| |
| |
| |
Podium
Nescio en het verlangen
‘Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten’, zei Bavink en keek naar de lucht. ‘Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten te verlangen zonder te weten waarnaar.’ En hij stopte een versche pijp.
Aan deze zinsnede uit ‘Titaantjes’ (1914) ontleende oud-redacteur van De Parelduiker Maurits Verhoeff de titel voor een boek over Nescio. Verlangen zonder te weten waarnaar bundelt een kleine twintig artikelen over de auteur met het opvallende pseudoniem - Latijn voor ‘ik weet het niet’ en schrijversnaam van Jan Hendrik Frederik Grönloh (1882-1961). De onthulling van dit pseudoniem vormt een vermakelijke geschiedenis, die het onderwerp is van een van de opstellen. Deze werden soms eerder gepubliceerd maar zijn veelal nieuw en bestrijken uiteenlopende facetten van Nescio's bestaan: zijn dagelijkse handel en wandel, zijn mentale wereld en idealen, zijn professionele loopbaan, de thema's en personages in zijn verhalen, zijn typische spelling, zijn correspondenties en vriendschappen, zijn Natuurdagboek en inzet voor natuurbehoud, zijn critici en uitgevers.
In literatuurgeschiedenissen over de Lage Landen staat Nescio vaak op dezelfde bladzijde als Willem Elsschot. Hun proza wordt als ‘nieuw-zakelijk’ getypeerd: bondig en direct, spreektaalachtig, wars van elke mooischrijverij. Met deze stijl waren de auteurs in hun tijd zeer origineel. Heel opval- | |
| |
lend in het werk van de twee is daarnaast de ironie, die evenwel verschillend van aard is: Elsschot neigt vaak naar het cynische, terwijl de ironie bij Nescio niet zo zwaar op de hand ligt, vaak doet glimlachen en, althans op het eerste gezicht, gewoon zorgt voor een komische en relativerende toets. Zo bijvoorbeeld in het openingscitaat in deze bespreking, of, wanneer Koekebakker in ‘Titaantjes’ de tram neemt: ‘Een paar vreeselijk gewichtige heeren waren in de tram, niets was ik daarbij’ (blz. 13). Geeft Elsschots werk vaak het gevoel dat achter alles iets zwaars en ernstigs schuilt, dan roept dat van Nescio eerder een gevoel van lichtheid op (maar of de ene auteur nu werkelijk minder ernstig tegen de dingen aankeek dan de andere, is een andere vraag).
Wat Nescio en Elsschot biografisch óók verbindt, is een aanvankelijk hooggestemd idealisme. Beiden waren op jonge leeftijd aanhangers van een anarchistisch-bohemienachtige beweging: Elsschot van ‘De Kapel’ in Antwerpen, Nescio van de kolonie ‘Tames’ in Huizen - twee kringen die zich lieten inspireren door Van Eedens commune ‘Walden’. Toen onder invloed van ‘Walden’ in 1901 een nationale vereniging voor Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB) werd opgericht, hoorde Nescio tot de oprichters. In diverse functies zette hij zich lange tijd ten volle in voor het communistische avontuur, hoewel de strijd voor de vrijheid niet gemakkelijk was, zoals een verslag uit die tijd aantoont: ‘[...] 't is wel een bewijs hoe moeilijk een ernstige poging tot vrijmaking is en bij het ondergaan ondervindt men meer en meer dat geen stap rechts of links gedaan kan worden zonder in contact te komen met dat hatelijke beursvolk dat in Amsterdam zijn kantoren heeft [...]’ (blz. 28). Omstreeks die tijd begint Nescio ook te publiceren. In een parodiërend verhaal voorspelt hij al vroeg de ondergang van de GGB: ‘De naam Gemeenschappelijk Grondbezit was feitelijk geheel ontoepasselijk daar de bond zich noch met grond, noch met bezit, noch met gemeenschappelijkheid vermeldenswaard heeft opgehouden’ (Nescio gecit. op blz. 43). Badinerend, jawel, maar op tevredenheid wijzen zulke woorden niet. Wanneer hij de GGB verlaat, voelt Nescio zich min of meer bevrijd.
Zijn jeugdige idealisme liet Elsschot al gauw achter zich, niet alleen professioneel maar ook in zijn literaire werk, waar behalve in enkele jeugdverzen herinneringen aan de Kapeltijd nauwelijks of geen neerslag vonden. Nescio daarentegen zal blijven verlangen naar de jaren rond 1900, toen de Titaantjes dat ‘hatelijke beursvolk’ wel eens zouden ‘laten zien hoe 't moest. We, dat waren wij, met z'n vijven. Alle andere mensen waren “ze”. “Ze”, die niets snapten en niets zagen’ (Nescio gecit. op blz. 28). De Titaantjes zijn diegenen van goede wil, een groep mensen waartussen - naar Jules Romains' filosofie van het unanimisme, waar in dit boek een mooi stuk aan is gewijd - een geheime band bestaat. Ze blijven zich keren tegen de leugen en de tirannie, neigen naar waarlijke kameraadschap, naar een joie de vivre; ze zijn een schrikbeeld voor de domheid, het geweld en de collectieve misdaad.
| |
| |
Antiburgerlijkheid zal Nescio's hele werk doortrekken. Als hij in 1912 aan de eerste versie van ‘Titaantjes’ werkt, noteert hij: ‘Nu ik hier zit en tracht te schrijven heb ik nog maar één wensch: te vertellen hoe het geweest is, dat alles nog eens te doorleven, het verhaal er van na te laten. [...] Wee hem die dit geluk nooit gekend heeft want daarna kan niets anders komen dan kwelling. En toch zou ik niet willen dat 't anders geweest was (blz. 51).’ Nescio hield z'n leven lang het verlangen levendig naar die idealistische tijd, waarin de figuur van Van Eeden toch een grote indruk moet hebben gemaakt, getuige het feit dat hij hem een plaats gaf in zijn drie grote verhalen. Verhoeff beschrijft de periode van Tames (1901-1903) en de GGB dan ook uitvoerig. Waar het kan, legt hij verbanden met Nescio's literaire werk, behoedzaam, want ‘[k]araktertrekken, voorvallen en gebeurtenissen zijn [...] niet één op één tot deze of gene te herleiden’ (blz. 22). Uitdrukkelijk blijft in deze bundel opstellen echter het biografische centraal staan en blijft het werk op het tweede plan - hoezeer Nescio ook bijna als een adagium verkondigde: ‘“Verzinnen” kon ik nooit wat’. Alsof zijn verhalen geen verdichting van feiten of personages uit de realiteit zouden inhouden.
Net als zijn toentertijd veel beroemdere tijdgenoot uit Vlaanderen werd ook Nescio zakenman. Na een aantal kantoorbanen trad hij in 1904 in dienst van de Holland-Bombay Trading Company in Amsterdam, waar hij uiteindelijk mededirecteur zou worden. En net als bij Elsschot wordt ook die zakenwereld onderdeel van zijn literaire universum. Als antipool tegen de natuur. In die laatste kan de mens vrij bestaan, los van kapitalisme en betonnering, vrij van de ‘vreeselijk gewichtige heeren’. Nescio volbracht zijn taken als handelsambtenaar met grote ernst en uitstekend - waardoor hij snel promotie maakte - maar fier was hij niet op zijn werk. Vaak was zijn arbeid een middel om depressies te verdrijven, terwijl hij oordeelde dat hij zijn schrijven maar beter verborgen kon houden, wat hij, zo lang als mogelijk, ook deed: ‘[...] als ze in zulke kringen merken, dat je zulke neigingen hebt, denken ze alleen maar, dat je niet deugt voor je werk’ (aan Carmiggelt, blz. 210). ‘Een pure wilde’, noemde een criticus hem.
Anders dan Elsschot, die in enkele verhalen twee alter ego's van zichzelf opvoert - Laarmans versus de harde zakenman Boorman - en daarbij vrij neutraal blijft, kiest Nescio uitdrukkelijk partij. De wereld van de volwassenen vond hij eigenlijk maar niets; zijn bekoring ging uit naar de Titaantjes, zoals bij het begin van dat verhaal al ironisch blijkt: ‘We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we [...]’ (geciteerd naar de Grote Lijsters-uitgave, 1991). Nescio's voorkeur ging niet uit naar de sfeer van kantoor, arbeid of stad: ‘Wij liepen van de stad af’, staat in het verhaal ‘Buiten-IJ’, ‘Wij waren blij en uitbundig om niets, om 't mooie weer, om den zonneschijn, om de lucht om ons heen, die wij ademden en om de lucht boven ons, die wij zagen’ (blz. 9).
Partij kiest Nescio ook in het ‘echte’ leven. Actief zette hij zich in voor de Bond Heemschut, de vereniging ter bescherming van het natuur- en stede- | |
| |
schoon. Hij ronselde leden en schreef vlammende brieven aan autoriteiten die verantwoordelijk waren voor het herscheppen van ‘zijn’ landschappen. Nescio kon niet goed overweg met veranderingen. ‘Er is wel geen schrijver, geen dichter te noemen die in onze taal zo het landschap heeft liefgehad, de polders, de dijken, de plassen, de bomen, het vergezicht. Uren van lopen, uren van kijken keren in zijn verhalen terug’ (blz. 185). In ‘De uitvreter’ brengt Japi zijn laatste maanden door in Amsterdam, ‘waar ze druk bezig geweest waren, mooie huizen af te breken en er leelijke voor in de plaats te zetten, al tobbende’ (blz. 13). (Vooral die kleine toevoeging, ‘al tobbende’, vind ik ijzersterk.) Bekend is de voetnoot in het verhaal ‘Kortenhoef’, bij de beschrijving van een brugje: ‘Dit aardige wipbruggetje bestaat ook al niet meer. De weg is over het water heen geplempt. God zegene de verantwoordelijke autoriteiten. Als 't kan een beetje hardhandig’ (blz. 189). Zijn ideaal omschreef Nescio op zijn 71ste in zijn dagboek: ‘gras, een watertje, een paar knotwilgen, een rijtje matig hooge populieren, een paar koeien en een paard, zon en schaduw en een zuchtje wind zoodat de bladen van de matig hooge wilgen zachtjes bewegen’. Vooral geen ‘litteratuur, kunst of diepzinnigheid’ (blz. 15-16).
Toch nam hij de literatuur ernstig. Daar was het waar zijn hart écht lag: ‘Als de duivel me zei dat ik een dingetje van 20 bladzijden zou schrijven dat ver boven mezelf uitging maar dat m'n kantoor failliet zou gaan, 'k zou er niet aan denken meneer te vragen of we 't dingetje maar niet ongeschreven zouden laten’ (blz. 86). Wellicht heeft niemand de drijfveren van dat schrijverschap beter onder woorden gebracht dan hoogleraar Anthonie Donker in een rede op de Wereldomroep na het overlijden van Nescio. ‘Nescio was de schrijver van de mensen die het niet uithouden in de te nauwe ruimte, de engte van de maatschappij en leven. Kwellen bleef hem het raadsel van het leven dat onoplosbaar blijft, en het onvoorspelbare van de tijd die altijd eindigt en nooit eindigt, en de zon die blijft opgaan en ondergaan, altijd eender ten tijde van Ichnaton en nu, en dat daardoor alles te allen tijde is. Het doordenken op het raadselachtige van het bestaan dat een brein tot wanhoop en waanzin brengt, gek maakt van liefde en verdriet, van geluk omdat het er alles is, van verdriet omdat alles aan het eindigen is en van wanhoop omdat het niet te peilen en niet te omvamen [te vatten, SVC] valt. Daarom, daaruit schreef hij: mijn vele dagen willen niet zo maar vergaan. En het is niet enkel droefheid, het is altijd de droefheid gemengd met een begin van vreugde, de vreugde gemengd met een begin van droefheid’ (blz. 183-184).
Zich richten op Nescio's verlangen naar de jeugd is slechts een poging om meer te zeggen over diens eeuwige melancholie - dat wat vreemde mengsel van droefheid en vreugde. Maar de focus op de jeugd biedt een ontoereikende verklaring van het heimwee dat de auteur doorlopend (dichterlijk) gestalte geeft. Die verklaring pretendeert het object te kennen van een dieper verlangen, van een verlangen naar iets dat het hier en nu overstijgt en dat
| |
| |
wellicht fundamenteel onkenbaar is - Bavink die wil ‘verlangen, zonder te weten waarnaar’. In een van zijn opstellen gaat Verhoeff, die van opleiding theoloog is, na waar het Natuurdagboek het werk van een mysticus is. Maar niet alleen in dit dagboek reveleert zich Nescio's aandacht voor het goddelijke, ook terloops komt zijn aandacht voor het religieuze vraagstuk naar voren. Zo bijvoorbeeld wanneer hij in een brief zijn liefde voor zijn kleinkinderen laat zien: die ‘zijn nog al eens met God bezig [...]. Soms gelooven ze, soms kunnen ze er niet overheen dat God niet in de lucht kan wonen. [...] Verleden week zegt ze: “Maakt God ook de ongelukken?” Direct daarop gaf ze zichzelf antwoord: “Nee, die maken wij.” De theologie schijnt den mensch aangeboren. Ze vindt daar in haar achtste jaar zelf het groote vraagstuk van de theologie weer’ (blz. 212). Meer dan de vraag of God bestaat of niet, boeide Nescio de vraag of deze mens zonder God kan.
De zoektocht van deze eenling naar publicatiemogelijkheden liep niet altijd van een leien dak. Toen hij bijvoorbeeld in het voorjaar van 1914 ‘Titaantjes’ naar De Gids stuurde, liet de redactie weten: ‘Hinderlijk, zeer zeker ook voor de meeste Gidslezers, zijn de goedkoope aardigheden, waarvan God het onderwerp of voorwerp is’ (blz. 76). Voorgesteld werd een en ander te schrappen. Nescio verzette zich en sneed daarmee een publicatiemogelijkheid af.
Toch gold zijn werk onder collega-schrijvers - en niet toevallig misschien vooral dichters: Bloem, Roland Holst, Nijhoff - algauw als een geheimtip, en zeer langzaam maar zeker vond het ook de weg naar het ruimere publiek. Vandaag wordt het nog steeds herdrukt en is Nescio al lang niet meer weg te denken uit de Nederlandse literatuur. Het boek van Verhoeff, dat Uitgeverij Bas Lubberhuizen publiceerde honderd jaar na het debuut De uitvreter, is een nieuwe aanvulling bij de stroom aan publicaties over Nescio die in de jaren zestig op gang is gekomen. Qua hoeveelheid overtreft de literatuur over hem al lang het oeuvre dat hij zelf bijeenschreef.
Nescio wist wel dat hij kon schrijven. ‘Ze kunnen het niet nadoen,’ zei hij wel eens tevreden, ‘ze hebben het vaak genoeg geprobeerd’.
En God, die in zijn werk zo vaak ‘onderwerp en voorwerp’ is van ‘goedkoope aardigheden’? Die stelt met genoegen vast dat de Titaantjes nog lang niet dood zijn: ‘Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren.’ (blz. 71).
□ Stijn Vanclooster
Maurits Verhoeff, Verlangen zonder te weten waarnaar. Over Nescio. Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 2011. |
|
Nescio, De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, met illustraties door Johan Eshuis, Nijgh en Van Ditmar, Amsterdam, 2011. |
| |
| |
| |
Groot of hoog
Een curieus vertaalprobleem
Een vertaler krijgt nogal eens te maken met onvoorziene problemen. Vaak gaat het daarbij om iets eigenaardigs van de brontaal waarvoor niet meteen een goed equivalent is in de doeltaal. Een merkwaardig woord of begrip bijvoorbeeld, of juist een typische syntactische wending.
Mijn vertaalpraktijk heeft vooral te maken met het Latijn. Teksten in die taal stammen vrijwel allemaal uit een cultuur van lang tot zeer lang geleden. Die culturele kloof geeft natuurlijk ook weer bepaalde vertaalproblemen. Soms gaat het om complete ideeën en gedachtegangen die in het Latijn gangbaar zijn maar in vertaling vreemd blijven of voor ons gevoel ‘niet kunnen’.
Een voorbeeld. Als de filosoof en staatsman Cicero (106-43 v. Chr.) een beschouwing geeft over fundamentele Romeinse begrippen als honor, honestas en dignitas (begrippen in de sfeer van ‘eer’ en ‘standing’) of over officia (‘plichten’) moet een vertaler werkelijk alle zeilen bijzetten om een tekst te krijgen die nog leesbaar is. Al die waardetermen, die zo betekenisvol zijn voor Romeinse lezers, zeggen een gemiddelde Nederlandstalige lezer uit onze tijd niets. En als Cicero daarover dan ook in breed uitwaaierende Latijnse volzinnen oreert, vol passieve en onpersoonlijke constructies, participia en ‘losse ablatieven’, zijn de moeilijkheden helemaal groot. Ook Cicero's lang volgehouden beeldspraak en zijn neiging tot personificatie van abstracte begrippen brengen de vertaler soms tot wanhoop.
Soms zit het probleem in de veranderingen van het Nederlands. Geen spreker of schrijver maakt inmiddels nog onderscheid tussen opdat voor een doel en zodat voor een gevolg, een onderscheid dat vijftig jaar geleden nog reëel en levend was. Doel en gevolg zijn dus door elkaar gaan lopen: zodat
| |
| |
wordt nu gebruikt voor beide. Overigens heeft ook het Latijn één en hetzelfde voegwoord voor bijzinnen van doel en gevolg (het bekende ut gevolgd door een conjunctief). Welbeschouwd is het vertaalprobleem van vijftig jaar geleden (‘Hoe geef ik ut weer?’) dus juist als vanzelf opgelost.
Problematisch kunnen ook teksten zijn met een sterk filosofisch of theologisch karakter. Daarin gaat het weliswaar vaak om universele kwesties, maar die worden doorgaans niet op een tijdloze manier besproken. De taal en cultuur van de schrijver kunnen zelfs doordringen tot in de meest centrale formuleringen.
| |
Anselmus
Onlangs kreeg ik te maken met een interessant voorbeeld hiervan. De Middeleeuwse filosoof Anselmus van Canterbury (1033-1109) is wereldberoemd geworden door zijn zogeheten ontologische godsbewijs. Hij werkt dat uit in zijn geschrift Proslogion, waarvan alleen al de titel een aardig vertaalprobleem oplevert. Het Grieks gekleurde, maar zeldzame woord betekent zoveel als ‘Toespreking’, en wordt door de schrijver zelf gesteld tegenover Monologion ‘Alleenspreking’, de titel van een ander werk. Het gaat dus om een tekst van een spreker die niet zomaar bij zichzelf iets overweegt, maar die serieus de stap maakt naar iets of iemand buiten zichzelf. Of in dit geval Iemand, namelijk God.
De kerngedachte van Anselmus in het Proslogion is eigenlijk verbluffend eenvoudig: God is volmaakt, er is niets dat zo volmaakt is als God. Maar zou Hij alleen denkbaar zijn en dus niet echt bestaan? Dat zou je naast God iets anders volmaakts kunnen bedenken dat wél bestaat. Aangezien bestaan beter is dan niet-bestaan, zou dat tweede dan beter en volmaakter zijn dan het eerste. Dan is God dus niet volmaakt. Maar dat is ondenkbaar en onacceptabel. Dus moet Hij bestaan.
Deze gedachtegang was voor Anselmus een eye-opener. Maar het kost hem de nodige moeite om een en ander onder woorden te brengen. Dankzij de syntactische mogelijkheden van het Latijn kan hij een soort formule hanteren om de hoogste volmaaktheid te beschrijven. In het Latijn luidt dit begrip: id quo maius cogitari nequit - ‘datgene groter dan hetwelk niets gedacht kan worden’. In het Latijn is dit een onderwerpsbijzin, met een combinatie van een betrekkelijke bijzin én een vergelijkende trap.
Maar in het Nederlands klinkt de letterlijke weergave erg lelijk, alleen al vanwege die passieve constructie. Eigenlijk moeten we zeggen: het is ongrammaticaal Nederlands, want een ingesloten betrekkelijke bijzin mag je niet zomaar combineren met een vergelijkende trap. Hetzelfde geldt voor de andere moderne talen, zoals Engels en Duits.
Toch houden Anselmusvertalers angstvallig vast aan de Latijnse wending. Begrijpelijk misschien, omdat het hier om een fundamenteel element uit de filosofische argumentatie gaat. Heel soms geeft men de formule simpelweg als formule weer: IQMN of IQM. Dat is op zichzelf een handige truc, maar vertaaltechnisch moet de conclusie dan luiden: hier is niets ver- | |
| |
taald. En erg fraai is het ook niet te noemen. Met deze weergave zou men bij Anselmus de volgende redenering kunnen tegenkomen:
Als daarom van IQM denkbaar is
dat het niet bestaat, dan is uitgere-
kend dat IQM niet IQM, wat na-
tuurlijk niet kan kloppen. IQM be-
staat dus waarlijk zo: het is on-
denkbaar dat het niet bestaat. En
dat IQM, dat bent U, Heer onze
Zo komt het speciale effect, het meeslepende, baanbrekende inzicht in wat God is, niet bepaald duidelijk over.
Veel vertalers blijven dan maar noodgedwongen bij de Latijnse syntaxis en nemen de gevolgen op de koop toe. Zo kom je vertalingen tegen als ‘something-than-which-nothing-greater-can-be-found’, wat bijna komisch aandoet, en iets zwaarwichtigs als ‘das, über dem Größeres nicht gedacht worden kann’. Een veelgebruikte Nederlandse vertaling levert: ‘iets waarboven niets groter gedacht kan worden’, wat althans niet meer ongrammaticaal is.
| |
Ingrijpen
Een omslachtige, lange weergave is nog draaglijk als het een eenmalig gebruikte frase betreft. Maar bij Anselmus komt de wending soms juist zin na zin, pagina na pagina terug, zoals in bovenstaand voorbeeld. Wie in dat fragment ‘IQM’ vijfmaal vervangt door een Latiniserende weergave en dan de regels voorleest hoort vanzelf wat ik bedoel.
Hier waren dus maatregelen nodig. Dat was eens te meer het geval omdat ik in Anselmus' tekst vooral ook de meer lyrische en meditatieve passages tot hun recht wilde laten komen. Het Proslogion is anno 2011 vooral relevant als het indringende relaas van een ziel die zoekt naar God en die tastend en aarzelend probeert religieuze verdieping te vinden. Dus eigenlijk niet zozeer als een academisch, filosofisch-theoretisch betoog. Anselmus' godsbewijs is allang bijgezet in het museum van exotische ideeën (al in zijn eigen tijd riep het hevige weerstand op).
Het element ‘groot’ wilde ik op voorhand liever vermijden, omdat dit meer doet denken aan ruimtelijke dimensie dan aan kwaliteit. God als het meest reusachtige, omvangrijke, volumineuze wezen? Dat is een idee dat eerder lachlust dan devotie opwekt. Verder zocht ik naar een meer eenvoudige, pakkende formulering, zodat die ook bij frequent gebruik binnen enkele alinea's niet gaat vervelen of storen.
Na lang piekeren ben ik het vertaalwerk begonnen met als werkvertaling: ‘het hoogst denkbare’. In ‘denkbaar’ zit zowel cogitari ‘gedacht worden’ als het element ‘kunnen’ uit nequit ‘kan niet’, en in plaats van ‘groot’ uit maius ‘groter’ komt ‘hoog’. De vergelijkende trap is daarbij vervangen door de overtreffende trap, die nu eenmaal beter leest. Het resultaat is een wending die goed in de mond ligt en die op details recht doet aan de Latijnse oorspronkelijke formulering. En bij hoge uitzondering is de vertaling nu eens korter dan het Latijn. Dat laatste rangschik ik onder de noemer
| |
| |
‘vertalersbonus’: soms lukt het om in de doeltaal iets bondiger, pakkender te formuleren dan in de brontaal.
Een probleem blijft wel het element ‘hoog’. Als er bezwaar is tegen ‘groot’ vanuit het idee dat dit God zou reduceren tot iets met een meetbare borstomvang of lichaamslengte, geldt dat in zekere zin ook voor ‘hoog’, dat immers een andere fysieke dimensie oproept. God als degene die hoog boven alles uitkomt, die achter de wolken zit, hoger dan de hemel? Een God die de kosmos van bovenaf bekijkt en er dus part noch deel aan heeft? Dat zijn geen associaties die Anselmus wenst. Voor hem is God uiteraard ook reëel aanwezig.
Toch is dat element van afstand nog niet zo slecht in deze tekst. Het Proslogion laat zich lezen als het getuigenis van een kleine, nietige mens, die God in zekere zin ervaart als ‘ver weg’, dus als allesbehalve direct toegankelijk of evident.
Komt U dan ook, Heer mijn God,
en leert U mijn hart waar en hoe
het U moet zoeken, waar en hoe
het U kan vinden. Heer, als U niet
hier bent, waar moet ik U zoeken
in Uw afwezigheid? En als U
overal bent, waarom zie ik U dan
niet hier aanwezig? Ja, natuurlijk,
U bewoont het ontoegankelijk licht.
(1 Timoteüs 6:16) En waar is dat
ontoegankelijke licht? Of hoe kom
ik bij dat ontoegankelijke licht? Of
wie leidt en begeleidt mij daar-
heen, zodat ik U daarin kan zien?
Bij deze Godzoeker lijkt ‘hoog’ daarom wel degelijk een bruikbare term. En in de combinatie ‘het hoogst denkbare’ gaat de aandacht misschien toch ook meer naar het proces van denken dan naar iets als verticaliteit. Een extra voordeel is nog dat ‘hoog’ tevens respect en hoogachting uitdrukt, wat natuurlijk heel passend is. De eerder aangehaalde passage klinkt nu zo:
Als daarom van het hoogst denkbare denkbaar is dat het niet bestaat, dan is uitgerekend dat hoogst denkbare niet het hoogst denkbare, wat natuurlijk niet kan kloppen. Het hoogst denkbare bestaat dus waarlijk zo: het is ondenkbaar dat het niet bestaat. En dat hoogst denkbare, dat bent U, Heer onze God!
Bij wijze van compromis is de basisformule cursief gezet, zodat de lezer telkens direct ziet waar die wordt ingezet.
De nieuwe vertaling verscheen uiteindelijk onder de titel Ondenkbaar dat U niet bestaat. Dat geeft Anselmus' kerngedachte eigenlijk te snel weg, maar is wel duidelijke taal. Eerlijk gezegd had ik op alle vertaalkeuzes heftige kritiek verwacht van de zijde van collega-Latinisten en vakfilosofen. Die is tot nu toe uitgebleven. Of dat een gunstig teken is weet ik niet zeker, het zou er ook op kunnen wijzen dat niemand in onze tijd Anselmus van Canterbury nog wil lezen. Dat zou jammer zijn.
□ Vincent Hunink
|
|