Streven. Jaargang 78
(2011)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| |
Georges De Schrijver
| |
[pagina 785]
| |
Fukuyama in The Origins of Political Order vooralsnog geen afdoend antwoord kunnen geven op deze vraag. Wel stelt hij zich tot doel de genese te verklaren van de drie zwaartepunten waarop de democratische politieke orde rust: een sterke staat, een degelijke rechtsorde en het afleggen van verantwoording aan de burgers. | |
Fukuyama politiek verbrand?Francis Fukuyama (o1952), momenteel als senior fellow verbonden aan het Centrum voor Internationale Studies van de Stanforduniversiteit in Californië, begon zijn carrière als onderzoeker bij het RAND-genootschapGa naar eindnoot3, een Amerikaanse denktank die vanaf 1948 via interdisciplinaire analyse zoekt bij te dragen aan de optimalisering van politieke beleidskeuzes. Al tijdens de Russische invasie in Afghanistan in 1979 werkte Fukuyama bij dit instituut; hij gaf toen het advies de moedjahidien in te schakelen tegen de Russen, hetgeen later onrechtstreeks zou leiden tot de huidige machtspositie van de Taliban. In hetzelfde jaar was hij medeoprichter van het Project voor de Nieuwe Amerikaanse Eeuw (PNAC), een organisatie die zich het wereldwijde Amerikaanse leiderschap tot doel stelt. Leden van het PNAC waren flink vertegenwoordigd in de Amerikaanse regeringen onder George W. Bush. Het PNAC voert het volgende programma in zijn vaandel: ‘(i) Amerikaans leiderschap is goed voor zowel Amerika als de rest van de wereld; (ii) Zulk leiderschap vereist militaire kracht, diplomatieke energie en vasthouden aan morele principes; (iii) Te weinig leiders maken zich tegenwoordig sterk voor wereldwijd leiderschap’Ga naar eindnoot4. Dit alles maakt begrijpelijk dat The End of History heel wat kritiek oogstte van de linkerzijde. Een sprekend voorbeeld hiervan is Jacques Derrida. In zijn boek Specters of Marx (1994) stelt hij onomwonden dat de huidige functionerende liberale democratieën onmogelijk model kunnen staan of een oplossing bieden voor de huidige wereldproblematiek. In plaats van haarden van vrede te zijn, propageren deze democratieën, door hun alliantie met de vrije markt, alleen maar moordende concurrentie, waarbij de zwaksten uit de boot vallen: Nooit eerder hebben geweld, ongelijkheid, uitsluiting, honger en economische onderdrukking zoveel mensen getroffen in de geschiedenis van de mensheid. In plaats van de doorbraak van het ideaal van de liberale democratie te bezingen, in plaats van het einde te vieren van de grote emancipatorische verhalen, doen we er beter aan te kijken naar de brute gegevens die wereldwijd zichtbaar zijn: nooit eerder werden er op aarde, in absolute cijfers, zoveel mannen, vrouwen en kinderen verknecht, uitgehongerd en uitgeroeid als nu.Ga naar eindnoot5 | |
[pagina 786]
| |
Derrida twijfelt sterk aan de autonomie van het juridische systeem, dat in zijn ogen - en hierin volgt hij Karl Marx - de taal spreekt van de bezittende klasse. Het internationaal recht functioneert niet zoals het hoort, omdat het volgens een eeuwenoude traditie bij de interpretatie van wetten en stipulaties het laatste woord geeft aan naties met de grootste economische mogelijkheden en militaire machtGa naar eindnoot6. Derrida staat niet alleen met zijn kritiek op de Amerikaanse hegemonie. Die kritiek is inmiddels trouwens gigantisch aangezwollen met de Irakoorlog waarvan het oogmerk ‘olie’ was en niet zozeer de uitbanning van chemische vernietigingswapens (die trouwens nooit zijn gevonden). Fukuyama moet op zeker ogenblik dit soort verdraaiingen hebben doorzien. In zijn boek America at the Crossroads (2006) heeft hij uitdrukkelijk afstand genomen van de politiek van George W. Bush. Die breuk wordt duidelijk in een interview dat hij recentelijk gaf in Newsweek. Hierin vertelt hij hoe hij in februari 2004 was uitgenodigd op het jaarlijkse diner van het American Enterprise Instituut. Daar beluisterde hij eerst de speech van vicepresident Cheney en nadien die van de columnist Charles Krauthammer. Toen deze het had over een ‘eenpolig tijdperk’ dat evident door de Verenigde Staten zou worden geleid, ‘begon iedereen rond mij’, vertelde hij, ‘wild te juichen; maar voor mij was Irak pijlsnel een blunder aan het worden. Al mijn vrienden hadden blijkbaar voeling verloren met de realiteit’Ga naar eindnoot7. Sindsdien heeft Fukuyama gebroken met zijn vroegere neoconservatieve geestesgenoten, onder wie ook de invloedrijke Wolfowitz, toen ondersecretaris van defensie. Nochtans had Fukuyama aan Wolfowitz zijn vroegere post in het State Department te danken en nadien ook zijn positie als professor aan de Johns Hopkins universiteit. ‘Nee, sindsdien heb ik Wolfowitz nooit meer gesproken’, aldus FukuyamaGa naar eindnoot8. | |
Doelstelling en methodologische overwegingenFukuyama zet zich af tegen de neoconservatieven omdat hij niet accepteert dat de Amerikaanse regering in de Irakoorlog het principe van het afleggen van verantwoording, aan de wereldgemeenschap en aan de eigen bevolking, naast zich heeft neergelegd. Dit principe vormt immers de derde pijler van de democratische orde. Dit weerhoudt hem er niet van, in de liberale democratie te geloven, aangezien een volgende rechtmatig verkozen regering die misstap ongedaan zou kunnen maken. Obama heeft dit trouwens proberen te doen. Dit verklaart de doelstelling van zijn nieuwe boek: een reconstructie van de manier waarop de liberale democratie door de eeuwen heen vaste vorm heeft aangenomen. Model hierbij staat de in 1968 verschenen studie van Samuel Huntington: Political Order in Changing Societies. Hierin onderzocht | |
[pagina 787]
| |
Huntington de obstakels die maken dat sommige ontwikkelingslanden er niet toe komen een volwaardige democratische staatsvorm uit te bouwen. Voor Huntington ‘volgt de politieke ontwikkeling een eigen logica, die verband houdt met, en toch verschillend is van, de economische en sociale dimensies van ontwikkeling’ (blz. 458). Hij neemt duidelijk afstand van de o.a. door Karl Marx gehuldigde moderniseringstheorie dat door economische groei op alle vlakken vooruitgang wordt gerealiseerd. Nog sterker dan Huntington beklemtoont Fukuyama - daarover zal trouwens zijn boek gaan - dat reeds eeuwen voor de Industriële Revolutie de belangrijkste bestanddelen van de politieke orde in voege waren, zodat ze het culturele erfgoed zijn gaan vormen waarvan latere beschavingen hebben kunnen profiteren: ‘Moderne politieke instituties gaan veel verder in de tijd terug dan de Industriële Revolutie en de moderne kapitalistische economie’ (blz. 19). Om dat oude culturele erfgoed op het spoor te komen, is men, aldus Fukuyama, aangewezen op gegevens van de culturele antropologie en de evolutionaire biologie. Wij zijn ‘van nature zowel sociale als competitieve dieren’, zegt hij. Dit ‘geeft het kader aan voor het geheel van de menselijke politiek’ (blz. 25). Fukuyama begint zijn studie dan ook met een onderzoek van tribale organisaties, zoals die bestonden nog voor er een staat was. Kort samengevat zag de tribale sociale orde er als volgt uit: (i) Precies zoals chimpansees leven de mensen in groepsverband; ze ontwikkelen altruïsme voor hun bloedverwanten of clan, (ii) Anders dan chimpansees zijn mensen in staat abstracte modellen van oorzakelijkheid te ontwerpen, waarin voorouders, geesten en goden een bijzondere rol spelen, (iii) Mensen hebben de neiging regels te volgen, en dit meer op grond van waardeaanvoelen dan van rationeel inzicht, (iv) Mensen zijn uit op intersubjectieve erkenning: wie een bijdrage levert aan de gemeenschap, wil ook als zodanig worden erkend. Ook leiderschap berust op intersubjectieve erkenning (blz. 43). Fukuyama gaat ervan uit dat de menselijke natuur waar ook ter wereld vrij constant is en dat verschillen in sociale organisatie afhangen van de geografische locatie (vlakte of bergen) en het klimaat van de streek waar de clan of stam leeft. Daarenboven neemt hij aan ‘dat twee basisbestanddelen van de biologische evolutie - variëteit en selectie - eveneens van toepassing zijn op menselijke samenlevingen’ (blz. 51). Stammen die zich beter aanpassen aan het natuurlijke of sociale milieu, worden krachtiger, terwijl andere zwak blijven. Maar het doorgeven van dit betere resultaat gebeurt meer op basis van cultuur en instituties dan louter door de selectie van genen. Toch blijft het genetisch vlak doorwerken. Dit merkt men bij de gewelduitoefening die tussen tribale stammen bestond om zich van el- | |
[pagina 788]
| |
kaars rijkdommen meester te maken. Fukuyama stipt aan dat in tribale gemeenschappen grond de eigendom was van de clan of stam, terwijl de aparte leden het vruchtgebruik hiervan hadden. Daarenboven hadden voorvaderlijke gronden een sterke culturele betekenis, omdat daarop de rituelen van de stam werden uitgevoerd, begrafenisceremonies incluis. Evenmin als de tribale gemeenschappen een eigendomsrecht kenden in de moderne betekenis van het woord, hadden ze een bindend strafrechtelijk systeem dat boven de strijdende partijen stond. Bij staminterne overtredingen zoals diefstal, moord of verkrachting waren er wel arbitragehoven die verzoeningsvoorstellen konden doen, zoals het betalen van weergeld, om bloedwraak te voorkomen. Maar het bleef meestal bij aanbevelingen; ze konden niet echt straffend optreden en ontleenden hun gezag enkel aan voorouderlijke tradities. Anders was het gesteld met wraakacties op naburige stammen. Zodra die een stuk van het territorium wilden veroveren, kwam er onmiddellijk oorlog. Zulke conflicten konden ontstaan zodra de stammen rijker werden door de beoefening van landbouw en veeteelt. Dit zorgde niet alleen voor bevolkingsgroei, maar zette ook de stammen tegen elkaar op: hoe meer het land opbracht en hoe talrijker de kudden, des te meer was men beducht voor invallen van buren die zich deze goederen kwamen toe-eigenen. Oorlog en geweld konden elk ogenblik losbarsten. Voor Fukuyama is ‘de neiging tot gewelduitoefening een van de belangrijke punten van continuïteit tussen mensapen en menselijke wezens [...] De idee dat geweld verankerd is in de menselijke natuur, is voor velen moeilijk om vatten [...] Maar de antropoloog Lawrence Keeley en de archeoloog Steven LeBlanc hebben heel wat archeologisch materiaal verzameld waaruit blijkt dat de prehistorische maatschappijen voortdurend in oorlog verwikkeld waren’ (blz. 72-73). Dit heeft ertoe geleid dat stilaan een eigen klasse van krijgers ontstond, die in de vorming van de staat een belangrijke rol zouden spelen. | |
Staatsvorming in China, India en het Ottomaanse rijkIs het omdat China en India bij de nieuwe groeipolen worden gerekend (en omdat grote delen van de moslimwereld ondanks hun grootse verleden nog altijd achterop hinken) dat Fukuyama de staatsvorming begint met een analyse van deze regio's? Voor deze hypothese valt heel wat te zeggen. Een diepere reden is ongetwijfeld dat hij een scherpere kijk wil krijgen op het zogenaamde ‘oosterse despotisme’, dat er anders uitzag in India dan in China en de moslimwereld. Vooreerst China. Fukuyama begint zijn overzicht met de Westelijke Zhou-dynastie (1050-772 v. Chr.) die eerder een conglomeraat van vorstendommen was dan een werkelijke staat. Oorlogvoering stond voorop | |
[pagina 789]
| |
met een krijgsaristocratie die het voor het zeggen had. Posities in leger en administratie werden toegekend op basis van ‘adellijk’ bloedverwantschap. Aanzetten tot de vorming van een moderne staat kwamen er pas met de Oostelijke Zhou-dynastie (772-256 v. Chr). Toen begonnen de vorstendommen samen te klitten: ‘Ze organiseerden legers die dwang uitoefenden binnen hun eigen gebied; ze richtten administraties op om belastingen te innen en wetten te doen naleven; ze legden een eenvormig systeem op van maten en gewichten, en maakten werk van infrastructuur door de aanleg van wegen en kanalen en bevloeiingssystemen’ (blz. 110). Oorlogen waren schering en inslag. Gedurende de 300 eerste jaren van deze dynastie werden 110 politieke eenheden van de kaart geveegd, terwijl in de resterende 200 jaren van de 23 overgebleven politieke eenheden nog eens 16 werden geliquideerd door zeven sterke vorstendommen. Met de komst van de Qin-dynastie (221-206) werd China een eengemaakt keizerrijk. Een belangrijke stap hiertoe was het uitbannen van nepotisme (Fukuyama gebruikt hiervoor de term ‘patrimonialisme’) om politieke spelletjes op basis van bloedverwantschap te voorkomen. Het bestuur van leger en administratie kwam in de handen van niet-adellijke, verdienstelijke ambtenaren, zonder recht van opvolging door hun zonen of verwanten. Een anti-confucianistische campagne ‘zocht de op het gezin stoelende moraliteit in diskrediet te brengen: staat, partij en gemeente waren de nieuwe structuren die de Chinese burgers voortaan aan elkaar zouden binden’ (blz. 121). Naast een eenvormig systeem van maten en gewichten kwam er ook een uniform stelsel van karakters voor de geschreven taal (ook nu nog gebruiken Mandarijns en Kantonees dezelfde karakters). Gedurende de Han-dynastie (206 voor Christus tot 220 na Christus) ontwikkelde China een volwaardige moderne bureaucratie, zoals later gedefinieerd door Max Weber. Deze wordt gekenmerkt ‘door ambten met een welomschreven functie en sfeer van competentie, de organisatie van ambten volgens een welbepaalde hiërarchie, de “onpersoonlijke” selectie van ambtenaren op basis van kwalificaties, het werken met ambtenaren die niet geaffilieerd waren aan een partij en onderworpen aan strikte discipline binnen de hiërarchie, en het feit dat bezoldigde ambten beschouwd werden als een volwaardige carrière’ (blz. 134). Ondertussen was er een serieuze rehabilitatie gekomen van het confucianistische gedachtegoed: zonder grondige kennis van de Chinese cultuur, literatuur en waardenbeleving kon niemand slagen in het examen van staatsambtenaar. Uit de ambtenaarswereld koos de keizer zijn raadgevers. In India werd een dergelijke bureaucratie afgeremd door het ‘viergeledingensysteem’, waarbinnen nog een hele gradatie van kasten functioneerde: ‘Rond de tijd dat voor het eerst vorstendommen werden ge- | |
[pagina 790]
| |
vormd, omstond er een viervoudige onderverdeling van de sociale klassen (varnas): de priesters of brahmanen, de krijgers, de handelaren en de stielmannen (boeren incluis). Vanuit het standpunt van de politiek was dit een uiterst belangrijke ontwikkeling omdat ze de scheiding aanbracht tussen de seculiere en de religieuze autoriteit’ (blz. 152). Ook in China waren er priesters, maar die waren alleen bevoegd om de rituelen van de voorouderverering uit te voeren. In India was dit anders; hier bestonden heilige boeken, de Veda's, die ‘alle aspecten van de wereld der fenomenen betrokken op de onzichtbare, transcendente wereld [...] De toegang tot deze transcendente wereld werd bewaakt door de brahmanen, wier autoriteit belangrijk was om zowel de afstammingslijn van de vorsten veilig te stellen als de lotsbestemming van de laagste landbouwer in het hiernamaals’ (blz. 161). Het gezag van de vorsten steunde op de legitimering die ze kregen van de brahmanen; hun eigen wetgeving was altijd ondergeschikt aan de juridische orde van de religie, die ze in stand moesten houden. Die gerichtheid op het hiernamaals (met het perspectief van wedergeboorte tot een hogere of lagere varna of kaste) maakte sociale mobiliteit quasi-onmogelijk. Huwelijken dienden strikt te worden gesloten binnen de kaste waarin men geboren was. De symbiose tussen vorsten (krijgers) en priesters deed weliswaar een juridische orde ontstaan, maar zette een domper op de vorming van een sterke staat. Ongetwijfeld, oorlogen waren er altijd. Dit was al begonnen met de inval van de Ariërs, die ook de zuidelijke Draviden onderworpen. Het kwam zelfs tot een soort staatsvorming onder de Maurayas, de Ashokadynastie en de Guptadynastie. Maar India was veeleer een culturele eenheid dan een georganiseerde staat: ‘De Gupta's hebben nooit geprobeerd de politieke eenheden die ze veroverden, te integreren in een uniforme administratieve structuur. Op een typisch Indiase manier liet men de overwonnen heersers waar ze waren; ze werden alleen schatplichtig en konden voor de rest doorgaan met regeren in hun eigen gebied’ (blz. 183). Het is dan ook niet verwonderlijk dat het Indiase subcontinent grotendeels onder de voet werd gelopen door de islamitische Mamelukken. In de moslimwereld kwam het tot een werkelijke staatsvorming. Het belangrijkste instrument hiertoe was de institutie van soldaat-slaven, die een einde maakte aan het ‘patrimonialisme’ - de beveiliging van het eigen patrimonium en de stammentwisten die hiermee gepaard gaan. Met de charismatische leider Mohammed ontstond er een religieuze wetgeving (sharia'h), die anders dan in India uit was op verovering (jihad). Op grond hiervan breidde het moslimimperium onder de eerste drie kaliefen, na de dood van de profeet in 632, zich uit van het hele Arabische schiereiland tot Syrië, Irak, Iran en Egypte, terwijl het Umayyad- | |
[pagina 791]
| |
kalifaat (661-750) hieraan nog Noord-Afrika en Spanje toevoegde. In 750 kwam de Abbasidendynastie aan de macht. ‘Reeds vroeg hadden deze ingezien dat het statuut van soldaat-slaven de uitweg was uit de wispelturigheid van een op verwantschap gebaseerde politieke macht’ (blz. 196). Die militaire elitetroepen bestonden uit Turkse en Oost-Europese niet-moslims, waaronder ook christenen, die als adolescenten werden gevangengenomen. Zij werden tot de islam bekeerd en kregen een speciale opleiding. Technisch heetten ze de Mamelukken of de ‘gebondenen’. Als goed georganiseerde gevechtseenheden werden ze zo machtig dat ze, nadat ze Noord-India hadden veroverd, aan het eind van de Ayyubidendynastie in 1250 hun eigen sultanaat stichtten in Egypte. Van daaruit vochten ze tegen de kruisvaarders. Dat sultanaat viel echter uit elkaar vanwege de rivaliteit, nu onder Mameluksoldaten zelf, om een eigen rijk te stichten. Het zwaartepunt verplaatste zich nu naar de Ottomanen (1300-1922), die een sterk gecentraliseerd rijk ontwierpen, bestuurd door slaven: ‘Het beeld van een massief sterk imperium bestuurd door een hiërarchie van slaven was voor het Westen het symbool en de afkorting van het “Oosterse despotisme”’ (blz. 191). Fukuyama beschrijft hoe tijdens de zestiende eeuw een rekrutering van slaven plaatsvond. Istanboel, het vroegere Constantinopel, was toen de hoofdstad; de Ottomanen hadden de Balkan veroverd en stonden al voor de poorten van Wenen. Agenten gingen de doopregisters na en keurden de jongens tussen 12 en 20 jaar om te zien of ze verstandig en gezond genoeg waren voor een opleiding tot hogere functies. Zo'n 10 procent van hen kreeg in paleizen een verfijnde islamitische opvoeding - ze zouden de administratoren worden - terwijl de rest werd ingelijfd in het Janitsarenleger. Zo ontstond een ‘aristocratie van één generatie’, want de posten die deze ‘slaven’ bekleedden, in de administratie en het leger, konden niet worden overgedragen op hun nakomelingen. Het gehuldigde principe was duidelijk: alleen een korps dat geen familiebanden had en geen gezin kon stichten met recht van opvolging, was in staat de macht van de sultan te beveiligen. | |
De uitzonderlijke evolutie van West-Europa: de rechtsstaatFukuyama is zijn overzicht van de staatsvorming opzettelijk begonnen met buiten-Europese modellen, om vervolgens de eigenheid van West-Europa, waar een werkelijke rechtsstaat tot stand kwam, te belichten. Aan die vorming van een rechtsstaat heeft, in zijn visie, de katholieke kerk enorm bijgedragen. Onder Gregorius I (540-604) kwam er, eerst en vooral, een verbod op huwelijken tussen neven en nichten en op het gebruik om weduwen te doen hertrouwen met naaste verwanten van | |
[pagina 792]
| |
de overleden echtgenoot. Voor Fukuyama heeft deze uitschakeling van resten van stamverwantschap indirect bijgedragen aan het ontstaan van het Europese individualisme ‘in die zin dat individuen en niet hun families of verwantschapsgroepen belangrijke beslissingen konden treffen inzake huwelijk, eigendom en andere persoonlijke zaken. Individualisme in het gezin is de grondslag van alle andere individualismen’ (blz. 231). Dit ‘individualisme’ luidde het begin in van het contractdenken. Typevoorbeeld hiervan is het leenheerschap: een contract afgesloten tussen de heer en een vazal zonder dat de clans van weerskanten hierbij werden betrokken. De katholieke kerk heeft de vorming van de rule of law ook op een tweede wijze beïnvloed, namelijk door haar onafhankelijkheid te bevestigen ten opzichte van wereldlijke heersers. Dit houdt in dat Gods wet boven koninklijke of keizerlijke decreten staat: ‘Het bestaan van een aparte religieuze autoriteit heeft vorsten doen beseffen dat niet zij de uiteindelijke bron zijn van de wet’ (blz. 273). In dit licht onderstreept Fukuyama het belang van de investituurstrijd onder Gregorius VII (1020-1085). Deze paus maakte aan keizer Hendrik IV duidelijk dat de kerkelijke autoriteit boven die van de vorsten staat, hetgeen ertoe leidde dat wereldlijke heersers niet langer bisschoppen konden benoemen. Bovendien brak deze paus, zelf een monnik, een lans voor het verplichte celibaat van de priesters met de bedoeling het ‘patrimonialisme’ binnen de kerk de pas af te snijden. Het ambt van bisschop of priester zou niet meer erfelijk zijn; een van gezin en familie afgesneden clerus zou, enigszins naar het model van de Chinese en Ottomaanse administratie, een grotere loyaliteit opbrengen ten opzichte van een kerk die op haar onafhankelijkheid stond. Een derde bijdrage aan de vorming van de rule of law is het kerkelijk recht, dat, voortbouwend op het Romeinse recht, de voorloper werd van de juridische systemen van de West-Europese naties: ‘Specialisten in rechtsstudies hebben erop gewezen dat het eerste [Europese] model van een modern bureaucratisch “ambt”, zoals gedefinieerd bij Max Weber, tot stand kwam in de twaalfde-eeuwse kerkhiërarchie’ (blz. 270). Rechtssystemen danken hun doeltreffendheid aan gerechtshoven met een onaantastbaar gezag. Dit verklaart waarom bijv, de Engelse common law de oude gerechtshoven van het gewoonterecht kon verdringen. Naarmate het kerkelijk recht zich institutioneel en rationeel verfijnde, oefende het een beslissende invloed uit op de moderne rule of law. Fukuyama vindt al belangrijke bestanddelen van de moderniteit terug vóór de reformatie, de Verlichting en de industrialisering. De moderne commerciële wetscodes dankten ongetwijfeld hun ontstaan aan de opkomst van steden en burgerij. Maar ‘twee van de basisinstituties | |
[pagina 793]
| |
die cruciaal werden voor de economische modernisering - individuele keuzevrijheid inzake sociale verhoudingen en eigendom, en een politiek bestel dat zich gebonden weet aan een klare wet - werden in het leven geroepen door een premoderne institutie, de kerk. Pas later zouden deze basisinstituties hun nut bewijzen in de economische sfeer’ (blz. 275). Dit betekent echter geenszins dat ook al de derde pijler van de politieke orde, het afleggen van rekenschap aan de burgers, overeind zou staan. Zoiets kon trouwens niet in de rooms-katholieke kerk. Voor de ontwikkeling van die derde pijler moet men, aldus Fukuyama, wachten tot de Glorierijke Revolutie in Engeland in 1688-1699, waar voor het eerst het principe zegevierde ‘dat regeringen enkel legitiem kunnen regeren met de instemming van hun onderdanen’ (blz. 418). Een rechtsstaat kan immers stagneren doordat groepen die in een bepaalde periode rechten veroverd hebben - concreet: de adel - honkvast vasthouden aan hun privileges en voeling verliezen met een samenleving die met de opkomst van steden en geldmarkten in volle ontwikkeling is. Dit gebeurde bv. in Frankrijk, waar de adel zich op de rule of law beriep om haar traditionele privileges te vrijwaren tegen de opkomende burgerij. | |
Engeland als model van parlementair regimeOp de volgende honderd bladzijden geeft Fukuyama een historisch overzicht waaruit moet blijken dat een parlementair regime met verantwoording aan het volk voor het eerst in Engeland tot stand kwam en elders in Europa geen kans maakte. Fukuyama merkt terecht op dat vergeleken met China, India en het Ottomaanse rijk de Europese natievorming relatief laat van de grond is gekomen: eind vijftiende eeuw. Het type natievorming zou afhangen van de manier waarop centraliserende staten coalities aangingen met bepaalde lagen van de bevolking. Die politiek resulteerde in vier onderscheiden systemen: zwak absolutisme, sterk absolutisme, mislukte oligarchie en verantwoord bestuur (Engeland). Zwak absolutisme trof men aan in het Frankrijk van Lodewijk XIV en in het Spanje van Filips II en diens opvolgers. In Frankrijk ontstond een absolutistisch regime doordat de koningen de aanbevelingen van de Staten-Generaal naast zich neerlegden. Vanaf het regentschap van Maria de Medici, van 1614 tot 1789, aan de vooravond van de Franse Revolutie, werden de Staten-Generaal niet meer samengeroepen. Dit leidde tot een onderlinge vervreemding tussen hoge adel, landadel (mensen met grote landerijen) en de derde stand (ambachtslui en landbouwers) en deed de opvatting zegevieren dat vrijheid bestond in het be- | |
[pagina 794]
| |
houden of verwerven van privileges. Naarmate de Franse koningen, in het bijzonder Lodewijk XIV, in tal van oorlogen verwikkeld waren, raakte de staat bankroet. Hiervan profiteerden de hoge adel en de landadel die publieke ambten afkochten, zoals het heffen van belastingen, op voorwaarde dat zij zelf hiervan zouden worden gevrijwaard. Zo kwam er een ongelijk systeem van belastinginning, waarvoor de armste bevolkingslagen het hardst moesten opdraaien. Dit zou uiteindelijk leiden tot de Franse Revolutie. De uitoefening van een publiek ambt met het oog op persoonlijke verrijking werd ook schering en inslag in het zeventiende-eeuwse Spanje. Daarenboven werd het systeem geëxporteerd naar Latijns-Amerika, waar de creolen met hun grote latifundia de inlandse bevolking uitbuitten. Sterk absolutisme tierde welig in het Rusland van de tsaren. Hier werden hoge adel en landadel gecoöpteerd door het regime. Zo ontstond er een schrijnende tegenstelling tussen de lijfeigenen, die gebonden waren aan de grond die ze bewerkten en daarenboven het hardst moesten bijdragen aan belastingen in de vorm van natura. Mislukte oligarchieën trof men aan in Hongarije en Polen. Hier slaagde de aristocratie erin controle uit te oefenen op de koning, die hierdoor zozeer verzwakt werd dat hij niet meer in staat was de belangen van het gewone volk te verdedigen of een sterk nationaal leger op de been te brengen tegen dreigende invasies. Alleen in Engeland (en Denemarken) kwam het tot een echte samenwerking tussen de verschillende standen, op grond waarvan een parlementaire monarchie kon ontstaan. Fukuyama focust vooral op Engeland, omdat hier het duidelijkst de stelregel werd doorgedrukt: ‘geen belasting zonder vertegenwoordiging’ (blz. 417). In Engeland werkte het parlement (de Engelse term voor Staten-Generaal) al behoorlijk vanaf de dertiende eeuw. De meerderheid van de leden bestond uit grootgrondbezitters die het leeuwendeel van de belastingen betaalden. Ze hadden er dus baat bij samen te spannen met de andere standen om toezicht te houden op de uitgaven van de kroon. In 1629 werd het parlement gedurende elf jaar ontbonden onder Charles I, maar dit leidde tot een burgeroorlog die de koning het hoofd kostte. Na de interim-regering van Cromwell werd de monarchie hersteld, maar in de Glorierijke Revolutie zette het parlement James II af en bracht Willem van Oranje (William III) aan de macht, die de verlichte leus aanvaardde dat het staatsbestuur om legitiem te zijn, moest berusten op een sociaal contract (een theorie die ondertussen door John Locke was uitgewerkt). Voor Fukuyama is het niet zo dat ‘de Glorierijke Revolutie het begin inluidde van eigendomsrechten in Engeland’ (blz. 409). Veeleer is het omgekeerde waar: de Glorierijke Revolutie kon ontstaan omdat in Engeland al vanaf de vroege Middeleeuwen eigendomsrechten bestonden: ‘Engelsen met | |
[pagina 795]
| |
eigendom voelden aan dat er iets belangrijks te verdedigen viel’ (blz. 419). Wilde de koning geldelijke steun krijgen van zijn onderdanen om op verovering te gaan - in de Nieuwe Wereld - of een oorlog te voeren tegen de Spaanse kroon, dan moest hij de redenen daartoe uiteenzetten in het parlement, dat uitspraak moest doen over de resulterende belastingquota. | |
De kwestie van de liberale democratieDat Engeland de apotheose vormt van de moderne politieke orde staat voor Fukuyama buiten kijf. De eerste twee elementen van die politieke orde - een sterke staat en een rechtsstaat - bestonden ook elders: ‘China had al heel vroeg een sterke staat ontwikkeld, en de rule of law bestond in India, het Midden-Oosten en Europa’, maar men moet wachten op Engeland vooraleer de derde component er kwam: ‘in Engeland verscheen voor het eerst een regering die verantwoordelijkheid aflegde aan de natie’ (blz. 420). Dit drievoudige pakket diende alleen nog te worden uitgedragen naar de rest van Europa. Dit is wat er gebeurde onder Napoleon. Precies zoals in The End of History grijpt Fukuyama ook nu terug naar de uitspraak van Alexandre Kojève, die zegt dat met de Slag van Jena in 1806, waarin Napoleon het Pruisische leger versloeg, ‘de geschiedenis tot voltooiing is gekomen’ (blz. 420). Maar anders dan in The End of History wordt het perfecte model dat werd bereikt, niet meteen ‘liberale democratie’ genoemd, wat het in feite is. Het wordt nu voorgesteld als het grondpatroon van de moderne politieke orde, dat omwille van zijn universele waarde aan de hele wereld wordt aangereikt. Met het vooruitzicht dat een bestuursvorm die op deze leest is geschoeid, efficiënte sociale mobiliteit en snelle economische groei waarborgt. Wellicht heeft Fukuyama ingezien hoe beladen de term ‘liberale democratie’ ondertussen is geworden. ‘Liberale democratie’ is immers een ‘standendemocratie’: ‘In de periode van de Glorierijke Revolutie werd het Engelse parlement verkozen door een minuscule proportie van de bevolking [...] Democratie zoals we die vandaag verstaan - het recht van elke volwassen persoon om zijn/haar stem uit te brengen ongeacht geslacht, ras, of sociale status - werd ook in Engeland en de Verenigde Staten pas doorgevoerd in volle twintigste eeuw’ (blz. 418). Inderdaad, In het Engelse parlement waren enkel de adel, de grootgrondbezitters en handelaren met bezit vertegenwoordigd. Zij waren de actoren die mede de politiek van de vorst hielpen bepalen. Maar momenteel is dit anders. In zijn slothoofdstuk Toward a Theory of Political Development somt Fukuyama de nieuwe actoren op die in het parlement aan bod zullen komen: de vakbonden, de zakenwereld, de studenten, de ngo's en de | |
[pagina 796]
| |
media. Alles hangt natuurlijk ervan af hoe deze zich organiseren, want politiek blijft hoe dan ook een machtsstrijd. In de hedendaagse democratieën is het gewone volkz althans in principe, flink vertegenwoordigd. Maar het kan die troef weer verliezen als het nalaat zich te organiseren: elites blijken immers een grotere organisatiebekwaamheid te hebben dan niet-elites. In het besluit van zijn boek komt Fukuyama terug op twee zaken die hem blijkbaar bijzonder ter harte gaan: de ontwikkeling van de regeringsvorm in China en in de Verenigde Staten. Met een blik gericht op het Verre Oosten vraagt Fukuyama aandacht voor Zuid-Korea, de modelleerling van de ‘democratische politieke orde’. Wanneer doorgaans als stelregel geldt dat economische groei democratische ontwikkeling stimuleert, dan blijkt Zuid-Korea in de eerste plaats werk te hebben gemaakt van een degelijk functionerende democratische staat, in overleg met de nieuwe actoren in de civiele maatschappij, zoals vakbonden, kerken en universiteitsstudenten. Het land heeft de door Confucius beïnvloede staatsstructuur die het van China had geërfd, ingevuld met moderne democratische instituties en dit heeft een versnelde economische ontwikkeling mogelijk gemaakt. Men zou hetzelfde hebben verwacht van de Volksrepubliek China. Maar hier is van democratisering geen sprake. In China haalt het bestuur zijn legitimiteit uit de spectaculaire economische boom die het tot stand heeft gebracht: ‘De economische groei zwengelde de legitimiteit van de staat aan en deed een beginnende civiele maatschappij ontstaan [....] Diezelfde groei heeft tot een verbetering geleid in de rule of law nu China zijn juridisch systeem wil afstemmen op de standaarden opgelegd door de Wereldhandelsorganisatie’ (blz. 475). Maar de hamvraag, aldus Fukuyama, blijft ‘of de enorme sociale mobiliteit die door de snelle ontwikkeling werd teweeggebracht niet op zeker ogenblik zal leiden tot onweerstaanbare eisen voor een grotere politieke participatie’ (blz. 475). Dat die eisen er zullen komen, lijkt voor Fukuyama een zaak van pure logica. Anderzijds bewondert hij de kordaatheid waarmee een ‘totalitair regime’ met deskundige leiders prompt beslissingen kan nemen zonder door de omslachtige procedures van een parlement te moeten gaan. Alleen vreest hij dat het arsenaal van goede leiders waarover China momenteel beschikt, op den duur zal opdrogen en dat dan een catastrofe onafwendbaar is, aangezien er geen enkele instantie bestaat die van onderen af controleert. Maar ook op het reilen en zeilen van de democratie in de Verenigde Staten is Fukuyama niet zo gerust. Herhaaldelijk heeft hij het over een uitholling van de democratie, die tot stand komt doordat belangengroepen zozeer vasthouden aan hem privileges dat ze elk vernieuwend wetsvoorstel wegstemmen in het parlement. Fukuyama noemt Barack Obama niet bij naam maar somt wel een paar punten op die zo uit diens pro- | |
[pagina 797]
| |
gramma hadden kunnen komen. Hij betreurt het dat ‘de Verenigde Staten er niet in zijn geslaagd om langetermijnstrategieën inzake gezondheid, sociale zekerheid en energie serieus aan te pakken: de Verenigde Staten lijken in groeiende mate verstrikt te raken in een contraproductief politiek evenwicht: iedereen ziet de noodzaak in om deze hete fiscale materies aan te pakken, maar machtige belangengroepen slagen er telkens in de nodige maatregelen, zoals besparingen in de uitgaven of verhoogde belastingen, te blokkeren’ (blz. 482). Terugblikkend op het geheel van het boek rijst de vraag of Fukuyama werkelijk een nieuwe koers is gaan varen. Die vraag kan alleen maar met ja én neen worden beantwoord. Zijn inschatting van de democratische politieke orde is ongetwijfeld stukken genuanceerder dan wat hij hierover in The End of History uiteenzette. Toch kan ik me niet van de indruk ontdoen dat de basis van zijn denken neoliberaal is en blijft. De grote democratische waarden waarop hij hamert, zijn eigendomsrecht, vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. Slechts aan de rand komt de vraag op naar de sociale dienstverlening van de staat, maar in het geheel van zijn betoog staat die kwestie nergens centraal. Het is dus wachten op het aangekondigde tweede deel, de ontwikkeling van de politieke orde na de Franse Revolutie, om hierover uitsluitsel te verkrijgen. Alleszins is zijn uitspraak verontrustend dat de Europese Unie te kort schiet omdat ze er niet toe komt een volledig neoliberale koers te varen: ‘Belangrijke delen van de Europese Unie’, zegt hij, ‘vinden het moeilijk om de sociale welvaartsstaat af te slanken, terwijl maar al te duidelijk is dat zo'n welvaartsstaat onbetaalbaar wordt’ (blz. 482). Raar toch. Is de sociale welvaartsstaat dan werkelijk een vreemde eend in de bijt van de democratie? |
|