van wat er in die twaalf jaar was gebeurd. Door een combinatie van terreur en propaganda was er te weinig verzet geweest: het was vernederend dat er een verloren oorlog nodig was geweest om de ban van de partij van Hitler te breken. Het meest urgent op dit moment was dat Duitsers met zich- | |
| |
zelf in het reine kwamen. De taak die Meinecke hier op zich nam heeft men wel omschreven als Vergangenheitsbewältigung, de innerlijke verwerking door het Duitse publiek van de catastrofale gebeurtenissen van het Derde Rijk, de Tweede Wereldoorlog en de erop volgende bezetting. Dat doel stelde hij zich ook met Die deutsche Katastrophe, het boek waar hij eveneens na zijn vlucht uit Berlijn aan was begonnen. Hij voelde zich verplicht ‘met de rest van mijn krachten’ tot fundamentele kritiek op de burgerij en het militarisme: beide waren in Duitsland ontaard geraakt en dat moest worden gezegd. Hij verwachtte al voor publicatie dat het boek woede zou opwekken. En inderdaad werd alleen de titel al door een aantal commentatoren als een provocatie gevoeld. Die had dan ook een dubbele betekenis: een catastrofe voor Duitsland, maar ook een catastrofe veroorzaakt door Duitsers. Het boek kreeg veel aandacht van historici en journalisten en werd gelezen door brede lagen van de bevolking. Volgens latere commentatoren stak het kwalitatief uit boven andere pogingen in die tijd om het verleden te duiden. Anders dan bij zijn eerdere volumineuze wetenschappelijke werken had Meinecke met dit boek(je) ook
uitdrukkelijk de bedoeling een breed publiek te bereiken. Hij schreef het in zijn rol als intellectueel en het bleek het juiste boek op het juiste moment. Binnen vijf jaar werd het vertaald in het Zweeds, Italiaans, Deens, Engels, Frans en Japans.
Vanwege het morele gezag dat Friedrich Meinecke nu genoot, werd hem in 1948 gevraagd de eerste rector van de Freie Universitat te worden, de universiteit die in West-Berlijn werd opgericht toen de oude universiteit aan Unter den Linden steeds meer onder marxistische invloed kwam. Een plaatsvervangende rector kreeg de dagelijkse leiding. Maar door velen werd erkend dat het van grote symbolische betekenis was dat een persoon met zijn gezag het instituut, dat gezien werd als symbool van het vrije Westen, ging leiden.
| |
Tot besluit
In de bovenstaande beschrijving van de rol van Friedrich Meinecke als intellectueel is geprobeerd hem te plaatsen in de context van zijn tijd. We hebben gezien hoe hij vanuit zijn positie van succesvol hoogleraar contemporaine geschiedenis deelnemer werd aan het publieke debat in een periode van voordurende crisis in de Duitse geschiedenis, welke standpunten hij daarbij innam en hoe hij met het gezag dat hij daarbij opbouwde, op zeer hoge leeftijd nog een opvallende rol kon spelen in de eerste jaren na de oorlog. Toen werd hij korte tijd een symbool voor het betere Duitsland en vielen de historicus en hoogleraar samen met de intellectueel, die het als zijn roeping zag zijn laatste krachten in te zetten om de catastrofe te boven te komen.
| |
| |
Het ging er in deze analyse niet om, een waardeoordeel te geven over zijn optreden of over zijn denkbeelden en engagement. Zo is hem achteraf kwalijk genomen dat hij zich liet meeslepen door het bijna algemene enthousiasme voor de oorlog in 1914 en dat hij praktisch zweeg over de Holocaust in Die deutsche Katastrophe (hij wijdt er één, veroordelende, zin aan). Anderen hebben het voor hem opgenomen en hem juist geprezen om zijn onvermoeibare inzet voor verzoening. Los van een dergelijke bijval of afwijzing, die vaak uit de eigen overtuiging voortkomt, is op grond van de zoektocht naar de intellectueel Friedrich Meinecke natuurlijk wel een beeld gevormd: dat van een gematigd en bescheiden persoon, bekwaam en excellerend in zijn vak. Hij sprak maar zelden tot de verbeelding, zoals figuren als Jean-Paul Sartre, Vaclav Havel en anderen dat deden. Hij was ook minder een Sozialfigur dan generatiegenoten als Max Weber en Ernst Troeltsch: hij was alleen charismatisch in kleinere kring (hij sprak niet graag voor grote menigten). In wezen was hij een behoudend man, maar hij was bereid om de bakens te verzetten als dat nodig was om de continuïteit en de verzoening te dienen. En zo kwam hij in het steeds extremere binnenlandse politieke klimaat in Duitsland vanaf 1914 als vanzelf steeds meer aan de linkerzijde van het politieke spectrum terecht. Zijn engagement nam toe naarmate de crisis in het land groter werd en hij kreeg daarbij iets onverzettelijks. Meinecke was een intellectueel die door zijn inzet voor de continuïteit van de samenleving een verbindende rol speelde, en zo als het ware het cement ervan werd.
| |
Literatuur
Dietz Bering, Die Intellektuellen: Geschichte eines Schimpfwortes, Klett-Cotta, Stuttgart, 1978. |
|
Gisela Bock en Daniël Schönpflug (red.), Friedrich Meinecke in seiner Zeit: Studien zu Leben und Werk, Steiner, Stuttgart, 2006. |
|
Mark W. Clark, Beyond Catastrophe: German Intellectuals and Cultural Renewal after World War II, 1945-1955, Lexington Books, Lanham, 2006. |
|
Stefan Collini, Absent Minds: Intellectuals in Britain, Oxford University Press, Oxford, 2006. |
|
Michael Erbe (red.), Friedrich Meinecke heute, Colloquium Verlag, Berlijn, 1981, blz. 25-49. |
|
Gangolf Hübinger, Gelehrte, Politik und Öffentlichkeit: Eine Intellektuellengeschichte, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 2006. |
| |
| |
Stefan Meineke, Friedrich Meinecke: Persönlichkeit und politisches Denken bis zum Ende des ersten Weltkrieges, De Gruyter, Berlijn/New York, 1995. |
|
Friedrich Meinecke, Politische Schriften und Reden, uitgegeven en ingeleid door Georg Kotowski, Toeche-Mittler, Darmstadt, 1958. |
|
Friedrich Meinecke, Ausgewählter Briefwechsel, uitgegeven en ingeleid door Ludwig Dehio en Peter Classen, Koehler, Stuttgart, 1962. |
|
Friedrich Meinecke, Autobiografische Schriften, uitgegeven en ingeleid door Eberhard Kessel, Koehler, Stuttgart, 1969. |
|
Fritz K. Ringer, The Decline of the German Mandarins, tweede druk, Wesleyan University Press, Hannover/Londen, 1990. |
|
Michel Trebitsch en Marie-Christine Granjon (red.), Pour une histoire comparée des Intellectuels, Éditions Complexe, z.p., 1998. |
|
|