Streven. Jaargang 78
(2011)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |||
PodiumBiecht van een kardinaal en de zin van verhalende fictieNadat Biecht van een kardinaalGa naar eindnoot1 in Frankrijk heel wat ophef maakte, wekt de Nederlandse vertaling ook in Vlaanderen grote interesse. Schrijver ervan is een vooraanstaand Frans katholiek auteur die reeds heel wat vulgariserende boeken heeft gepubliceerd over kerk en geloof. Hij is ook voorzitter van Solidarité Assomption, een niet-gouvernementele organisatie (ngo) van de paters en zusters assumptionisten. Deze steunt zowat overal ter wereld sociale initiatieven en opvoedingsprojecten. In Biecht van een kardinaal verhaalt hij hoe een Frans ‘schrijver van geestelijke boeken’ door een kardinaal wordt uitgenodigd hem bij te staan bij het schrijven van zijn memoires. Memoires, zegt de kardinaal, van een speciale soort. Nu hij, de tachtig voorbij, verlost is van alle verantwoordelijkheid in het kerkbestuur - hij stond jarenlang aan het hoofd van een belangrijk pauselijk ministerie - wil hij een balans opmaken van de toestand van de kerk. Welke fouten en vergissingen hebben ertoe geleid dat de katholieke kerk als instelling in het Westen zoveel van haar invloed en gezag heeft verloren? Heeft de kerk nog toekomst in de moderne geseculariseerde maatschappij? Na enig aarzelen aanvaardt de schrijver het voorstel. Er wordt besloten tot drie gesprekssessies, elk van een week op afstand van enkele maanden. De eerste zal plaatsvinden in Rome, de tweede in Avignon en de derde in een niet nader bepaalde toe- | |||
[pagina 649]
| |||
ristische stad in Zuidoost-Azië. De kardinaal heeft er zijn intrek genomen in een opvangtehuis voor kinderen met aids. Tijdens de gesprekken in Rome en Avignon wordt genadeloos gepeild naar de oorzaken van de ‘ondergang’. De kerk schijnt in de loop van de geschiedenis een ontelbaar aantal gemiste kansen te hebben opgestapeld. Door zich hopeloos vast te klampen aan bijkomstigheden en verkeerde keuzes die met het evangelie niet veel te maken hadden en er zelfs tegenin gingen, heeft zij zich vervreemd van het wetenschappelijk denken, van de opkomst van de moderne democratische staten, van de arbeidersklasse wiens gerechtigde strijd om meer sociale rechtvaardigheid veel te laat werd ingezien, enz. Maar ook in de huidige tijd bleven de vergissingen niet uit. Wie hier in het Westen het heil van de kerk ziet in de ogenschijnlijk bloeiende jonge kerken mag niet vergeten dat die kerken getekend zijn door een missionering die veel te sterk gebonden is geweest aan kolonisatie en westers cultureel en commercieel imperialisme. Evangelisatie was vooral een kwestie van het oprichten van instellingen en haar succes werd berekend door het tellen van doopsels, communies en roepingen. Maar wat is geslaagde evangelisatie als in het ogenschijnlijk best geëvangeliseerde land van Afrika een van de ergste genocides van de geschiedenis heeft kunnen plaatsvinden? En zullen ook die thans ogenschijnlijk zo gelovige (en soms nog erg bijgelovige!) christenheden de schok van het moderne wetenschappelijke denken overleven? De kardinaal ziet slechts één teken van hoop in deze weinig opbeurende balans: teruggaan naar het essentiële. Niet in paniek het oude trachten te herstellen maar, in trouw aan het evangelie, een ander kerk-zijn uit te vinden voor een tijd waarin de mens de goden uit zijn wereld heeft gebannen maar er thans zelf de limieten van ondervindt. Ook de geëmancipeerde mens heeft er nood aan, in iets te geloven. Hij heeft gezocht naar vervangingsmiddelen voor zijn oude geloof: technische vooruitgang, internationale broederschap, enz. Maar hoeveel ontgoochelde avonden volgden niet op een hoopvol morgengloren? Wat zal dat nieuwe kerk-zijn dan wel zijn? De kardinaal wacht tot hij zijn vriend kan ontvangen in zijn Aziatische verblijf om het hem duidelijk te maken. Daar tracht hij in gebed maar ook in concreet handelen onder mensen bij wie de kerk als instelling totaal onbekend is en waarschijnlijk zal blijven, het evangelie te beleven door Gods tederheid aan de meest ongelukkige voelbaar te maken. Door, zegt hij, Gods eigen teder neerkijken op de mens te zijn: bij het ziekbed van een stervende boeddhist, met een blinde jongen op zijn schoot, door mee te werken aan de opvang van seksueel misbruikte straatkinderen in een huis waar ze weer de zin van echte menselijkheid kunnen ontdekken, enz. Aanvankelijk is de schrijver erg onthutst. Gaandeweg ontdekt hij echter dat hij niet ongedeerd uit de ervaring zal komen die de kardinaal hem laat meemaken. Hij is niet langer een professioneel die een kardinaal helpt zijn gedachten en analyses neer te | |||
[pagina 650]
| |||
schrijven. Hij is de christen die zich moet bezinnen op zijn manier van christen-zijn en wordt uitgenodigd zich te ‘bekeren’ tot een meer authentieke beleving van dat christen-zijn. Tegen het einde van de gesprekken vraagt de schrijver aan ‘zijn’ kardinaal of hij de enige is die deze analyse maakt. De kardinaal antwoordt hem dat hij misschien nog tot een minderheid behoort, maar dat hij zeker niet de enige is die tracht ‘het ondenkbare denkbaar te maken’. ‘Hoe kan men beter het “ondenkbare denkbaar maken” dan door er eerst over te dromen?’, zou de Franse filosoof Gaston Bachelard hebben gezegdGa naar eindnoot2. Heel wat lezers willen absoluut een naam geven aan het hoofdpersonage van Olivier Le Gendres verhaal. Zij zijn ontsteld als ze over het boek horen spreken als was het een verhalende fictie. Alsof men aan de auteur alle krediet zou moeten ontnemen als ‘zijn’ kardinaal, zoals hij hem noemt, geen echte kardinaal zou zijnGa naar eindnoot3. Als het ‘maar’ fictie is, dan verliest het boek al zijn kracht, hoort men wel eens zeggen. Merkwaardig hoeveel mensen blijkbaar nog met een zeer negatief idee zitten over literaire fictie en verbeelding, en literaire fictie zien als pure dagdromerij. Volgens hen moet en kan fictie niet serieus worden genomen. Is dit geen uiting van de rationalistische opvatting die verbeelding alleen beschouwt als een ‘folie du logis’ die uitgeschakeld moet worden om tot betrouwbaar rationeel denken te komen? Maar literaire fictie, in woord en beeld, was de eerste vorm waarin de mens zijn ervaring is beginnen denken en uitspreken. Beeldend denken is voorafgegaan aan conceptueel denken en werd er niet gewoonweg door vervangen. Bachelard heeft overtuigend aangetoond dat rationeel denken en verbeelding complementaire krachten zijn van het menselijk brein. Niemand minder dan Multatuli heeft met het rationalistisch onbegrip te kampen gehad omtrent zijn Max Havelaar. In plaats van een verhandeling die met objectieve feiten en rapporten de misbruiken van het koloniaal bewind in Nederlands Indië aanklaagde, had hij een roman geschreven. Hij kon dus maar leugens en verzinsels hebben verteld. In het hevig debat dat daaromtrent losbarstte werd regelmatig naar het toen meer dan beroemde De hut van Oom Tom verwezen, een roman waarvan het succes een onbetwistbare rol had gespeeld in de afschaffing van de slavernij in de Verenigde Staten. In wat ik daarover las, noteerde ik ooit de volgende bedenking van de schrijver: Kan men de intrinsieke waarheid van De hut van Oom Tom negeren omdat er nooit een Evangéline heeft bestaan? Zal men aan de schrijver van dit onsterfelijk pleidooi opwerpen: ‘ge hebt gelogen, men mishandelt de slaven niet; uw werk zit vol verbeelding. 't Is (maar) een roman.’ | |||
[pagina 651]
| |||
men haar protest gelezen hebben, had zij het gepubliceerd onder de vorm van een (koud) dossier? Is het haar fout of de mijne indien de waarheid, om zich een weg te banen, dikwijls het pad van de fictie moet bewandelen?Ga naar eindnoot4 De filosofische, theologische en geschiedkundige feiten en analyses die in Biecht van een kardinaal behandeld worden zijn reeds in heel wat gespecialiseerde werken uitvoerig besprokenGa naar eindnoot5. Olivier Le Gendre zelf heeft er verscheidene boeken aan gewijd (o.a. een Lettre aux successeurs de Jean-Paul II). Die analyses zijn echter veel minder bekend bij wat men noemt ‘het grote publiek’. In Biecht van een kardinaal kiest Olivier Le Gendre voor een literair genre dat onder de naam van realiteitsfictie tegenwoordig heel wat succes oogst op de boekenmarkt. Dit laat hem toe moeilijke en delicate problemen bevattelijk en op een aangenaam leesbare manier voor te stellen aan een minder gespecialiseerd publiek. Het geeft hem ook een vrijheid van spreken die zich geen enkele beroepstheoloog of kerkverantwoordelijke zou kunnen veroorloven in een academisch geschrift, zonder het risico te lopen op het matje geroepen te worden bij een nog steeds geduchte Romeinse instantie. Het laat hem vooral toe te denken naar de toekomst toe; wat nog bij vele kerkverantwoordelijken ‘ondenkbaar’ en onvoorstelbaar is, te verwoorden en bespreekbaar te maken door middel van ‘een aangenaam verhaal’. De diepe indruk die het boek maakt op heel wat mensen is dan weer een bevestiging van wat Multatuli duidelijk maakt door zijn verwijzing naar De hut van Oom Tom. Een beeldend verhaal spreekt tot het gemoed en kan aldus veel meer indruk maken dan een koude wetenschappelijke analyse in een academische studie.
□ André Cnockaert | |||
[pagina 652]
| |||
Het leven van Karel van de WoestijneHoewel Karel van de Woestijne ongetwijfeld tot de belangrijkste dichters van ons taalgebied behoort en om die reden vaak gebloemleesd werd, is zijn werk verre van populair. Voor vele literatuurliefhebbers geldt immers wat Eddy du Perron op 28 december 1928 aan Gaston Burssens over hem schreef: ‘zonder twijfel een groot dichter, maar voor mij, over het algemeen, vrijwel onleesbaar. Ik houd niet van zóveel room!’. Voorts heet Van de Woestijne een moeilijk dichter te zijn, een writer's writer vooral. Dat alles is afgestraald op de figuur zelf, die weinig tot de verbeelding spreekt, wat allicht verklaart waarom we zo lang hebben moeten wachten op een degelijke biografie van ‘Karel de Groote’ (opnieuw dixit Du Perron). En het is vast ook geen toeval dat het uitgerekend een dichter is die zich vijftien jaar lang aan de gigantische taak gewijd heeft. Al is het zeer de vraag of Peter Theunynck veel baat heeft gehad van zijn eigen dichterschap om zich ‘beter [te] kunnen inleven in de wereld van een van [z]ijn illustere voorgangers’ (blz. 9). Theunynck, die zich erg goed gedocumenteerd heeft, gaat naar mijn gevoel iets te omstandig in op de familiale voorgeschiedenis, waardoor zijn biografie wat stroef van start gaat. In ieder geval was het een heel andere wereld dan de onze waarin Karel van de Woestijne op 10 maart 1878 in Gent geboren werd als oudste zoon van een koperslager. Het gezin behoorde tot de gegoede klasse, sprak dus Frans, had een meid en voor Karel, die wegens zijn zwakke gezondheid pas vanaf zijn zevende levensjaar school begon te lopen, werd buurman Paul Anri als huisleraar aangetrokken. Van de | |||
[pagina 653]
| |||
Woestijne gaf al vlug blijk van een grote leeshonger en onder impuls van Anri begon hij ook te schrijven. Een eerste publicatie volgde op zijn twaalfde in het jeugdtijdschrift Land en Volk. Zijn liberaal maar niet antigodsdienstig gezinde ouders stuurden hem niet naar het prestigieuze Franstalige jezuïetencollege Sint-Barbara, maar naar het gedeeltelijk vernederlandste Gentse Atheneum. Volgens Theunynck ligt hier de belangrijkste reden voor Van de Woestijnes keuze om in het Nederlands te schrijven. Hij bleek overigens verre van een briljante leerling: alleen in de moderne talen schitterde hij, maar in de klassieke talen en wiskunde was hij rampzalig slecht en een humanioradiploma behaalde hij nooit. Dat belette echter niet dat hij in 1920, weliswaar ook om politieke redenen, tot docent aan de Gentse universiteit zou benoemd worden. Via het taalminnend leerlingengenootschap De Heremans' Zonen stapte de jonge Van de Woestijne het volle literaire leven in. Rond 1893 kreeg hij al een lovend briefje van Pol de Mont en vanaf 1895 nam Victor de Meyere Van de Woestijne onder zijn hoede en volgde de ‘poëtische ontbolstering’ (blz. 52) met in december de publicatie van zijn gedicht ‘Door het zomeren’ in het eerste nummer van de nieuwe reeks van Van Nu en Straks. Als amper achttienjarige maakte het godenkind vervolgens kennis met andere beloftevolle jongeren zoals Fernand Toussaint van Boelaere, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck en, vooral, Emmanuel de Bom, met wie hij levenslang bevriend zou blijven. In 1900 vestigde Karel van de Woestijne zich, samen met zijn schilderende broer Gustave en zijn vriend en eerste uitgever Jules de Praetere, in het kunstenaarsdorp Latem. Hij maakte er kennis en sloot vriendschap met onder anderen de beeldhouwer George Minne en de schilders Valerius De Saedeleer en Albijn Van den Abeele. Eens zijn schrijverscarrière een beetje op de sporen stond - eind 1903 zag zijn eerste bundel Het vader-huis het licht - kon Van de Woestijne aan trouwen gaan denken. Hoewel de schrijver geregeld verliefd was, zou hij het zijn leven lang moeilijk hebben met vrouwen en seksualiteit, al was dat volgens zijn biograaf wel ‘een krachtige bron, waaruit de dichter tientallen jaren heeft geput om een uniek en monomaan oeuvre op te bouwen’ (blz. 81). In 1904 huwde hij Mariette van Hende, een meisje uit de verfranste kleine burgerij dat hij in het theater had ontmoet. Nog hetzelfde jaar werd hun eerste kind, Paul, geboren. Karel was nu om den brode als boekhouder in het familiebedrijf gaan werken, maar hij slaagde er toch in om zich binnen de kortste keren diep in de schulden te werken. Door de royale levenswijze van de Van de Woestijnes zouden geldproblemen een constante worden en de schrijver was steeds op zoek naar beter betaalde jobs en goedbetaalde bijbaantjes. Ook verstond hij de kunst om aan zijn uitgevers voorschotten te ontfutselen voor boeken die hij vaker niet dan wel afwerkte of, zoals De modderen man, elders uitgaf. Een mooie bijverdienste als Brussels correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant werd hem in de | |||
[pagina 654]
| |||
schoot geworpen door zijn vriend De Bom. Een verhuizing naar de hoofdstad was daarvoor wel noodzakelijk. De rol die de tien jaar oudere Antwerpenaar De Bom in het leven van Van de Woestijne speelde, valt trouwens niet te onderschatten. Dat blijkt niet alleen uit deze biografie maar ook uit hun onlangs puik uitgegeven en verrassend prettig weglezende briefwisseling Niks geniaal vandaag. De toon van deze brieven sluit aan bij die van zijn bijdragen aan de NRC, die luchtig en vaak bijzonder grappig zijn. Het andere gezicht van de Janus die Van de Woestijne was. In 1911 kreeg de schrijver eindelijk een mooie baan te pakken als ambtenaar bij het ministerie van Kunsten en Wetenschappen. Die nam hij op als een sinecure omdat hij vond dat hij daar ‘wegens zijn literaire verdiensten’ recht op had. Zijn literaire arbeid kwam het in ieder geval ten goede, want nooit schreef hij meer dan tijdens de periode 1912-1914: hij voltooide de twee bundels Interludiën en schreef het merendeel van de verhalen (waaronder ‘De boer die sterft’) die in De bestendige aanwezigheid (1918) gebundeld zouden worden. Mits wat zelfcensuur kon Van de Woestijne zijn journalistieke arbeid voor de NRC tijdens de Eerste Wereldoorlog aanvankelijk gewoon voortzetten, al zaten zijn misschien wel iets te nauwe banden met de Duitse censor, Rudolf Schröder, daar ook wel voor iets tussen. Schröder wist hem zelfs over te halen om een vertaalcontract met het Insel Verlag te ondertekenen. Nadat hij eind 1916 een in Duitse ogen al te lauw verslag van de plechtige opening van de vernederlandste universiteit van Gent gepubliceerd had, staakte de Brusselse correspondent wijselijk zijn activiteiten. Vreemd genoeg liet hij in het najaar van 1918 zijn prozabundel Goddelijke verbeeldingen nog wel bij een activistische uitgeverij verschijnen. Dat Van de Woestijne in tegenstelling tot Emmanuel de Bom geen grote problemen kreeg na de oorlog, komt volgens de biograaf omdat hij ‘net voorzichtig genoeg’ geweest was én ‘machtige beschermheren’ had. Door de afzetting van nogal wat activistische ambtenaren kon de dichter zelfs bliksemsnel promoveren tot ‘chef de division’. De forse salarisverhoging kwam van pas met een tweede kind, dochter Lily, op komst. Zijn nieuwe job was geen sinecure en de literatuur moest nu even wijken. Maar kort na zijn moeizame benoeming aan de universiteit kwam er weer tijd voor poëzie, wat resulteerde in onder meer de bundels Substrata (1924) en God aan zee (1926). De dichter zelf vestigde zich in 1920 overigens ook aan zee, meer bepaald in Oostende, waar hij zich geregeld ophield in het gezelschap van de schilders Ensor, Permeke en Spilliaert. Maar ook schrijvers als Henri Vandeputte, Horace van Offel en Fernand Crommelynck maakten van de kuststad een aangename plaats om te toeven. In 1925 verhuisde Van de Woestijne voor de laatste keer: naar het domein La Frondaie in Zwijnaarde. Erg lang heeft de dichter niet meer kunnen genieten van zijn eigen plek met Franse tuin en vijver. Alleen de bundel Het berg-meer (1928) kwam er nog tot stand, verder verscheen er vooral | |||
[pagina 655]
| |||
bundeling van ouder werk. Hij overleed aan de gevolgen van tuberculose op 24 augustus 1924. Hoewel Peter Theunynck een uitstekend biograaf is - d.i. zich ontzettend goed gedocumenteerd heeft, zich niet verliest in tekstanalyses en een begaafd stilist is - lijdt deze biografie onder de relatieve kleurloosheid van de protagonist. Karel van de Woestijne heeft nu eenmaal geen spectaculair leven geleid en daar kan zelfs de beste biograaf niks aan veranderen. Als literair-historische bron echter, is deze studie een goudmijn voor vele toekomstige onderzoekers.
□ Manu van der Aa
|
|