| |
| |
| |
Aleid Truijens
De waarheid holt achter de fictie aan
De essays van Hella S. Haasse
Veel grote literatuur in de wereld is geschreven door immigranten. Denk aan het werk van Philip Roth, Vladimir Nabokov, V.S. Naipaul, Saul Bellow, Salman Rushdie en Joseph Brodsky - om maar een paar groten te noemen. Het schrijverschap past deze immigranten als een handschoen. En dat is niet voor niets zo. De immigrant is genoodzaakt twee werelden te verzoenen. Het paradijs van zijn jeugd en de harde competitie in het nieuwe land, bijvoorbeeld. Of de armoede en religiositeit van zijn familie en het normloze, decadente Westen. Hij is gedoemd een buitenstaander te blijven in het nieuwe land, maar als hij na lange tijd terugkeert, is hij daar weer een vreemde.
Dat contrast, die telkens terugkerende cultuurshock, scherpt zijn waarneming. Hij heeft een geoefend oog voor verschillen en overeenkomsten en kan zich inleven in andere eenlingen. Zijn werk heeft vaak een gloed van weemoed maar toont ook gretigheid en veroveringslust. Hij durft ook alleen te staan, want hij weet niet beter. Het enige werktuig dat hij heeft om beide werelden te verzoenen, is zijn verbeeldingskracht.
| |
| |
In dit rijtje grote buitenstaanders past ook Hella S. Haasse, de Nederlandse schrijfster die nog niet zo lang geleden, op 29 september 2011, op 93-jarige leeftijd overleed. Een immigrant kun je haar strikt genomen niet noemen, als kind van Nederlandse ouders. Toch werd ze gevormd in een ver, tropisch land. Ze werd geboren in Batavia op Java in 1918; vanaf 1938 woonde ze in Nederland.
Op cruciale momenten heeft Haasse zich een buitenstaander gevoeld, in Nederlands-Indië én in Nederland. Ze heeft daarover veel geschreven in haar autobiografische essays: Zelfportret als legkaart, Persoonsbewijs, Krassen op een rots en Een handvol achtergrond - in 2003 gebundeld in Het dieptelood van de herinnering.
Nederlands-Indië was haar geboorteland, net zozeer als het dat was voor de ‘inlandse’ kinderen met wie ze als kind speelde in die avontuurlijke wildernis. De geuren, kleuren en patronen van de paradijselijke natuur op Java zouden in al haar werk doordringen. Toch waren Hella en haar broertje Wim anders dan die kinderen. Hun vader was inspecteur van Financiën bij het Gouvernement, haar moeder pianiste; zij werden Nederlands opgevoed. Dat schiep afstand. Uit het besef hetzelfde moederland te hebben als haar Indische vrienden - zij was daar immers ook geboren - maar toch in botsende werelden te leven, zou de novelle Oeroeg ontstaan, haar prozadebuut uit 1948.
Thuis was er ook afstand. Iedereen was met zijn eigen dingen bezig. Haar moeder speelde veel piano, haar vader was aan het werk. De kinderen moesten zichzelf vermaken. Hella verslond stapels historische romans uit de ouderlijke boekenkast en schreef toneelstukken die onder haar leiding door de buurtkinderen werden opgevoerd.
Toen zij zeven was, werd haar moeder ziek. Hella werd ondergebracht in een pension in Nederland. Ze belandde als tropenkind plompverloren in een koud, popperig, met sneeuw bestoven land. De dames die het pension bestierden, lieten haar borduren. Ze was moederziel alleen en miste haar ouders. Alles wat ze niet begreep in dit kille land vervulde haar met angst. Ze had niets anders om zich overeind te houden dan haar fantasie; ze verzon verhaaltjes.
Er is een hartverscheurende passage in Zelfportret als legkaart. Hella probeert vrienden te maken door iets stoers te doen: van een balk afglijden die uitkomt in een kelder. Ze valt in een vat vol met teer. Erger dan de vieze zwarte prut en de straf die ze krijgt, is het uitgelaten gejoel van de kinderen. ‘Onbewust’, schrijft de volwassen Haasse in 1954, ‘schommelde mijn ik tussen twee polen, de neiging één apart en het verlangen allen te zijn’. Dat zou altijd zo blijven.
Ze keert terug naar Indië en het leven is weer onbezorgd. ‘Maar ik geloof niet dat die breuk ooit goed is geheeld’, zei Hella Haasse tegen mij in 1998 in een interview. In 1938, na haar eindexamen gymnasium,
| |
| |
vertrekt zij opnieuw naar Nederland. Het afscheid valt zwaar, niet alleen omdat zij haar ouders en broer achterlaat - die zij pas acht jaar later zou terugzien, na hun bevrijding uit een Japans kamp - ‘maar door de overrompelende zekerheid, waar ik niet over spreken kon, dat dit alles voorbij was, voorgoed’.
Ze komt terecht op een huurkamer in een vreemde, grote stad. Literatuur blijkt haar houvast. In 1939 debuteert ze met een gedicht in de Amsterdamse Studentenalmanak en in 1940 treedt ze toe tot de redactie van het studentenblad Propria Cures. Ze wordt aangenomen op de toneelschool. In haar eindexamenjaar 1943 straalt ze op het toneel als een beeldschone Mariken van Nieumeghen. Haar toneelcarrière is daarna al afgelopen, omdat zij weigert zich in te schrijven als lid van de Kultuurkamer.
Voortaan zal zij zich wijden aan ‘innerlijk toneel’. Ze schrijft uitgesponnen historische verhalen. Haar eerste grote historische roman Het woud der verwachting, over het leven van de dichter-staatsman Charles d'Orléans, schrijft ze tijdens de hongerwinter, bij het licht van een olielampje. Ze is dan zwanger van haar eerste dochter, Chrisje, die in april 1947 zou overlijden. In de treurige periode na de dood van haar kind, zwanger van dochter Ellen, die in december 1947 zou worden geboren, schrijft ze Oeroeg, in drie weken.
| |
Aan alle kanten ingesloten
Hella Haasse was altijd al een verwoed lezer, maar toen ze als twintigjarige naar Amsterdam kwam, kende ze de Nederlandse literatuur nauwelijks. In de jaren vijftig stort ze zich op de schrijvers die kort voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog waren gedebuteerd, en op het werk van de nieuwe, naoorlogse generatie en ze schrijft, verspreid in tijdschriften, essays over hun werk.
Ze schreef over Louis Paul Boon, A. Alberts, Anton Koolhaas en Simon Vestdijk, en over haar generatiegenoten Harry Mulisch, Gerard van het Reve, Anna Blaman, Remco Campert en Jan Wolkers. Verscheidene essays wijdde ze aan de romans van W.F. Hermans, met wie ze bevriend zou raken. Later zou ze bevlogen schrijven over bewonderde buitenlandse schrijvers, zoals Elias Canetti en Witold Gombrowicz.
Haasse schreef over werk van die collega's met een open, onbevooroordeelde geest, wat bijzonder is in het kleine, jaloerse wereldje van de literatuur. Het is het soort stukken waarmee schrijvers waarschijnlijk erg blij zijn: geen literaire kritieken, geen tekstvlooierij, geen breed vertoon van eruditie, maar pogingen om te achterhalen waar het een schrijver om te doen is, steeds dieper boren naar de essentie van elk schrijverschap. Het zijn essays die eigenlijk alleen door een andere schrijver ge- | |
| |
schreven kunnen worden die bereid is zich in een collega te verplaatsten als in een personage. ‘Niet alleen de schrijver, maar ook zijn figuren zullen zich door haar begrepen weten’, schreef criticus Kees Fens.
In het scherpzinnige essay Sporen van geweld, uit 1965, typeert Haasse trefzeker het werk van de naoorlogse jongeren, W.F. Hermans, Gerard van het Reve, Jan Wolkers, Bert Schierbeek en Remco Campert: ‘Het gaat uiteindelijk niet om de oorlog. Het gaat om de poëzie, zelfs, vooral, in het proza: dat is de ingewikkelde beginselverklaring waartoe ik, spoorzoekend achter het gegeven thema aan, ten slotte gekomen ben. “Oorlog”, gevangen zijn, gekweld worden, dat zijn aspecten van de “kleine” werkelijkheid waar het bewustzijn op een ogenblik uitbarst; poëzie is de kwaliteit die het bewustzijn in staat stelt desondanks met die werkelijkheid te blijven leven, haar misschien te veranderen zelfs’.
En dan blijken heel verschillende schrijvers onder het thema ‘gevangenschap’ te scharen te zijn. Zoals W.F. Hermans, die schreef: ‘Wij beleven eerder het tijdperk van het concentratiekamp dan van de atoombom; [...] het concentratiekamp strekt zich ver uit buiten zijn omheining van prikkeldraad’. Hermans verbeeldt volgens Haasse ‘het aan alle kanten ingesloten zijn en bedreigd zijn, het overgeleverd zijn aan absurde en tegenstrijdige machten en krachten’. Ook Van het Reves antiheld Frits van Egters zit gevangen. Zijn ouderlijk huis is ‘een benauwende doos’, hij verkeert in ‘geestelijke ademnood’, hij leeft ‘een dwergenleven’, des te verschrikkelijker ‘omdat de hulpeloze onwetende liefde van de ouders voor hun kind voortdurend voelbaar blijft’. Maar Frits van Egters is nog een half kind, dat nog niet kan kiezen tussen overgave of bevrijding, en een uitweg zoekt in sick jokes. Alleen zo, schrijft Haasse, ‘kan hij de stilstand in zichzelf en anderen doorbreken’.
Over de jonge Wolkers, in zijn vroege werk geobsedeerd door pijn en geweld, schrijft Haasse: ‘Het werk van Jan Wolkers is vol van angst, veroorzaakt door de heimelijke begeerte om te weten hoe het is om over leven en sterven, lijden en bevrediging van andere schepsels te beschik-ken: een uitdaging aan een onkenbare, onberekenbare almacht’. Zo stelde Wolkers volgens Haasse almachtsfantasieën op tegen die van de massamoordenaars, als antiserum. In een later essay over Wolkers, Een netwerk van beelden, uit 1985, analyseert zij zijn hang naar het walgelijke of gruwelijke nog scherper: ‘Juist doordat hij tot die waarnemingen en ervaringen al werkende afstand neemt, ze omzet in zelfstandige elementen, krijgen zij de kracht van symbolen’. Mooi gezien. Dat doet Haasse ook altijd in haar werk: afstand nemen, de toevallige werkelijkheid transformeren in een universele waarheid.
Vaak zoekt Haasse haar vrienden in het verleden, met name in de achttiende eeuw. Prachtig is het essay Vanaf de domtoren gezien, over de jonge James Boswell die in de jaren zestig van de achttiende eeuw een
| |
| |
paar jaar in Utrecht studeerde. Ze beschrijft zijn leven als een verhaal. Met tegenzin zat de jongeman, de latere biograaf van Samuel Johnson, zijn tijd uit in het natte, naar kaas riekende Holland, en daar kan de schrijfster inkomen. Door de ogen van de jonge student bekijkt ze haar eigen land, in ‘haar’ achttiende eeuw, waarover ze vaak schreef, van een afstand. Via Boswell maakt ze aannemelijk dat in deze tijd, tijdens de opkomst van het patriottisme, de ‘merkwaardig ambivalente’ houding is ontstaan die typerend is voor de Nederlanders: een mengsel van een meer- en minderwaardigheidsgevoel.
De achttiende eeuw, de ‘overgangseeuw’ tussen de oude en de moderne tijd, is volgens Haasse ten onrechte veronachtzaamd. Zij betoogt dat juist in deze eeuw de schrijfster werd geboren. Vriendschap maakte het vrouwen mogelijk om zich te uiten - veelal in briefvorm - en zichzelf daardoor intellectueel en emotioneel te ontwikkelen, iets wat in het huwelijk en in het gezin door de starre omgangsvormen onmogelijk was. De schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken, de eerste Nederlandse romancières, hadden zo'n inspirerende verhouding. Warme vrouwenvriendschappen, échte uitwisseling van gevoelens en ideeën, maakten volgens Haasse de weg vrij voor iets ongekends: de vriendschap tussen man en vrouw. Zo kon Charlotte Sophie Bentinck, hoofdpersoon in haar eigen ‘documentaire’ romans Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter en De groten der aarde of Bentinck tegen Bentinck, bepaald niet gezegend met een gelukkig huwelijksleven, als tachtigjarige aan haar kleindochter schrijven: ‘Je moet ook een echte vriend voor je man zijn’.
Naar zo'n vriend, minnaar en geestverwant tegelijk, was ook de schrijfster Belle van Zuylen, die leefde in de tweede helft van de achttiende eeuw, een leven lang op zoek. Haasse schrijft over haar in ‘Naar haar eigen beeld’ en in ‘Dubbelportret’. Het was een dwarse dame. Ze vertikte het om zich te laten uithuwelijken. Ze kon ‘het duistere en troebele in zichzelf’, schrijft Haasse, en haar scherpe observaties over de maatschappij, slechts uiten met het masker van de schrijfster op. In haar brieven stijgt de passie tot woeste hoogten. Vrouwen als Van Zuylen, Wolff en Deken, plaveiden volgens Haasse de weg voor de grote romantische schrijfsters als Jane Austen en de zusjes Brontë.
In het werk van Haasse is het onderscheid tussen roman en essay niet altijd scherp. In 1976 publiceerde Hella Haasse Een gevaarlijke verhouding of Daal-en-bergse brieven. Op het omslag staat ‘roman’, maar ik lees het eerder als een essay over de verhouding tussen man en vrouw. De hoofdpersoon is een geleend personage, de markiezin de Merteuil uit de beroemde brievenroman Les liaisons dangereuses van Choderlos de Laclos, uit 1782. De markiezin is een lepe, vileine intrigante en mannenverslindster, die maling had aan de normen waaraan vrouwen in haar kring onderworpen waren. Laclos laat het leven van zijn heldin
| |
| |
smadelijk eindigen: zij vlucht, half blind en verminkt door de pokken, naar het saaie, burgerlijke Den Haag.
Haasse laat haar ik-figuur, een Nederlandse schrijfster, corresponderen met de arme vluchtelinge twee eeuwen terug. Deze bizarre en ongeloofwaardige constructie leidt tot een boeiende gedachtewisseling. De koele markiezin, op en top product van de Verlichting, leeft in een wereld die van de mannen is: zij hebben de politieke, morele en financiële macht. Voor een intelligente vrouw rest geen andere mogelijkheid dan slim profijt te trekken uit deze situatie. Liefde, meent De Merteuil, bestaat niet, zij is een verzinsel van dweepzieke burgerdames. Zij laat zich niet gebruiken in een jacht waarvan de geslachtsdaad het eindstation is. Zij laat zich niet jaloers maken, want jaloerse vrouwen zijn ‘belachelijk en onaantrekkelijk’. Beter is het om mannen eeuwig te laten hunkeren, en als een kerel het kokette spel van liegen en bedriegen mee te spelen. Maar ook deze markiezin is een mens, en wordt één keer echt verliefd, op de losbol Valmont. Wanneer diens belangstelling afneemt, is zij reddeloos verloren. Ze kan alleen nog wraak nemen.
Haar correspondente is het, twee eeuwen later, oneens met deze cynische kijk op de liefde. Zij schrijft, een tikje belerend: ‘Er bestaat, bij mannen en vrouwen, behoefte aan warmte, betrouwbaarheid, aandacht. Er zal sprake zijn van emancipatie, wanneer het niet meer kan gebeuren dat mensen object zijn van begeerte zonder genegenheid of van gevoel zonder inzicht’. Over de vrouwen in haar eigen tijd merkt ze afkeurend op: ‘Misschien schieten vrouwen tekort in loyaliteit en liefde in een maatschappij als de huidige, die een bepaalde vorm van “rouerie” voor jong en oud als zelfbevestiging aanprijst’.
Aan het eind van deze ‘roman’ geeft Haasse zichzelf toch het laatste woord: ‘Het moet uit zijn. U was te gevaarlijk voor mij, want u verleidde mij tot twee uitersten die mij bedreigen: cerebrale spelletjes en fantasmen’. Dat is een bekentenis die veel zegt over de schrijfster, evenzeer een bevlogen verhalenvertelster als een analytische essayiste.
| |
De patronen van haar verbeelding
Typerend voor Haasses werkwijze zijn twee boeken die geen echte romans zijn, noch essays of autobiografie, maar alle drie tegelijk: De tuinen van Bomarzo (1968) en Zwanen schieten (1997). Haasse is in deze boeken vertelster, onderzoekster en toeschouwer in één; haar vondsten zijn het resultaat van lukraak lijkende associaties.
In De tuinen van Bomarzo zijn bizarre beelden in een Italiaanse tuin het vertrekpunt voor een zoektocht door de Italiaanse late Renaissance, een speurtocht naar de motieven van de man die de beelden liet maken. Vertrekpunt vormen enkele tijdschriftfoto's van de immense manie- | |
| |
ristische beelden in de verwilderde beeldentuin: ‘een teken, dat ik moest ontcijferen’. Haasse gaat naar Bomarzo en herkent in de labyrintische tuin de patronen van haar verbeelding. Ze voert de lezer mee in een redenering die hij achteraf niet kan navertellen, maar die hem wel onderdompelt in de ziel van de Italiaanse zestiende eeuw.
Ook Zwanen schieten (1997) is een onderzoek met de verbeelding als motor, eerder een essay over het schrijven van een roman én een autobiografie, dan een roman. Een eenzame boogschutter in een bos, gezien vanuit de trein, en een dode zwaan, honderden kilometers verderop, roepen bij de schrijfster pijnlijke vragen op over haar eigen voorgeschiedenis. Zij ontrafelt geheimen in haar familie die lang waren toegedekt.
De dode zwaan voert haar terug naar zwanen uit haar jeugd. Zwanen in boeken, opera's, kastelen. Zwanen uit de Amstel. Zwanenridders, zwanen als symbool in bijna iedere cultuur. Zwanen in brons, zilver en ivoor. Witte zwanen, zwarte zwanen. De lezer wordt meegetrokken door een haag van zwanenhalzen, diep in Haasses verleden. En dan ontdekt zij waarom al die zwanen haar pad kruisen. Krabbels in een oud zilveren balboekje - waarin een zwaan is gegraveerd - leiden haar naar een andere lezing van het verleden, waardoor zij er achter komt wie haar echte grootvader was.
Pas nu, bijna tachtig jaar oud, begrijpt Haasse de kilte en reserve in haar ouderlijk huis. Ook haar vader droeg een geheim met zich mee: hij verwekte een kind bij een Indonesische vrouw. Haasse ontmoet in Parijs een vrouw wier moeder haar halfzuster zou zijn. ‘Zo bleek ik dus te bezitten wat ik altijd had gewenst: een band des bloeds met mijn geboorteland’. Al in het autobiografische Krassen op een rots (1970) was sprake van een ‘halfzuster’. Een symbolische, weliswaar, want Haasse schreef dat boek jaren voordat zij het onbekende familielid zou ontmoeten. Zij zocht op Java ‘mijn halfzuster, levend teken van de halfheid die ik voel, verdeeld tussen hier en daarginds’. Het symbool werd tot feit. ‘Zo gaat het vaker’, schrijft Haasse. ‘De waarheid holt achter de fictie aan’.
Je zou deze essay-romans ‘spiritueel’ kunnen noemen, balancerend op de grens tussen koele rationaliteit en intuïtieve associatie. Haasses werk is echter zeer ‘aards’ en nooit zweverig. Het is een troostende gedachte dat het leven misschien geen berg willekeurige gebeurtenissen is, maar een raadsel dat om een oplossing vraagt.
In praktische zin is haar werkwijze die van een historica die zich weinig aantrekt van academische eisen. Maar als het gaat om het doel van haar onderzoek zou je haar een ‘gelovige zonder God’ kunnen noemen. Haasse toont dat het leven, voor wie oplet, vol zit met bruikbare aanwijzingen die een patroon doen oplichten. De werkelijkheid is voor haar een labyrint, waaruit ze met behulp van een zelfgesponnen draad telkens iets wijzer te voorschijn komt.
| |
| |
In een interview in NRC Handelsblad zei ze in 1980: ‘Ik ben niet godsdienstig, maar ik voel veel voor de beeldspraak in het Nieuwe Testament dat geen mus voor niets van het dak valt. Van veel wat ik heb geschreven, heb ik pas later de werkelijke bedoeling begrepen’. Die mus mocht van generatiegenoot W.F. Hermans niet zonder reden in zijn romans van het dak vallen. Hoe verschillend hun werk ook is, beide auteurs brachten een ordenende verbeeldingswereld in stelling tegenover de chaotische werkelijkheid.
Afstandelijk - het klinkt niet aardig als typering voor een zo vriendelijk en empathisch mens als de schrijfster bij leven was. Toch denk ik dat afstandelijkheid, als we dat begrip ontdoen van zijn alledaagse, negatieve connotaties, de motor was achter haar schrijverschap. Gepaste afstand. Een stap terug doen, waardoor het blikveld breder wordt. ‘Eén apart en toch allen’. Liever waarnemen en proberen te doorgronden, dan oordelen. Ontvankelijk blijven voor signalen in het banale leven, voor tekens die je met behulp van de verbeelding betekenis kunt geven. Dat vermogen heeft Hella Haasse tot een groot schrijver gemaakt.
De essays van Hella S. Haasse - behalve de hierboven genoemde essays in boekvorm - zijn verzameld in de bundels Uitzicht en Inkijk, beide gepubliceerd bij Querido en nog verkrijgbaar.
|
|