Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| ||||||||||
ForumSic transit gloria mundiElk najaar begint mij, met de bij het jaargetijde horende grilligheid, een zinnetje door het hoofd te zeuren uit een pontificaal ritueel. Het is ondertussen uit de dienstboeken van de katholieke kerk geschrapt, maar ik heb het, op de televisie, nog gebruikt gezien bij de intronisatie van paus Johannes XXIII. (Ik herinner het mij niet aan het begin van het pontificaat van zijn opvolger, Paulus VI. Ik vermoed dat hij het is geweest die het heeft geschrapt.) Voorafgegaan door een lange processie wordt de pas gekozen paus, in barokke koormantel, op de sedia gestatoria, met grote waaiers erachter, de Sint-Pieter binnengedragen. Het zou een scène uit een opera van Verdi kunnen zijn. Op de loggia zal hij, op het einde van de dienst, met de tiara worden gekroond. Voor hem uit schrijdt een prelaat met een staaf die uitloopt in een bakje. Driemaal stopt de processie, draait de prelaat zich naar de paus en, terwijl in het bakje een prop stro wordt verbrand, zingt hij: Sancte Pater, sic transit gloria mundi - Heilige Vader, zo vergaat de glorie van de wereld. Door het zinnetje juist in de herfst in mij op te roepen houdt mijn geheugen zich keurig aan de logica van het seizoen. Al wat bestaat vertoont een curve van opgang en neergang en wat leeft verloopt in een ritme van ontstaan, groei en bloei, overgaand in afname, verval en ontbinding. Alles is onderworpen aan de grondwet van de tijd. Die dicteert dat de dingen in vorm komen, maar die ook weer verliezen. Als je focust op de eerste beweging zie je ontstaan en groei, tot onbegrensde vooruitgang toe. Maar je kimt het oog ook richten op de tweede beweging van afname en verval, van vergankelijkheid alom. Alles ontstaat ooit en ergens, neemt vorm aan en functioneert totdat die vorm begint te vervallen, aan kracht inboet en verdwijnt. Het najaar demonstreert deze tweede beweging als een harde natuurwet. Zelfs over de glorie van de | ||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||
zon valt een grauwsluier, de bomen verkalen tot zwarte staketsels. Najaarskilte verdiept zich tot winterse bevriezing en de wind - uit Groenland of Siberië - snijdt je de adem af. De herfst is het begin van de neerwaartse beweging in de tijd, van afname en verval tot ontbinding en vergaan. In de kunsten is daar gretig op ingespeeld. De herfst is geschilderd en bezongen. Zij wordt mooier voorgesteld dan ze is. Maar ook draaglijker. De draagwijdte van verval en vergaan wordt tot uitdrukking gebracht en aangescherpt. De glorie van wat bestaat vergaat voor onze ogen, ook als ze zich (nog) niet afspeelt. Maar zo, dat wij er van kunnen genieten. Mensen zouden geen mensen zijn, als zij deze harde grondwet niet tegemoet zouden treden als om haar van repliek te dienen. Ze trekken zich terug in hun huizen. Die vullen ze met rituelen van behaaglijke genoeglijkheid, met feesten die de gezelligheid verhogen. Naar het liedje: vluchten kan niet meer/ maar schuilen kan nog wel / schuilen bij elkaar. Ze hangen de koude bomen in hun steden vol lichtjes, vertellen in hun kerken en theaters idyllische verhalen en schilderachtige sprookjes en schuiven bij elkaar aan voor bijeenkomsten met surprises en lekkernijen. Je kunt er vergankelijkheid en ondergang geen halt mee toeroepen. (Hoewel, roepen kan altijd.) Maar voor zover zij een bittere pil zijn - die kan wel worden verguld. Versierd en verbeeld is de tijd, ook je eigen tijd, een beetje beter te verteren. Verwacht daar geen wonderen van. Alles wat voortkomt uit een wisselvallige bron als de tijd, blijft met wisselvalligheid geïnfecteerd. De grondwet van opkomst en neergang, van ontstaan en vergaan, vertolkt een basisritme van een ijzeren consequentie. Dat wijkt nergens voor. Opkomst en neergang nestelen zich als een virus in alles wat door of met behulp van natuur, leven en mensen tot stand komt. Omdat mensen onderworpen zijn aan de tijdelijkheid, is alles wat zij voortbrengen dat ook. Hun roepen tegen de tijd in, de vitale schreeuw in hun jeugd, het gelaten murmelen op leeftijd. Of hun scheppingen en prestaties. Hun imperia en economieën, monumenten en ambities, culturen en dynastieën. Crisis is de dreiging van ondergang; niet de ondergang zèlf. Europa gonst al langer van de berichten over allerlei soorten financiële dieptepunten: kredieten en schulden, gedoe met banken, met de monetaire orde, met overheidsuitgaven en particuliere bestedingen. Gaandeweg de herfst versomberden die berichten tot het vooruitzicht op een diepe economische crisis, een depressie. Volgens de meest pessimistische zegslieden was dit niet een terugval in, maar het definitieve einde van een van de opmerkelijkste prestaties van Europa en de westerse cultuur: de welvaart. De vervanging van een schaamtecultuur door een van gespreide welvaart. De omgang van Europa met bezit en geld, met materie en economie, is een opmerkelijk verhaal. Enerzijds gaat het om een nietsontziende zucht naar bezit en rijkdom, steeds meer, alsook naar pracht en praal om daarmee te pronken. In contrast hiermee laat zich voortdurend een even kop- | ||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||
pig als fundamenteel protest daartegen horen, in ideële en spirituele pleidooien voor soberheid en sociale en politieke praktijken van matiging en solidariteit. De economie meandert in onze cultuur tussen ‘het kan niet op’ naar ‘het is gauw genoeg’. Van geaccepteerde, zo niet bewonderde spilzucht tot evenzeer bewonderde onthechting. Er kan daarbij zowel sprake zijn van individuele als van collectieve standpunten, en zowel van religieuze als van politieke motieven. Soms spreekt men in naam van hebben en houden, beschouwd als enige solide, want tastbare waarde; soms breekt men een lans voor andere, hogere waarden, zoals gemeenzaamheid in solidair delen of vatbaarheid voor het schone en heilige. Men kan zich afvragen of we, als persoon of als groep, in die omgang met waarden steeds de juiste kant hebben gekozen. Maar al die keuzes hebben uiteindelijk geresulteerd in de vervanging van een schaarstecultuur door een welvarende maatschappij. In die welvaart deelt ieder. Als men er geen directe toegang toe heeft via loon uit arbeid of inkomsten uit familiekapitaal, voorziet de maatschappij daarin via overdrachten en collectieve voorzieningen. De varianten in de methoden om gespreide welvaart te realiseren tonen aan dat wat daarmee is bereikt, wankel is en voor verdere verfijning vatbaar. Maar in den brede wordt welvaart ervaren als een groot goed - het is het gemeenschappelijk fundament onder onze visie op het bonum commune. Zo breed kan het draagvlak onder deze overtuiging niet zijn, of er klinken ook verstokte tegenstemmen. Op de eerste plaats van opmerkelijke individuen, vaak charismatisch en inspirerend. Soms meer in de schaduw, soms in het volle licht van media en publiciteit, blijven zij gedreven pleiten voor onthechting en soberheid en voor een rigoureuze breuk met het materialisme. Met bezit en geld, met consumptie en spilzucht, de paradepaardjes van onze welvaart. Op de tweede plaats zijn er de protesten van hen, die zich door de gehanteerde verdelingssystemen misdeeld voelen. Zij beklagen er zich niet alleen over, dat hun een onevenredig klein partje van de grote koek is toegevallen; volgens hen faalt het systeem zelf waarmee die wordt verdeeld. Soms wordt dat op algemener niveau getild. Even leken we de afgelopen herfst terug in de jaren van de sit-ins en flower power. Over onze wegen begonnen een soort kinderkruistochten van adolescenten te trekken. Zij sloegen hun kampen op in parken en voor beursgebouwen, om een even ongearticuleerd als hartgrondig ‘nee’ tegen kapitalisme en materialisme te vertolken. Wij dachten dat we daar politiek-links voor hadden. Maar van de Occupy-demonstraties ging de suggestie uit dat welke politiek ook, dus alle politiek en de hele politiek, zo door het kapitalisme en de kapitalisten was ingekapseld, dat zij niet anders kon dan daar, linksom of rechtsom, mee in de pas te lopen. Ook als dat ten koste ging van ordentelijke arbeid voor jonge mensen, waardige levensomstandigheden voor zieken en bejaarden, en levenskansen voor randfiguren. Op de derde plaats waren er de waarschuwende geluiden van wel- | ||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||
denkende, zo niet calculerende analisten, dat de gehechtheid aan ons welvaartsmodel berust op kortzichtige rekenfouten. Op het weglaten van vitale kostenposten uit de berekening. Waar is de prijs van de honger en onderontwikkeling in de wereld gebleven, waar die van onherstelbare schade aan milieu en klimaat? Onze passie voor de exploitatie van natuur en milieu om welvaart te genereren, heeft een blinde vlek opgeleverd voor de schade die we ermee toebrengen aan de elementaire levensvoorwaarden. Hoe gehecht ik ook ben aan mijn aandeel in de welvaart, ik kan deze geluiden niet als onzin terzijde schuiven. Ze laveren me wel in een duivels dilemma. Ze suggereren dat de economische crisis als een bijl aan de wortel van onze economie mogelijk een zegen in vermomming is. Want we worden wellicht gedwongen om alles radicaal anders in te richten, en af te zien van alle hulpplannen en herstel-scenario's waar nu zo hartstochtelijk om wordt geroepen. Maar als we de ondergang van onze welvaart tegemoet gaan, wat houdt er dan van onze cultuur stand? De collectieve voorzieningen en zorgarrangementen daarin kunnen alleen met die welvaart overeind worden gehouden. Om over de, op zijn minst efficiënte en nette inrichting van de publieke ruimte en de gepacificeerde verhoudingen tussen groepen maar te zwijgen. Wat de ‘materiële cultuur’ of de ‘onderbouw’ van de cultuur heet, is als onmisbare voorwaarde en noodzakelijke bron verbonden met wat ‘hogere cultuur’ wordt genoemd. Houden we onze rechtsorde en ons democratische systeem overeind, als we onze politici en politiemensen niet meer kunnen betalen? Wat gebeurt er met de kunsten die nu al, in het zicht van enkele bezuinigingen, schreeuwen dat zij op hun ondergang afstevenen? Wat wordt het lot van religie en moraal? Hun verbanden en organisaties worden nu al geconfronteerd met grote problemen. En wat zal het lot zijn van wat wel eens de uitbundigste groeimarkt lijkt van onze economie, de goede doelen? Wat er verder ook in principe en praktijk aan onze economie moge mankeren, aan het verlies van de welvaart gaat onze cultuur ten onder. Het zal geen fraaie ondergang worden. Kunstenaars mogen in staat zijn de teloorgang van dynastieën, epochen en persoonlijkheden zo hartverscheurend te evoceren dat het troostrijk wordt. Na een tragische catharsis had je zoiets als vrede met hun lot. Maar dat lot zelf is hard, dramatisch en theatraal; de verbeelding ervan maakt het ontroerend en onderhoudend. Het uittillen van ondergang en verval boven hun pure destructiviteit veronderstelt talent en verbeeldingskracht. Zal daarvoor nog wel ruimte zijn na het verlies van de welvaart? Of zullen we met het verlies daarvan ook de vermogens kwijt zijn die troost kunnen (laten) putten uit ondergang? We moeten realistisch blijven. Wat er nog in onze cultuur rest aan troostrijk talent voor de verbeelding van verlies en ondergang, zal goeddeels worden gegijzeld door de media. Wellicht zullen die zelfs suggereren dat zij | ||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||
zelf over dat talent beschikken, ja, dat talent zijn. Wat ons dat oplevert konden wij in Nederland het afgelopen najaar meemaken bij de presentatie van de crisis, het verval en de dreigende ondergang van de Club der Godenzonen. Weinig voetbalclubs in onze Lage Landen kunnen qua prestatie en reputatie concurreren met Ajax. Alles wat werd aangeraakt, veranderde in goud. Dus werd de club een beursgenoteerde onderneming, werd geïnvesteerd in een riant nieuw stadion en begaf men zich op de internationale markt om spelers te kopen. De bomen groeiden tot de hemel. Maar de prikkeling van het avontuur en de lol in het spelletje begonnen te verdwijnen. Enthousiastelingen die in de meest onmogelijke spelsituaties konden inspringen en scoren, verstramden tot aandeelhouders en functionarissen. In het voetbal maakte de club niet echt veel meer klaar. Ze raakte in een heuse crisis, aan het randje van de ondergang. Het beeld dat daarvan werd vertoond heeft niets van de grootsheid van een Griekse tragedie. Behalve misschien het klaagvrouwenkoor van overal tussendoor jengelende media. Het had wel alles van een goedkope soap. Zo wil je nog niet in verval raken en ten onder gaan, al krijg je er geld bij. Alhoewel, bij Ajax schijnt men met geld veel, zo niet alles goed te kunnen maken. Een ontluisterende metafoor voor onze cultuur. Dankbaar materiaal voor gretige media. En wij krijgen zo toch nog, met brood, ook spelen. Maar het een noch het ander is voedzaam genoeg om te bevredigen, laat staan vrede te vinden.
□ Pieter Anton van Gennip | ||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||
Denken in termen van affiniteit
| ||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||
Schuilplaats voor onverschilligheidHet idee dat Lleshi hier schetste, en dat ook spreekt uit Rabat, is niet nieuw. Met name in het postmodernisme was het hot: het zelf is niet een denkende, voelende psychofysiologische entiteit, maar sociaal geconstrueerd en construerend, het resultaat van de verschillende sociale krachten die het individu door de tijd beïnvloeden en de diverse posities die we innemen. In het postmoderne wereldbeeld was dit inzicht doorgaans synoniem met relativisme, want als het zelf niet coherent meer was, wie was dan nog verantwoordelijk, aansprakelijk, toerekeningsvatbaar, wie is dan nog de auteur, de dader, enzovoort. Ook kan het inzicht een giftige voedingsbodem zijn voor zo ongeveer elk sociaal engagement en dus een gemakkelijke schuilplaats creëren voor onverschilligheid. Bij Lleshi is echter het tegendeel het geval. Lleshi, die met zijn diploma's politicologie en filosofie ook had kunnen kiezen voor een leven in de marmeren hallen van de universiteit, koos voor de wereld van de straat. Vanuit diverse sociale projecten treedt hij in gesprek met kansarme jongeren in Brussel. Hij houdt zich niet bezig met ondoordringbare analyses van ‘de metastatus van de metakant’Ga naar eindnoot[3]; de wereld is voor hem niet enkel ‘tekst en theorie’. Zijn wereld is de achterstandswijk. Hij wil spreken met, over en voor de werklozen en de armen, de sociale klasse die niet bij de maatschappij wordt betrokken. Vanuit projecten als ‘Empowerment door Engagement’ en ‘The Inspirator’Ga naar eindnoot[4] werkt hij met jongeren die maatschappelijke verandering vragen en nodig hebben. Lleshi vertelt: ‘Een derde van de kinderen in het Brussels Gewest groeit op in een gezin zonder arbeidsinkomen. In sommige wijken loopt de jongerenwerkloosheid op tot 50%. De samenleving focust steeds op het negatieve, op de “overlast” die jongeren de samenleving bezorgen. Het is echter enorm belangrijk te luisteren naar hun verhalen, ervaringen, problemen, ideeën en ambities. Alleen zo kunnen we hen bereiken en motiveren - inspireren - om zich te engageren en dingen te realiseren. De jongeren vind ik via verschillende kanalen. Af en toe verlopen de contacten via instanties, maar veel levert dat niet op. Soms worden er oproepen gelanceerd, maar meestal gaat het via-via. Jongeren vertellen elkaar over hun goede ervaringen en vervolgens laten zij zelf weten dat ze interesse hebben om iets te doen. Het project “The Inspirator” gaat erom dat jongeren, zelfs al wonen ze nog maar kort in Brussel en hebben zij nauwelijks of geen zekerheid om in België te mogen blijven, volop bezig zijn als animateurs met jongeren en ouderen. Een goed voor-beeld is de Schaarbekenaar Soufiane die samen met een groep vrienden één op één-begeleiding biedt aan jongeren in de eigen wijk. Ze motiveren de jongeren om hun best te doen en te slagen op school. Ze vervullen de rol van oudere broers en zussen en krikken het zelfvertrouwen van deze jongeren op. De jongeren die zij vandaag begeleiden, kunnen morgen op hun beurt andere jongeren ondersteunen’. | ||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||
Filosofische bronnen, sociaaleconomische dimensiesIdentiteit en interculturaliteit bevat een hoofdstuk dat is geschreven door Lleshi zelf. Hierin ontsnapt hij via enkele filosofische bronnen aan het probleem van het relativisme en maakt hij de weg vrij naar een geëngageerde positie voorbij de impasse van het postmodernisme. Lleshi begint met een inzicht van Jan Blommaert en Jef Verschueren, de idee dat onder een schijnbaar tolerante houding vaak een weerstand tegen diversiteit bestaat. Diversiteit wordt in een land als België niet gezien als een gegeven, maar integendeel als een probleem dat gemanaged moet worden. En het management is altijd in handen van wie de macht heeft. Om te voorkomen dat de ander altijd de ander zal blijven, is het Westen begonnen met een integratiepolitiek. Deze politiek strookt met, en hier horen wij een inzicht van Marco Martiniello, de instandhouding van mythen als natievorming en egalitaire samenleving, gebaseerd op de idee van een gedeeld burgerschap. ‘In werkelijkheid’, zegt Lleshi, ‘leggen die mythes, alsook de politiek die erop gebaseerd is, de nadruk op het anders-zijn van de ander’. Het delen van burgerschap gebeurt niet op basis van iemands huidige identiteit maar op basis van een essentialistisch historisch beeld. Lleshi blijft nog even bij Martiniello, die ‘klaagt over het feit dat vanaf het midden van de jaren negentig en na 9/11 de multiculturalisten en de antimulticulturalisten beiden culturalisten zijn geworden’. De problemen worden, met andere woorden, geduid met een cultuurbril op. Een bril die niet gemaakt is om etnoculturele diversificatie te zien, laat staan sociaaleconomische ongelijkheden. Dit punt is ook de crux van Jullie zijn anders als ons, de in 2010 verschenen studie van antropologe Roanne van VoorstGa naar eindnoot[5]. Dit boek is geschreven niet alleen op basis van gegevens van experts, wetenschappers en jongerenwerkers, maar ook aan de hand van gesprekken met allochtone jongeren in de Randstad, een gebied dat veel gemeen heeft met de Brusselse grootstad. Hoewel Van Voorst jammer genoeg de concepten ‘integratie’ en ‘inburgering’ niet echt kritisch benadert of ter discussie stelt, is haar boek een interessante bijdrage aan de literatuur over multiculturaliteit, vooral vanwege de reikwijdte ervan. Van Voorst beschrijft nauwgezet de problematiek bij allerlei groepen: bij jongeren met Nederlandse, Marokkaanse, Turkse, Surinaamse, Antilliaanse, Chinese, Molukse, Afrikaanse en Poolse roots en bij vluchtelingen uit het Midden-Oosten. Zij haalt concrete praktijkvoorbeelden aan, met citaten, en belicht de situaties vaak van enkele kanten. Bovendien heeft zij veel gegevens verwerkt die, zoals ik al zei, de sociaal-economische dimensie van de zaak tonen. Van Voorst schrijft: ‘Door het steeds maar weer benoemen van die “culturele” kenmerken wordt het groepsimago in stand gehouden door zowel allochtonen als autochtonen, en daarmee blijft het een onderdeel van de identiteit van de huidige jongere generatie’ (Van Voorst, blz. 69). Een | ||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||
mooi voorbeeld van het feit dat de sociaaleconomische dimensie vaak niet in beeld komt, wordt beschreven in het hoofdstuk over de beeldvorming van Marokkaanse jongeren - met name van groepjes ‘hangjongeren’. Van Voorst beschrijft hoe zij (en dat is wel een cultuurverschil) thuis niet worden geëntertaind door hun ouders, maar 's avonds buiten spelen. Daarbij komt de sociaal-economische dimensie - een effect dat doorgaans minder bekend is - Marokkaanse jongeren moeten constant bewijzen hoe hard zij werken, hoe anders zij zijn dan criminele of nietsnuttende Marokkanen. En dat steeds-moeten-bewijzen wordt gefrustreerd door een complexe thuissituatie. Veel Marokkaanse vaders zijn werkloos geworden en in de bijstand terechtgekomen. De jongeren hebben te kampen met de negativiteit van hun teleurgestelde ouders, wat hun gevoel van eigenwaarde niet bepaald versterkt. Autochtone jongeren kunnen ondertussen het goede voorbeeld thuis afkijken. | ||||||||||
Het falen van de welvaartsstaatTerug naar Brussel. Bleri Lleshi haalt Slavoj Zizek aan: ‘Zizek vraagt zich af waarom de problemen vandaag beschouwd worden als problemen van intolerantie en niet zozeer als problemen van ongelijkheid, uitbuiting en onrechtvaardigheid. Waarom heeft men het over tolerantie en niet over emancipatie en politieke strijd?’ Lleshi geeft aan dat de oorzaak van de culturalisering volgens Zizek gezocht moet worden in het falen van de welvaartsstaat, en dat bovendien de verantwoordelijkheid voor sociale verandering wordt gelegd bij individuen en gemeenschappen in plaats van bij de staat. Daardoor overheerst het idee dat migranten autochtonen letterlijk tot last zijn. Dan keert Lleshi terug naar Blommaert en Verschueren en schrijft hij dat het de onweerstaanbare logica is van ons huidige cultuurconcept dat verschillen marginaal moeten zijn. Verderop spreekt hij ook kritisch over ‘normalisering’: ‘Er is grote druk bij de mensen om normaal te zijn en het voorbeeld van de ideale gevallen in de samenleving te volgen’. Maar: ‘Niet normaal zijn is de gewone conditie van een menselijk wezen.’ Lleshi stelt dan ook scherpe vragen bij het gebruik van concepten als ‘inburgering’ en ‘integratie’. Voor Lleshi hangen deze samen met een al te essentialistische opvatting van ‘culturele identiteit’. Een citaat uit een artikel op De Wereld Morgen: [...] bestaat er zoiets als een Vlaamse essentie? [...] Wij hebben vele identiteiten en dat maakt het ingewikkeld, maar zeker niet onmogelijk. Het is een verrijking en een uitdaging om met die verschillende identiteiten te leven. [...] En ja, soms zijn er fricties [...] En dan? Zijn er geen fricties tussen onze identiteiten als ouder en werkende mens? Of als werknemer en onze eigen idealen? Die vallen niet altijd even goed samen. Maar we proberen om er het beste van te maken.Ga naar eindnoot[6] | ||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||
Van Voorst komt aan het eind van haar boek tot een vergelijkbare uitspraak: ‘De bestaande eisen rondom integratie en inburgering suggereren ten onrechte dat er sprake is van een onveranderlijke autochtone Nederlandse cultuur, waarvan buitenlanders die hier komen wonen zich goed op de hoogte moeten stellen’ (blz. 281). Maar goed, de nuancering van onze eigen culturele identiteit mag dan wel diversiteit helpen accepteren, ze biedt nog geen bruggetje uit het moeras van het relativisme, laat staan een fundament voor engagement; het probleem waarvoor we ons aan het begin van dit essay gesteld zagen. Van Voorst begint en eindigt met een positieve houding. Zij opent haar boek met goed nieuws: ‘In vergelijking met voorgaande jaren volgen steeds meer allochtone jongeren hoger onderwijs en halen steeds meer scholieren met een niet-Nederlandse etnische achtergrond hun school-diploma’. En zij eindigt met: ‘Hier wonen hun toekomstige liefdes en hun vrienden. Hier horen ze thuis’. Hoewel ook Lleshi aan het einde van zijn essay aangeeft dat de allochtone jongeren met wie hij sprak veeleer idealistisch zijn dan pessimistisch, is Lleshi over het algemeen sceptischer en meer politiek van toon dan Van Voorst (overigens zonder met categorieën als ‘links’ en ‘rechts’ te werken). Lleshi zoomt in op de slogan ‘diversiteit als verrijking’ en geeft aan dat er niet werkelijk wordt nagedacht over woorden die door politici zijn uitgevonden. Het is nodig om buiten het kader van de dominante discussie te denken. Deze uitspraken tekenen in meer algemene zin ook het verschil tussen de antropoloog en de filosoof. Lleshi en Van Voorst lijken in deze passages zelfs diametraal tegenover elkaar te staan. Lleshi: [...] gelijkheid mag niet alleen materieel worden ingevuld, rechten en plichten, maar hangt ook samen met de erkenning van elkaars verschillen en het feit dat men niet gediscrimineerd mag worden op basis van bijvoorbeeld geslacht, leeftijd, ras, klasse en levensovertuiging. Van Voorst: Het is voor allochtone jongeren belangrijker dat ze zichzelf kunnen redden - dat ze de weg kennen naar instituten, een baan vinden, hun kinderen kunnen helpen opgroeien, en zich niet gedwongen voelen om in de marge te leven - dan dat ze weten waarom autochtonen oliebollen eten met oudjaar. Met andere woorden: echt waardevolle integratie heeft te maken met rechten en plichten, en niet zozeer met cultuur en geschiedenis. Bij Van Voorst is de politieke dimensie veel minder scherp aanwezig. Het begrip ‘rechten en plichten’ wordt door Van Voorst wel geconcretiseerd maar niet verder ontleed, terwijl Lleshi juist dat niveau problematiseert en dieper graaft: daar stipt hij de werking van discriminerende machten aan. Het ‘de weg kennen naar instituten’ lijkt voor Van Voorst een redelijk pro- | ||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||
bleemloos gegeven, (maar het is ook mogelijk dat deze houding meer past bij de Nederlandse situatie, waar de ambtelijke infrastructuur voor de burger helderder is dan in België), terwijl Lleshi juist hamert op de machten die dit belemmeren. Hier toont Lleshi zich een foucauldiaan en een neomarxist en combineert hij de inzichten over meervoudige, dynamische identiteit met die over dominantie en ongelijkheid. Lleshi eindigt zijn hoofdstuk met een paragraaf over Hans-Georg Gadamer, die in zijn filosofisch oeuvre sprak over het belang van de ontmoeting met de ander, over de wil om te luisteren. Wij moeten volgens Gadamer durven erkennen wat de ander zegt. ‘Het gesprek heeft een transformerende macht’, besluit ook Lleshi. Hopen op openheid in gesprek lijkt uiteindelijk het enige dat ons uit deze benarde situatie kan redden, samen met een zoeken naar gelijkvormigheid in plaats van naar verschil. Lleshi: ‘De uitdaging bestaat erin om over verschillen te denken in termen van affiniteit in plaats van antagonisme’ (Lleshi, blz. 192). Nog even terug naar Rabat. Op het hoogtepunt van de film culmineert de plot in een discussie over... identiteit. Wie is Nadir? Wie zijn Abdel en Zakaria? Lui of hardwerkend? Ook tussen de Marokkaanse jongens onderling blijkt het een kwestie van perspectief. Van wíllen zien. De jongens zijn luie, egocentrische nietsnutten als je dat zo wil zien, het zijn hardwerkende, betrouwbare ondernemers als je iets anders wil zien. Maar wellicht is het bekijken van een film als deze te vergelijken met een gesprek, met een ontmoeting. De kijker leeft zich in de ander in.
□ Annemarie Estor | ||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||
Geschiedenis voor gevorderden
| ||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||
Duits modelTot 1800 was het aandeel van de universiteiten in de ontwikkeling van de geschiedeniswetenschap vrij bescheiden geweest. Ook bestond er nog geen aparte vakopleiding geschiedenis. In de negentiende eeuw veranderde dit en Duitsland speelde daarbij een pioniersrol. De stichting in 1810 van de Berlijnse universiteit door Wilhelm von Humboldt vormde een keerpunt. Tot belangrijkste vertegenwoordiger van de Berlijnse historische school ontpopte zich Leopold von Ranke. Hij was het die als eerste, in 1833, ‘Übungen’ organiseerde, die later de naam kregen van ‘Seminar’. Inspiratie daarvoor vond hij bij de ‘Seminare’ klassieke filologie die al vanaf het midden van de achttiende eeuw bestonden aan de Duitse universiteiten. Tijdens die ‘übungen’ trainde Ranke, zelf classicus van opleiding, zijn leerlingen in de historische methode door direct contact met de bronnen onder het motto ‘Was nicht in den Akten, hat nicht gelebt’ en ‘Unsere Aufgabe ist, uns bloß an das Objekt zu halten’. Die praktische oefeningen en de kritisch filologische methode golden als een echte vernieuwing en binnen het wereldje kreeg Ranke zelfs de status van ‘cultfiguur’. Een van zijn grote bewonderaars, de mediëvist Godefroid Kurth, organiseerde in 1874 te Luik de eerste Belgische ‘cours pratiques’. Paul Fredericq en Henri Pirenne voerden nadien het seminariesysteem in te Gent, Léon Vanderkindere in Brussel en Alfred Cauchie in Leuven. Het nieuwe feit dat Kurth, in navolging van Ranke, praktische historische vorming in zijn opleiding introduceerde, deed Pirenne, toen die in 1879 in Luik met zijn universitaire studie begon, kiezen voor de richting geschiedenis, hoewel hij zich aanvankelijk had ingeschreven in de rechtsfaculteit. Het seminarie fascineerde omdat het totaal anders was dan het traditionele hoorcollege: niet de monoloog, maar de discussie stond centraal; geen grote groep studenten maar slechts een select gezelschap; geen aula maar een klein lokaal of bibliotheek. Het gaf het geheel iets geheimzinnigs, zelfs sacraals. Tegelijk was het seminarie een intiem gebeuren, soms op het randje van het esoterische. Zo vertelt Paul Fredericq dat hem, toen hij in de jaren 1880 Europa rondreisde om de situatie van de geschiedenis-opleiding in kaart te brengen, in Berlijn de toegang werd geweigerd tot zowel het seminarie van Gustav Droysen als dat van Theodor Mommsen. Alleen de ingeschreven leerlingen mochten binnen: ‘De kritiek die men er uitoefende, was zo streng, zo meedogenloos dat de aanwezigheid van een vreemdeling onmogelijk was’. De moderne historicus in spe moest als het ware door een inwijdingsproces met aparte rituelen. Eens deze magische formules begrepen en eens deze regels meester, zo schreef Pirenne over zijn eigen noviciaat, openden ‘de poorten van de tempel’ zich. De leerling betrad - als een uitverkorene - een nieuwe wereld. Het is ook die sfeer die Pirenne, eens zelf leermeester, in de eigen seminaries wist op te wekken. Hans Van Werveke, een van zijn leerlingen en latere opvolgers in Gent, memoreert: | ||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||
‘Het waren onvergetelijke uren die men samen beleefde, gezeten rondom de tafel van het historisch seminarie, waarop de folianten van de bronnenuitgave verspreid lagen... Het levendigste beeld dat hen die het meemaakten visueel in het geheugen blijft geprent, is dat van de geleerde die diep over de tafel buigt, het gelaat tot vlak bij de tekst die in het brandpunt staat van het onderzoek, hem lezend met gescandeerde stem, om zich dan plotseling op te richten, en de aanwezigen scherp aan te kijken, met een blik die peilt, of het inzicht in de waarheid die men samen zoekt is doorgedrongen, of de vonk van het wetenschappelijk kunnen van geest tot geest is overgeslagen, een blik die men nooit meer vergeten zal, tot de laatste dag...’ | ||||||||||
BeschavingsgeschiedenisHoe nuttig en baanbrekend zijn tekst-kritische methode voor de historische wetenschap ook bleek, het ‘feiten-positivisme’ van Ranke kreeg in de late negentiende eeuw forse tegenwind: te veel nadruk op de bronnenkritiek, te weinig op de historische synthese; te veel aandacht voor de politieke gebeurtenissen, te weinig voor de sociaaleconomische en culturele ontwikkelingen. Als voornaamste critici profileerden zich Gustav Schmoller en vooral Karl Lamprecht, die zo de grote promotor werd van de ‘Kulturgeschichte’. De idee om met de economische geschiedenis als uitvalsbasis alle ingrediënten van een bepaalde beschaving in één synthetisch beeld samen te brengen moet voor de jonge Pirenne een heuse openbaring zijn geweest en werd ook in zijn onderzoek een fundament. De Nederlander Johan Huizinga, die Pirenne in 1907 te Gent opzocht en met wie hij sindsdien bevriend bleef, nam diens ‘totaalbenadering’ dankbaar over, al legde hij daarbij de klemtoon wel op het culturele en niet op het sociaal-economische. Ook het beroemde Franse historische tijdschrift Annales vertrok van deze ‘globale’ aanpak. Bij de start van het blad in 1929 zetelde Pirenne in de redactie. Zijn invloed op de twee founding fathers Marc Bloch en Lucien Febvre, en op het latere boegbeeld Fernand Braudel, is cruciaal geweest. Tijdens de jaren van het Interbellum inspireerde de Gentse meester bovendien een hele generatie Amerikaanse historici. Het magnum opus van Henri Pirenne, Histoire de Belgique (zeven boeken van in totaal 3.500 blz. gepubliceerd tussen 1899 en 1932) kwam er in eerste instantie op initiatief van Karl Lamprecht (als Belgische luik van Geschichte der Europäischen Staaten) en draagt duidelijk diens stempel. Zo lezen we in het ‘Woord vooraf’ van Deel 1: ‘Bij het schrijven van de geschiedenis van België in de Middeleeuwen was mijn betrachting vooral om te wijzen op de eenheid die ze biedt. Ik wilde een werk van verband en van synthese afleveren [...] De politieke geschiedenis komt niet op de eerste plaats aan bod in dit werk. Ik dacht er goed aan te doen door de nadruk meer te leggen op het tot stand komen van wat men “de gemeenschappelijke beschaving” van België zou kunnen noemen’. Voorts noemt Pirenne België een ‘mengcultuur’ en een ‘microkosmos’ | ||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||
van West-Europa, begrippen die hij rechtstreeks haalt uit Lamprechts Deutsche Geschichte. In Histoire de Belgique besteedt Pirenne veel aandacht aan het stedelijke leven, dat hij ‘het brandzegel van onze geschiedenis’ noemt. En zo komen we bij het tweede belangrijke thema uit zijn onderzoek: stadsgeschiedenis. In een eerste fase hield Pirenne zich in dit verband vooral bezig met tekstuitgaven maar nadien volgde ook een reeks studies waarvan Les villes du Moyen Age (1927) het bekendst werd. Hij trok de stadsgeschiedschrijving open van het puur institutionele naar het sociaal-economische, met inbegrip van demografie en statistiek. Ook hier beoogde Pirenne de grote, algemene tendensen en een synthetische visie. Volgens hem waren de middeleeuwse steden een natuurlijk gevolg van de herleving van de handel na het Karolingische tijdperk dat essentieel op landbouw gericht was. Die opvatting raakt meteen aan het derde grote onderzoeksdomein van Pirenne: de overgang van Oudheid naar Middeleeuwen. De ideeën die hij hierover uiteenzette in het postuum (1937) verschenen Mahomet et Charlemagne waren wellicht de meest gedurfde uit zijn gehele oeuvre. Resoluut tegen de toen gangbare mening in poneerde Pirenne dat de Germaanse volksverhuizingen geen einde hadden gemaakt aan het culturele en economische patroon van het West-Romeinse Rijk. De breuk tussen Oudheid en Middeleeuwen kwam er pas met de Arabische veroveringen en de afsluiting van West-Europa van de wereldhandel, waardoor het zwaartepunt verschoof van de Middellandse Zee naar het Noorden. En zo ontstond het Karolingische rijk dat steunde op een autarkische landbouw-economie. | ||||||||||
Debat zonder eindeDe stellingen van Pirenne omtrent de eigenheid van België, de ontwikkeling van de steden en de breuk tussen Oudheid en Middeleeuwen hebben tot intense en langdurige debatten geleid. De discussies vandaag over de toekomst van België en de relatie tussen Europa en de islam maken zijn werk in zeker opzicht zelfs weer actueel. Niettemin zal anno 2012 geen enkele historicus de visie van Pirenne nog (onverkort) bijtreden. Hij was nu eenmaal minder sterk inzake detailstudie en durfde meer dan eens veronachtzamen wat niet paste in zijn kraam. Toch geniet Pirenne ook nu nog veel waardering omwille van zijn heldere schrijfstijl, grote eruditie en ronduit verbluffend synthetiserend vermogen. Hij heeft uitdagende hypothesen geformuleerd die de nationale en internationale geschiedschrijving hebben beroerd en in bevestigende of ontkennende zin geïnspireerd. In het ‘Woord vooraf’ van het zevende en laatste deel van Histoire de Belgique liet Pirenne zich zelf reeds uit in die zin: ‘Elke poging tot synthese is onvermijdelijk voorlopig maar het is evenzeer waar dat door de hypothesen die ze stelt, de verbanden die ze openbaart, de problemen die ze oproept ze kan bijdragen tot de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek’. | ||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||
Uiteraard was ook Pirenne een kind van zijn tijd en dat weerspiegelt zich in de onderwerpen die hij kiest en de ideeën die hij zich daarover vormt. Zo kwam Histoire de Belgique tot stand in een periode van toenemende Vlaamse en Waalse gevoeligheden. Het leverde hem het verwijt op van ‘Belgische’ vooringenomenheid, een kritiek die zowel door Vlaams-nationalisten als wallinganten geuit werd. Deze aantijgingen zijn evenwel overdreven. Men kan Pirenne inderdaad een belgicist noemen maar dat is slechts in beperkte mate af te lezen uit zijn wetenschappelijke werk. En Pirenne was zeker geen Vlamingenhater: hij had een uitgesproken interesse voor de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen, woonde en werkte vierenveertig jaar lang graag in Gent, was intiem bevriend met collega-historicus en notoir cultuur-flamingant Paul Fredericq en sprak zich vanaf 1898 al uit voor de inschakeling in het Gentse universitair onderwijs van Nederlandstalige cursussen, maar dan wel met behoud van de Franstalige. De volledige vernederlandsing in 1930 heeft hij nooit goed verteerd. Voorts is het belangrijk te vermelden dat vader Pirenne een textielfabrikant was met politiek uitgesproken liberale opvattingen. Het verklaart mede de interesse van zoon Pirenne voor de middeleeuwse (laken)handel, de opkomende burgerij en de stedelijke cultuur. Aan dat liberalisme koppelde Pirenne vooruitgangsoptimisme en een kosmopolitische ingesteldheid. De Eerste Wereldoorlog heeft hem op dat vlak danig op de proef gesteld: hij verloor een zoon aan de IJzer en zat (samen met Fredericq) twee jaar en acht maanden gevangen in Duitsland. Tijdens die periode leerde hij Russisch, gaf hij onderwijs aan medegedetineerden en schreef hij uit het hoofd een middeleeuwse geschiedenis van Europa. Het eerste deel van dat boek bevatte reeds in embryonale vorm het twintig jaar later gepubliceerde Mahomet et Charlemagne dat men zou kunnen lezen als een ‘wetenschappelijke revanche’ voor zijn deportatie. Tijdens zijn opleiding in Duitsland had Pirenne immers geleerd te focussen op de collectieve bewegingen, de structuren en het repetitieve in de geschiedenis. Deze ‘Duitse’ visie corrigeerde hij nu door meer aandacht te schenken aan het toeval en het individuele in de historische ontwikkeling, wat zijn werk meer open en experimenteel maakte. Een van de grote kritieken op Mahomet et Charlemagne is nu precies de overbeklemtoning van dat individuele en toevallige. Bovendien minimaliseerde Pirenne, uit afkeer voor Duitsland, de impact van de Germaanse invallen schromelijk. De oorlog had hem duidelijk getekend, ook als historicus. | ||||||||||
MetahistorischHet boek van Paul Morren en dat van Sarah Keymeulen en Jo Tollebeek hebben niet de pretentie belangwekkende nieuwe inzichten bij te brengen, maar zijn vooral bedoeld om de herinnering aan Pirenne levend te houden (veel publicaties over hem zijn niet meer vlot bereikbaar voor de doorsnee lezer) en zijn in die zin op te vatten als | ||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||
een eerbetoon. Beide monografieën brengen ongeveer hetzelfde verhaal als het gaat om leven en werk van het hoofdpersonage maar ze vullen elkaar ook mooi aan. Zo neemt Morren in zijn boek een reeks getuigenissen op van andere historici en ook een substantieel aantal relevante uittreksels uit Pirennes oeuvre in een apart tweede deel. Keymeulen en Tollebeek completeren hun biografie dan weer met ruim honderd afbeeldingen, meestal reproducties van materiaal afkomstig uit het Pirenne-Archief van de Université Libre de Bruxelles. Ook vandaag blijft Henri Pirenne een belangrijke naam en is zijn werk nog steeds onderwerp van discussie. Wel valt het op hoe verschillend hij behandeld wordt in Europa en de Verenigde Staten. Terwijl de historici op het oude continent hem toch nog vooral zien als een ‘maître à contester’, is men aan de andere kant van de oceaan reeds een stap verder. Daar leest men Pirenne in de eerste plaats als een inspirerend denker met metahistorische betekenis. Martha Howell van de Columbia University in New York formuleert het als volgt: ‘Pirenne is niet langer een autoriteit waarmee men in discussie treedt, hij is nu een tekst geworden om over na te denken. Zijn oeuvre heeft de status “klassiek” verworven [...] Hij wordt gelezen los van de historiografische context, zelfs los van de historische context. Pirenne geldt als een begrip, we beschouwen zijn werk als tijdloos’.
□ Stijn Geudens
|
|