Streven. Jaargang 78
(2011)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 974]
| |
Paul Pelckmans
| |
[pagina 975]
| |
moderniteit liever voorrang te geven. Bij zijn overlijden in april 2009 had hij drie van de vier geplande hoofdstukken rond en stond het laatste al stevig in de steigers. Zijn notities waren zo uitvoerig dat zijn echtgenote en een bevriende historicus, die Thierry Wanegffelen daar zelf voor had aangezocht, het manuscript naar hun beste vermogen konden voltooien. | |
Twee noemers voor de moderniteitZe schreven ook een uitvoerig nawoord, waarin ze toelichtten wat er precies al voorhanden was en hoe ze de noodgedwongen bijzonder actieve eindredactie aanpakten. Het zijn ontroerende bladzijden die je alleen met respect kan lezen, maar waarop ik hier niet nader inga. De postume publicatieGa naar eindnoot3 is ook los van die complexe genese een authentiek magnum opus, dat, ook al weet ze die misschien niet helemaal bevredigend te beantwoorden, een cruciale vraag aankaart, die ik zelden zo scherp geformuleerd vond en die we hier dus ongewoon duidelijk in beeld krijgen. Thierry Wanegffelen vertrekt van de intussen binnen de menswetenschappen vrij algemeen aanvaarde vaststelling dat de voorbije vijf eeuwen de Europese, later ook de Noord-Amerikaanse geschiedenis op een bijzonder spoor zetten en uitliepen op een moderniteit die substantieel verschilt van al wat andere culturen elders en vroeger ooit te zien gaven. De these klonk decennialang onfatsoenlijk omdat veel onderzoekers last hadden van een postkoloniaal slecht geweten en zich zorgvuldig hoedden voor elke schijn van etnocentrisme. Intussen hebben die scrupules hun tijd wel gehad. Het contrast tussen de moderniteit en meer traditionele maatschappijen is nu eenmaal, los van de waardeoordelen die je daar al dan niet aan wenst te verbinden, een moeilijk te ontkennen feit dat je bezwaarlijk tussen haakjes kan blijven zetten en dat wetenschappers dus beter zo goed mogelijk in kaart brengen. De hamvraag is dan wat die geschiedenis precies zo uitzonderlijk maakt(e). Wanegffelen stelt vast dat er op dat punt twee belangrijke verklaringen in omloop zijn. Enerzijds zijn er veel antropologen die beweren dat de moderniteit vooral gekenmerkt is door een ongezien individualisme: de afzonderlijke enkeling, die in meer traditionele maatschappijen geacht werd zich naar allerlei gangbare patronen te schikken, heeft voortaan het recht en misschien zelfs de plicht zijn eigen keuzes te maken en die in volle vrijheid te volgen. Waar traditionele maatschappijen het moesten hebben van de quasi-vanzelfsprekende herhaling, laat de moderniteit alle ruimte voor telkens andere eigengereide initiatieven. Anderzijds zijn er nogal wat analyses die suggereren dat moderne staten juist veel meer greep hebben op hun onderdanen dan | |
[pagina 976]
| |
voordien zelfs maar denkbaar was. Traditionele heersers hadden, in een wereld van traag lopende communicatie, al met al een beperkte actieradius. Ze konden grootse paleizen laten bouwen en momenten van indrukwekkend machtsvertoon ensceneren, maar waren evengoed gedwongen het leven van alledag buiten hun onmiddellijke omgeving goeddeels op zijn beloop te laten. In de moderne wereld wordt het meer en meer haalbaar de dagelijkse handel en wandel van alle gegadigden nauwlettend op te volgen en die op allerlei manieren te sturen. Beide visies raakten intussen onderbouwd met overvloedig feitenmateriaal. Men krijgt wel de indruk dat de onderzoekers in de regel voor het ene of voor het andere paradigma kozen en zich nauwelijks vragen stelden bij het toch wel verrassende feit dat men de doorbraak van de moderniteit kennelijk even steekhoudend kan duiden als een voortschrijdende bevrijding én als een triomf van de disciplinering. Het postume essay van Thierry Wanegffelen probeert beide pistes, die elkaar op het eerste gezicht nagenoeg tegenspreken maar wel duidelijk allebei relevant zijn, tegelijk te denken. | |
Montaigne, Morus en RabelaisHet verhaal begint in ‘zijn’ zestiende eeuw, waar enkele grote humanisten beide dynamieken opstarten. We lezen onder andere over Michel de Montaigne, die in zijn beroemde EssaysGa naar eindnoot4 kiest voor een vrijgevochten opstelling: als rechtgeaard edelman aanvaardde hij desgevraagd hoge functies, maar slaagde hij erin zich nooit met die functies te identificeren en integendeel een strakke scheidingslijn aan te houden tussen het correct maar altijd met de nodige afstand waargenomen ambt en zijn persoonlijke levensweg. Waarbij de tweede quasi-vanzelfsprekend, zij het vooralsnog zonder enige romantische ophef, de prioriteit kreeg... Thomas More heeft het in zijn Utopia (1516) dan weer over een maatschappij die het doen en laten van haar onderdanen strak weet te omkaderen. Of More het zelf wel als een ideaal bestel zag, blijft de vraag: het boek is opgezet als een lange dialoog, waarin de (verzonnen) ontdekkingsreiziger Raphael Hytlodaeus zo uitvoerig rapporteert over zijn onbekende eiland dat er gewoon geen tijd meer over is om het vertelde daarna ook nog te bespreken. De hele opzet is vooral een gedachte-experiment, maar bewijst alleszins dat een ongezien indiscreet en directief beleid van een complete maatschappij - en dus niet enkel van een klooster of een andere gesloten instelling - voortaan een boeiend idee leek. De Utopiërs kiezen noch hun beroep noch hun partner en mogen niet zonder geschreven toelating in het land rondreizen. Buitenlandse reizen zijn zo goed als onmogelijk: de eerste koning Utopus heeft zijn onderdanen kunnen overtuigen een vijftien mijl breed kanaal te graven | |
[pagina 977]
| |
zodat het koninkrijk, dat voordien een schiereiland was, volledig los komt te liggen van zijn continent. Het zou niet de laatste keer zijn dat totalitaire regimes hun onderdanen zoveel mogelijk van de rest van de wereld isoleren. Thomas More gaf dit alles dus enkel in overweging. Zijn wat jongere tijdgenoot Rabelais vond het meteen eng en sloot zijn Gargantua (1534) af met een vroege anti-utopie. Hij vertelt er over de aanleg van een atypisch klooster, dat met zijn 9.932 kamers naar zestiende-eeuwse normen eerder een middelgrote stad is. Abdij Thélème (de naam is afgeleid van de Griekse werkwoordstam voor ‘willen’) heeft een regel die zich, anders dan de minutieuze voorschriften van meer modale ordestichters, beperkt tot één clausule: Fay ce que vouldras, hier mag elke bewoner zijn zin doen. De formule wordt vaak geciteerd als een typische (en voor lesgevers comfortabel korte) illustratie van het ongebreidelde individualisme van de Renaissance. Het is dan bijzonder veelzeggend dat ze uitgerekend komt opduiken in een vroege repliek op Mores minder liberale blauwdruk voor Utopia. | |
Dialectiek...De conclusie dringt zich op dat zowel individualisme als sociale disciplinering bij de zestiende-eeuwse start van de moderniteit hoog op de agenda staan en dat de relatie tussen beide al meteen moeizaam verloopt. Wanegffelen beschrijft ze in het vervolg van zijn studie als een dialectiek, waarbij tegengestelde krachten niet alleen op elkaar inspelen maar elkaar ook wederzijds stimuleren en zelfs voeden. Het model is van oorsprong hegeliaans en raakte de voorbije decennia wat in diskrediet omdat Marx het heel nadrukkelijk overgenomen had en het dus in zijn ‘val’ meesleurde; er zal enige intellectuele moed voor nodig geweest zijn om het intussen wat verdachte concept zo nadrukkelijk uit de kast te halen. De auteur kiest intussen wel voor een bepaald onmarxistische wisselwerking. De paradoxale bijdrage van het individualisme tot de sociale disciplinering komt daarbij het meest overtuigend uit de verf. Ongeveer alle moderne vormen van social engineering, met inbegrip van het communisme, zijn afgeleiden van de Verlichting, die zelf mogelijk werd omdat enkelingen afstandelijk tegen hun Umwelt leerden aankijken. Ze durfden dus te denken dat veel vanouds gangbare geplogenheden misschien op willekeurige vooroordelen berustten en maar beter vervangen werden door redelijker varianten. Waarbij de nieuwe wereldverbeteraars ongeremd zelfverzekerd en ingrijpend optraden: het ging er niet meer om, altijd breekbare evenwichten en tradities omzichtig te bewaken of te herstellen, maar om een nieuwe orde door te duwen, die | |
[pagina 978]
| |
het verleden niet meer blindelings zou continueren, maar integendeel moest berusten op een zorgvuldig doordacht of zelfs wetenschappelijk gegarandeerd organigram. De ambitieuze plannen klinken nog dwingender omdat ze vaak uitgerekend voor vrijheid pleiten, maar net daardoor, en lang niet alleen in politieke contexten, ongemerkt verslavend werken. Zo durven bezorgde ouders immers het advies van een pediater, die als vakman weet hoe ze de vrije ontplooiing van hun spruiten de beste kansen kunnen geven, zelden in de wind te slaan. Wanegffelen valt daarmee terug op bekende stof, die hij met name ontleent aan een paar klassieke titels van Michel Foucault en die hij dus in korte woorden kan recapituleren. Ze maken het hier, naast enkele andere voorbeelden die in deze samenvatting onvermeld moeten blijven, minstens zeer aannemelijk dat de nieuwe aanspraken, c.q. rechten van het moderne individu vaak onverwachte brandstof leverden voor allerlei al dan niet subtiele vormen van sociale normering. De omgekeerde beweging (voor een fatsoenlijke dialectiek heb je wissel werking nodig) wordt bij nader toezien veel moeizamer ingevuld. | |
...of retoriek?Die moeizaamheid valt niet meteen op omdat de auteur zijn suggesties in die richting ook onderbouwt met enkele retorische kunstgrepen, waarvan de twee belangrijkste al op het titelblad worden aangezet en daarmee het hele betoog inkleuren. De hoofdtitel van het essay verwijst naar een ‘gedachte’ van Blaise Pascal. Zoals bekend waren de Pensées ook al postuum verschenen (1670) en bevatten ze een set imposante brokstukken van een levenswerk dat de voor zijn veertigste gestorven auteur niet naar wens had kunnen voltooien. De betrokken paragraaf is een van de beroemdste uit de collectie: De mens is maar een riet, het zwakste in de natuur, maar hij is een denkend riet. Om hem te verpletteren hoeft niet het hele universum naar de wapens te grijpen: wat damp of een waterdruppel is voldoende om hem te doden. Maar al zou het hele universum hem verpletteren, dan zou hij altijd nog edeler zijn dan dat wat hem doodt, omdat hij weet dat hij sterft en dat het heelal hem de baas is. Het heelal weet niets daarvan. Onze hele waardigheid ligt dus in het denken. Daarvan moeten we uitgaan om ons weer te verheffen, en niet van ruimte en de tijd die we toch niet kunnen vullen.Ga naar eindnoot5 Over de precieze draagwijdte van die aantekening en de manier waarop Pascal ze in zijn eindversie ingepast zou hebben, zijn boekenplanken volgeschreven. Het lijkt alleszins duidelijk dat de auteur nadenkt over | |
[pagina 979]
| |
de plaats van de mens in een heelal waar hij compleet ontwapend is tegenover ongeveer alles, maar toch superieur omdat hij als enig denkend wezen in het universum weet heeft van zijn fragiliteit. Thierry Wanegffelen spreekt in zijn voorwoord wat oneigenlijk over de ‘parabel van het denkend riet’ en zet haar naar zijn hand door Pascals universum te duiden als een metafoor voor een overmachtige sociale druk; het heet dus dat de enkeling altijd minstens moreel weerwerk kan bieden tegen elke te dwingende omkadering, doordat hij die terdege beseft en dus ook kan verwerken. Argumenten voor die omduiding zijn er eigenlijk nietGa naar eindnoot6. De hoofdstukken die volgen, verwijzen wel geregeld naar de hertekende parabel, die steevast komt opduiken op momenten dat het individu het moeilijk krijgt en dan telkens suggereert dat de situatie nooit compleet hopeloos wordt. De ondertitel van zijn essay zorgt voor een andere hoopgevende suggestie. De daar aangekondigde ruse de la modernité occidentale transponeert opnieuw een centraal thema van Hegel, die het in zijn filosofie van de geschiedenis graag mocht hebben over een quasi-alomtegenwoordige, maar zelden merkbare list van de rede: hij betoogt dan dat velen vaak onwillekeurig op het juiste moment de juiste dingen deden op basis van bekrompen of egocentrische motivaties. Die motivaties stonden soms haaks op het bereikte resultaat maar hadden er dus wel het nodige toe bijgedragen. De these was goed voor enkele notoir moeilijke bladzijden en geeft de indruk dat zelfs de grote filosoof er deze keer niet helemaal in slaagde zijn intuïtie consistent door te denken. Wanegffelen geeft in zijn inleiding aan dat hij ze op zijn beurt wil verhelderen, wat dan onder andere lijkt te impliceren dat allerlei vormen van sociale disciplinering ongezocht konden bijdragen tot de bevrijdende ontplooiing van het individualisme. Wie verder leest en erop let, merkt dat de concrete voorbeelden van de moderne ‘list’ nagenoeg altijd in de omgekeerde richting wijzen. Het valt niet uit te sluiten dat de auteur, als hij de tijd gekregen had om zijn studie rustig af te ronden, een en ander bijgesteld zou hebben of misschien zelfs andere titels had gekozen. Zoals de tekst nu voorligt, geeft hij hoe dan ook de indruk dat de positieve suggesties over het individualisme net iets te sterk aanleunen bij een erg vrij gelezen citaat van Pascal en een niet echt ingevuld kernbegrip van Hegel. Die ruggensteun was dus blijkbaar geen overbodige luxe. | |
Individualisme in de verdrukkingWanegffelen start zijn verhaal bij Montaigne, die zich kiplekker voelde in zijn zelfgekozen afzondering. De beknopte regel van Thélème getuigt evengoed van een zorgeloos geloof in de vrijheid. In de zeven- | |
[pagina 980]
| |
tiende eeuw wordt de marge veel smaller. Het is de tijd van het absolutisme, waar enkelingen die hun eigen levensweg willen bepalen nauwelijks een andere keuze hebben dan zich in volle luciditeit te schikken naar het onvermijdelijke en daarbij hoogstens zekere inwendige afstand vrijwaren. De enige haalbare vrijheid beperkt zich voortaan tot wat Montaignes (alweer) jonggestorven vriend Etienne de la Boétie ooit servitude volontaire, vrijwillige slavernij, genoemd had. Ze oogt groots in ‘neostoïcijnse’ traktaten en soms ook op de planken: toneelschrijver Pierre Corneille bedenkt dan heroïsche personages die in ronkende bewoordingen verklaren dat ze altijd bereid en in staat zijn een bijna bovenmenselijke energie op te brengen om hun meest veeleisende plicht te doen. In het echte leven oogt het allemaal prozaïscher en benadrukken moralisten tot in den treure dat de meeste, zoniet alle fiere woorden en poses bij nader toezien van verdacht allooi zijn. Met de Verlichting wordt er opnieuw veel mogelijk. De kritische afstand voert nu het hoge woord, voelt zich geroepen de wereld ingrijpend te veranderen en lijkt daar als de eeuw vordert ook aardig in te slagen. Dat de veranderingen op hun beurt een nieuw keurslijf zullen stofferen is, zolang de mooie toekomst alleen gedroomd wordt, nauwelijks te voorzien - al had een man als Diderot, met wie Wanegffelen dan ook zijn derde hoofdstuk inzet, op dat punt de nodige bange voorgevoelens. Het vierde en laatste hoofdstuk, dat de tekstbezorgers op basis van nagelaten aantekeningen moesten redigeren, behandelt de negentiende en de twintigste eeuw in één beweging. Vanaf de Romantiek vernemen we weer vooral een fundamenteel ongelukkige vrijheid. Deze vrijheid komt weinig verder dan een lucide inzicht in haar eigen onmacht, is daarbij niet de dupe van de vele leuzen en slogans over de zegeningen van de Vooruitgang, maar is evenmin in staat te beletten dat die in politicis en op de concrete werkvloer de dienst blijven uitmaken. Het denkend riet beseft inderdaad maar al te goed dat het verpletterd wordt, maar kan met dat besef niets aanvangen. Het zijn boeiende evocaties, stuk voor geïllustreerd met goed gekozen en vaak briljant geanalyseerde voorbeelden: de pirouette rond het Pascalcitaat blijft, tussen de vele tekst- en filmcommentarenGa naar eindnoot7 die Le roseau pensant rijk is, een zeldzame uitschuiver. Intussen lijkt de onmacht uit het laatste hoofdstuk wel vooral een kwalijker uitvoering van wat de zeventiende eeuw al gekend had. De absolute heersers worden afgelost door gedreven politici en geautoriseerde wetenschappelijke counsellors, die hun omgeving nog steviger in hun greep hebben en waaraan men opnieuw alleen mentaal kan ontsnappen door te weten dat er geen echt ontkomen mogelijk is. Zodat in de moderne dialectiek van vrijheid en disciplinering de vrijheid veroordeeld lijkt te zijn tot een nogal magere troostprijs. | |
[pagina 981]
| |
Individualisme als illusieEn het is maar de vraag of de enkeling die troostprijs in de meest eigentijdse bladzijden van het essay echt mag houden. We lezen daar op het eerste gezicht over de triomf van een nieuw type vrijheid: onze welvaartsmaatschappij zou meer dan ooit tevoren veel ruimte laten voor mensen die zich weinig zorgen maken over het reilen en zeilen van de grote wereld, haar eigenlijk alleen betreden om via hun job het onmisbare inkomen te verwerven en hun quality time bij voorkeur besteden aan hun privéleven en aan bezigheden en liefhebberijen die ze zelf prettig vinden. De lezer herkent intussen klassiek geworden beschrijvingenGa naar eindnoot8 van een postmoderne kentering, een term die Wanegffelen overigens liever mijdt omdat hij meent dat het bij dit alles eerder om een nieuwe etappe van de moderniteit gaat, die dus niet echt een bladzijde omslaat. Hij tekent, zoals in het bestek van zijn essay voor de hand ligt, aan dat je hier een gedemocratiseerde versie zou kunnen herkennen van de opstelling van Montaigne, die er zoals we zagen ook bijzonder op gesteld was zijn openbare ambten en zijn privépersoonlijkheid strikt gescheiden te houden. Het verschil is onder andere dat Montaigne zijn functie, in de allicht toch niet zo beperkte tijd die hij ervoor uittrok, evident met decorum waarnam. Moderne officials voelen zich doorgaans geroepen om bij elke gelegenheidsspeech met een obligate kwinkslag aan te geven dat ze hun status niet helemaal au sérieux nemen. Montaigne deed dat duidelijk evenmin, maar zei het alleen in zijn Essays omdat hij zijn discrete vrijheid uitbouwde in een wereld die zich daar nog niet echt toe leende en haar al helemaal niet stimuleerde. In de late twintigste eeuw ligt dat anders: de ongeïnteresseerde vrijheid wordt er breed uitgemeten omdat de consumptiemaatschappij net dit type uitbrekers nodig heeft. Wie over de hele lijn voortdurend zijn zin wil doen bedenkt zijn desiderata in de praktijk niet echt zelf, maar kiest uit een overvloedig aanbod waarin iedereen naar eigen smaak kan koken of diëten, sporten, vakantie nemen enz. De telkens vrije en hoogstpersoonlijke keuzes dragen er onbewust toe bij dat het nooit aflatende aanbod ook ononderbroken onmisbare afnemers blijft vinden. De zachte rebellen zijn daarmee de beste klanten van een systeem dat ze negeren maar tegelijk overeind houden. Het denkend riet wordt in deze nieuwe conjunctuur niet verpletterd, zelfs eerder verwend. De keuzevrijheid die het zo ruim krijgt toebedeeld, is intussen weinig meer dan een illusie en zorgt ervoor dat het zonder veel vragen vrij-willig blijft consumeren wat er in de hypermoderne supermarkt te koop is. Waarbij het moderne individu | |
[pagina 982]
| |
dus niet eens beseft dat de hypermarkt waarschijnlijk de meest dwingende omkadering ooit is en zo geen weet heeft van zijn totale gebrek aan vrijheid. | |
Een problematische conclusieDe sombere inschatting wordt niet echt het laatste woord. Wanegffelen besluit zijn laatste hoofdstuk met een korte analyse van de film Brazil (1985), waar de personages van Terry Gilliam zich te buiten gaan aan overconsumptie, maar tegelijk in de greep blijken van een quasi-orwelliaans systeem en dus van veel directere (of als men dat verkiest meer traditionele) vormen van verdrukking. Als de hoofdpersoon uiteindelijk gearresteerd wordt, heeft hij geen enkele kans om te overleven, maar weet hij moreel aan zijn beulen te ontsnappen door resoluut van de folterkamer weg te dromen. Wat zou betekenen dat er in de meest uitzichtloze situaties altijd wel een subjectieve vluchtweg overblijft... De slotzin, die onmiddellijk op die vaststelling volgt, klinkt onverwacht triomfantelijk: Ondanks alle sociale druk die hem verplettert, wordt de mens toch niet echt vermalen en blijft hij nog altijd een denkend riet waaraan ook onze alsmaar moderner tijden zijn waardigheid en zijn onafhankelijkheid niet kunnen ontnemen.Ga naar eindnoot9 Omdat Gilliams' vluchtweg bepaald minimaal uitvalt, kun je alleen concluderen dat Thierry Wanegffelen er aan hield zijn essay met een positieve suggestie af te sluiten, maar dat hij het er moeilijk mee had die ook overtuigend in te vullen. We zullen nooit weten of en hoe hij die moeilijkheid in zijn eindversie opgevangen zou hebben. Nu we daar in zijn plaats over moeten nadenken, houd ik het mijnerzijds bij twee aantekeningen. Enerzijds zou je kunnen vermoeden dat de dialectische evenwichtsoefening, die de individuele vrijheid en de disciplinering hun gelijke recht wilde geven, gewoon niet kon lukken omdat ze, summier geformuleerd, naast de kwestie was. Le roseau pensant zou dan, anders dan de auteur beoogd had, bewijzen dat de vele recente en oudere analyses die de moderniteit beschrijven als een triomf van het individualisme, onwillekeurig aan de oppervlakte blijven en uiteindelijk de bal misslaan. Wat dan zou betekenen dat maatschappelijke disciplinering au fond de meest fundamentele noemer van de moderniteit is, die er dan wel, omdat moderne macht discreet pleegt uitgeoefend te worden, belang bij heeft zoveel individualistische schijn- en oppervlaktefenomenen te genereren dat ook theorieën in die richting moeiteloos het nodige illustratie- | |
[pagina 983]
| |
materiaal vinden. In die optiek zou Wanegffelen op de keper beschouwd terugvallen op de lessen van Michel Foucault, die hij overigens geregeld instemmend citeert. Wie liever blijft geloven dat individualisme in de moderniteit veel meer dan een schijnfenomeen is, zou integendeel kunnen suggereren dat Wanegffelens dialectiek moeilijk loopt omdat de auteur ook zelf door en door individualistisch blijft en daardoor niet in staat is een positieve invloed van de omgeving op de enkeling te bedenken of op te merken. Sociale beïnvloeding wordt in Le roseau pensant altijd beschreven als een beknellende tirannie, die, of ze nu van vorsten of van menswetenschappers komt, het subject radicaal in zijn vrijheid beperkt. Dat zal inderdaad geregeld voorvallen, maar neemt niet weg dat een vrijheid die aan elke beïnvloeding zou ontsnappen in het beste geval een heel abstracte en hoogst armzalige bedoening zou opleveren. Het moderne individualisme is precies, ondanks zijn vele pluspunten die ik hier even niet opsom, problematisch omdat het minder weg weet met het elementaire basisgegeven dat de identiteit van elke aparte enkeling altijd al is ingevuld vanuit externe stimuli en voorgegeven tradities en zonder die startverwevenheid gewoon een lege huls zou blijven. Le roseau pensant vertelt in die zin een zoveelste verhaal over vervreemding, waarin de kwalijke druk van de maatschappij alleen tussenkomt om de individuen van hun diepste zelf te beroven, en weet van de weeromstuit, zoals zijn voorgangers, alleen te dromen van een intact, onaangeroerd subject dat quasi-miraculeus aan die doem zou ontsnappenGa naar eindnoot10. Een verrijkende dialoog zit er gewoon niet in. Le roseau pensant blijft intussen een indrukwekkend verhaal omdat het hoe dan ook op veel punten klopt. Er zijn in de moderniteit maar al te vaak zeer dwingende lijnen getrokken en evengoed allerlei pogingen ondernomen om elk sociaal verband op te zeggen. Wanegffelen slaagt er dus briljant in heel wat dingen in een meer dan zinnig kader te plaatsen. Hij schiet tegelijk tekort omdat hij dat kader niet echt achter zich laat: met een draaiboek waar de these alleen apart aanvaardbaar oogt en de antithese enkel voor schade zorgt, kun je geen voldragen dialectiek op gang trekken. En al helemaal geen dialoog. |
|