Streven. Jaargang 78
(2011)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 627]
| |
ForumDe orde der dingenIk heb niet veel wijze inzichten en overtuigingen verworven die erom vragen om met klem aan mijn medemensen voorgelegd en nagelaten te worden, als waarschuwing, ter lering. Bovendien: wat soms even die schijn wekt blijkt bij nader inzien vaak nogal triviaal. Zoals de wijsheid die mij nu alweer een tijdje dwars zit: het is vermetel om uit te gaan van de continuïteit en houdbaarheid van zaken. Sinds Herakleitos, waarschijnlijk aan de oever van een beekje, vaststelde dat alles stroomt en daarmee de reputatie verwierf een diepe natuurwet onder woorden gebracht te hebben, is enig voorbehoud bij massieve stabiliteit en immobiele continuïteit gemeengoed in ons westerse bewustzijn. Niet opzienbarend genoeg om er een bijdrage voor Streven aan te verspillen. Niet de scheurkalenderwijsheid zelf gaf de doorslag om er toch even op in te gaan, als wel een wat onverwachte, concrete manifestatie ervan. Tegenwoordig neem ik weleens wat tijd om opa's en oma's in het winkelcentrum gade te slaan, die daar met hun kleinste kleinkinderen, waarvoor zij als oppasouders fungeren, boodschappen aan het doen zijn. Een vertederend gezicht. Maar ook verwarrend. Want mensen van wie je verwacht dat zij wel zo'n beetje weten hoe de wereld in elkaar steekt en die dus de statuur en positie hebben om dat in ferme parolen aan de hun toevertrouwde ukkies door te geven, lopen eindeloos met dat kroost te soebatten en te onderhandelen. Het is te gênant voor woorden. Dat ze niet zomaar net- | |
[pagina 628]
| |
jes bij opa en oma blijven maar verwachtingsvol vooruitsnellen - nu ja, dribbelen - naar een miniautootje of fantasiepaardje valt te verwachten. Dat deed ik, vervuld van tomeloze verlangens en onbestemde behoeften, ook toen ik zo oud was. Maar als dat niet langer in te passen was in de orde der dingen, volgde onherroepelijk een parool: hier komen en handje vast houden. Dat deed je dan ook, voorzover ik mij herinner, en je ging braaf aan het handje mee de echte winkel, in de heuse wereld in. Maar tegenwoordig houden kleine kinderen alleen nog oma's handje vast als ze zelf een emotionele behoefte aan nabijheid of plotse aanval van verlatingsangst hebben. Het is niet het parool dat hun onstuimige gang naar de kauwgumautomaat of de speelgoedwinkel doet afbuigen naar waar nu, in de orde der dingen, de boodschappen moeten worden gedaan. Zijn opa's en oma's in hun pathetische lankmoedigheid erger dan andere volwassenen? Mijn observaties zijn volstrekt niet representatief noch kritisch geëvalueerd. Maar in dit opzicht ervaar ik jonge moeders vaak als een verademing. Zij zeuren niet en laten zich niet tot zeuren verleiden, zij zijn zonder onbarmhartig te worden duidelijk en efficiënt; ze gaan best gevoelvol maar vooral ook pedagogisch verantwoord met hun kleintjes om. Jonge vaders daarentegen, overigens vrij zeldzaam in het winkelcentrum op een doordeweekse dag, zijn het toppunt van pedagogisch onbenul. Een regelrechte opvoedkundige ramp. Nu eens te soebatterig, dan weer te ongeduldig. Maar nooit duidelijk en verduidelijkend. Het lijken zelf wel speelse kinderen. De bijl aan de wortel van de toekomst van de mensheid. Ik wil dus terug naar het gebruik van parolen. Niet zozeer omdat ik mij meen te herinneren dat die een dominante rol speelden in mijn opvoeding, maar vooral omdat ik ervaren heb (meen te hebben) dat enig gebruik ervan ontzettend goed was. Parolen waren de korte zinnetjes - of is dat grammaticaal te veel eer? - waarin het opvoedingsprogramma was gecomprimeerd. Een corpus van regieaanwijzingen die, afhankelijk van de stemming van de opvoeder, werden vertolkt als kortaffe bevelen, maar die ook konden klinken als gehaaste mededelingen, als temerige verzoekjes of zelfs als verleidelijke suggesties. Maar altijd begrijpelijk en helder. En altijd de suggestie bevattend van een impliciete rechtvaardiging: je plooide je niet zozeer omdat de opvoeder het zei. Hoewel, als je als reactie op een parool naar het waarom vroeg, kon je ongegeneerd te horen krijgen: ‘omdat ik het zeg’. Als je het lef had gehad, had je door kunnen vragen: ‘en waarom zeg je (zegt u) dat dan?’ Ongetwijfeld was het vlakke of gedetailleerde antwoord neergekomen op zoiets als: ‘omdat het voor je eigen bestwil is’. Want de wereld zit in elkaar zoals die in elkaar zit. Jij hebt nog niet zoveel benul van de orde der dingen, daar ben je nog te klein voor. Dus geef ik je alvast aanwijzingen, over hoe jij je daarin moet gedragen. Zodat je op de duur zelf vertrouwd kunt raken met het hoe en waarom van die orde. Dan kwamen, per situatie uitgesorteerd en altijd begrijpelijk en vertrouwd, de | |
[pagina 629]
| |
parolen die er toe stonden: geef me je handje (of kortaf: handje), goed uitkijken, denk nu eens even na, dicht bij mij blijven, nergens aankomen, met twee woorden spreken, wees nu eens even rustig, schaam je, even stil zijn, wat zeg je dan (antwoord steevast: dank je wel) en, als kroon op alles, lief zijn. Afgezien van mijn persoonlijke positieve ervaringen met deze aanpak - als opvoedeling; als opvoeder heb ik eigenlijk geen recht van spreken - lijkt die ook naadloos te passen in de orde der dingen. Per traditie geldt de verhouding der generaties als de situatie waarin oudere generaties de jongere bij de hand nemen om ze in de wereld in te leiden en toe te rusten voor een veilige koers daarin. Ze bedienen zich daarbij van eenvoudige, voor kinderen bevattelijke modellen, die in het verdere proces dat leven heet, inclusief de daarin optredende verruiming van kennis en inzicht, verfijnd en genuanceerd worden. Daarin gloort enige ruimte voor nadere discussie over of bijstelling van wat in eerste instantie gepresenteerd is. Volgens mij: moet worden. Daarover kan geen discussie zijn. En het moet helder en duidelijk gepresenteerd worden. Opdat de kleintjes enig houvast en oriëntatie krijgen in een wereld die voor hen overweldigend en verwarrend moet zijn. Laatst vond ik een citaat van Daniël Gottlieb Moritz Schreber dat wel erg vierkant het pedagogisch gebruik van parolen legitimeert: het kind mag niet eens de indruk krijgen dat zijn wil er toe doet. Daar kan ik me wel iets bij voorstellen. Dus u kunt zich indenken hoe ik in verwarring raak van de opa's en oma's in het winkelcentrum. Zij wekken bij hun kleinkinderen precies de tegengestelde indruk: ze soebatten en onderhandelen. Niet alleen alsof de wil van hun kleinkinderen er toe doet, maar alsof die doorslaggevend is. Hier botsen twee verschillende attitudes. En dat binnen die ene wereld waarin ik sinds mijn kinderjaren thuis ben (geraakt). Daarin hebben zich, voor mijn ogen of achter mijn rug, twee culturen ontwikkeld, die elkaar behoorlijk voor de voeten lopen, zo niet regelrecht bestrijden. In de ene worden nieuwelingen door hen die ervaring hebben met de orde der dingen, met parolen geregisseerd, zodat zij leren hoe zij zich daarin te gedragen hebben. In de andere wordt aan hen die nog maar net weten waarop hun begerige oogjes nu weer zijn gevallen, alle ruimte gegeven om die wetenschap in die orde in te brengen. Onlangs werd ik door een vriend geattendeerd op een verhelderend boek van de historicus/romanschrijver Philipp Blom over veranderingen in onze cultuurGa naar eindnoot1. Daarin kwam ik het volgende dagboekfragment tegen van Virginia Woolf: ‘Alle menselijke verhoudingen zijn veranderd: die tussen meester en knecht, echtgenoot en echtgenote, ouder en kind. En wanneer de menselijke verhoudingen veranderen, veranderen daarmee geloof en gedrag, politiek en literatuur’Ga naar eindnoot2. Woolf werkt dit vertrekpunt meteen uit met betrekking tot taal - ‘mijn’ pedagogische parolen - en literatuur. Zij constateert een grondige verwarring over grammatica en syntaxis. En het gevolg ervan is, dat je te maken krijgt met een | |
[pagina 630]
| |
verveeld kind ‘dat uit pure wanhoop over de sombere sfeer tijdens de sabbat in het bloembed van de geraniums (van zijn tante) begint rond te wentelen’Ga naar eindnoot3. De scène van Woolf speelt zich af op de rustdag en de mijne door de week, bij haar is degene die met zijn gedrag geen raad weet en het niet kan aanpassen aan de orde der dingen - met de geraniums als het kind van de rekening - ouder dan de kleintjes die mijn terrastafeltje passeren. Maar in beide situaties is er ruimte voor verwarring geschapen, doordat er met de taal is gerommeld. En er kon met de taal gerommeld worden, omdat de basisverhoudingen tussen meester en knecht, echtgenoot en echtgenote, ouder en kind zijn veranderd. Blom plaatst die verandering in het licht van de modernisering van de cultuur. De doorbraak van dat proces manifesteert zich volgens hem onomkeerbaar in de eerste veertien jaar van de twintigste eeuw, een hypothese die hij uitwerkt in veertien kleurrijke essays, een over elk van die duizelingwekkende jaren en elk gewijd aan een pregnant thema dat toen speelde. Daarin ordent hij een overvloed aan feiten en observaties en plaatst ze in een verhelderend verband. Het boek is zeer leesbaar, zo niet meeslepend. Maar ik heb er wel de nodige vragen bij. Die komen mede voort uit het feit dat ik jarenlang college heb gegeven over het proces van modernisering - wat moet je als cultuurfilosoof aan een technische universiteit. Ik ben vertrouwd met de tegenstelling tussen traditionele en moderne cultuur en met de onderscheiden verschijnselen en ontwikkelingen die daarvoor als aanwijzingen, zo niet bewijzen gelden. Zoals de ongekende bloei in het Westen van (natuur)wetenschap en techniek. Ik ben ook vertrouwd met de verfijning van die verhouding in de cultuur, in het onderscheid tussen de traditionele en moderne wereld, tussen het traditionele en het moderne denken en tussen het traditionele en moderne bewustzijn. In die lijn vallen ook de veranderingen in sociale verhoudingen - bij Woolf in Engelse volgorde tussen meester en knecht, echtgenoot en echtgenote, ouder en kind - op hun plaats. Ook wij hebben weet van het verschil tussen bevels- en onderhandelingshuishouden, het eerste typerend voor de traditionele, want patriarchale en paternalistische cultuur en het tweede voor de moderne, want gedemocratiseerde vrijheidscultuur. Maar met een milde boutade heb ik het gewicht van een te massieve tegenstelling tussen traditioneel en modern ook altijd wat gerelativeerd. Die boutade kwam met enige regelmaat in mijn colleges terug: ‘Dames en heren, alle gegevens overziende kun je niet anders dan toegeven dat onze cultuur is gemoderniseerd. Dat is ontegenzeggelijk. Des te opmerkelijker is het hoe opvallend ouderwets de mensen zijn gebleven.’ Kort en goed; voor de traditionele cultuur, wereld, denken en bewustzijn bestaan wel moderne alternatieven. Maar mensen laten zich niet zomaar verdelen in traditioneel of modern. In mensen die zich presenteren als modern ontdek ik altijd bij nader inzien sterk traditionele aspecten, niet alleen als atavistische naweeën maar | |
[pagina 631]
| |
als gekoesterde bouwstenen van hun identiteit. Net zoals ik van traditionele mensen in mijn omgeving altijd moet erkennen dat ze volop tijdgenoten zijn en, zij het niet al te uitbundig, wel degelijk met hun tijd meegaan. Ik vind bij mensen steeds zaken die zich niet zoveel van historische ontwikkelingen of culturele scheidslijnen lijken aan te trekken. Tegen de wijsheid in dat alles stroomt, beweegt en zich ontwikkelt, zijn er zaken die opmerkelijk stabiel en standvastig voor mensen zijn, in vorm, functie en emotie. Men denke - zomaar wat grillige voorbeelden - aan vertedering om pluizige veulentjes, liefdesverdriet, meegesleept worden door muziek, ontroering aan het strand van de zee. Of aan rouw bij de dood van naasten, geestdriftige bewondering voor winnaars, geïmponeerdheid bij machtsvertoon, afkeer van geweld of dankbaarheid voor kwaliteit en deugd. Ook deze laag van continuïteit is niet monolithisch. Maar de scheidslijn die er doorheen loopt is niet van historische aard, maar strikt van existentiële. Ze scheidt wat ervaren wordt als aangenaam en bevredigend en er dus om vraagt om geoptimaliseerd te worden, van wat als weerzinwekkend en bedreigend geldt en er dus om vraagt geminimaliseerd te worden. Deze tegenstelling lijkt mij veeleer een verklaring voor het kunnen ontstaan van de tegenstelling tussen traditioneel en modern, dan een variant erop. Toch zijn er nogal wat tijdgenoten die belijden dat iets gestimuleerd en geoptimaliseerd moet worden omdat het modern is. Zoals de aanleg van nog meer snelwegen of pornografie op commerciële televisiekanalen. In één moeite door verklaar je dan iets weerzinwekkend en bedreigend omdat het traditioneel is, zoals de in kerken verankerde godsdienst of de figuratieve kunst. Dit is een funeste kortsluiting in het denken. De orde der dingen veronderstelt een zorgvuldig onderscheid tussen de loop der gebeurtenissen en de waardering daarvan. Dat veronderstelt dat men zich boven de loop der gebeurtenissen durft te verheffen. Soms met parolen als heldere regieaanwijzingen. Ook door de week, winkelend met je kleinkinderen die hun plaatsje zoeken in de orde der dingen.
□ Pieter Anton van Gennip | |
[pagina 632]
| |
Draadloos RSA (8)
| |
Joodse identiteit‘Waar ligt Jeruzalem?’ vra 'n kleinseun aan sy oupa in Herman van Veen se gelyknamige lied. Hierdie [deze] vraag spreek tot my, nie net omdat ek as teoloog (in navolging van Hendrikus Berkhof) meen dat Israël een van die loci in 'n Christelike dogmatiek behoort te wees nie, maar ook weens die pynlike aktualiteit daarvan. Die antwoord van die oupa op sy kleinseun se skynbaar onskuldige vraag is enersyds roerend, andersyds ontstemmend:
Waar ergens in een sjoel
met diep ontroerde stem
het ‘Kol Nidrei’ gezongen wordt,
daar ligt Jeruzalem.
Waar het gezin dat sjabbes viert
in Bonn of Nottingham
zijn kippensoep in vrede eet
daar ligt Jeruzalem.
Ook waar men 't groot verdriet herdenkt
dat snap je later wel,
ook daar, Sam, ligt Jeruzalem,
maar niet,
maar niet in Israël.
Daar is Joodse denkers wat hul identiteit (‘Jerusalem’) nie aan 'n grondgebied, en veral nie aan 'n staat, wil koppel nie, maar aan iets anders. Daniël | |
[pagina 633]
| |
en Jonathan BoyarinGa naar eindnoot1 pleit byvoorbeeld, téén die begrip ‘inheemsheid’, vir ‘generasie’ (afkoms) as ‘grond’ van Joodse identiteit, en verbind dit met (in hul oë) die wenslikheid van 'n ‘diasporiese ingesteldheid’ (‘diasporic consciousness’). Hierin sluit hulle aan by aanvanklike skerp kritiek uit ortodoks-Joodse kring op die idee van 'n Joodse staat - 'n kritiek wat hom onder meer beroep op 'n teologiese oortuiging dat tuiskoms in die Heilige Land 'n eskatologiese verwagting is wat nie met politieke magsuitoefening waargemaak kan word nie. Daar is egter ook 'n politieke motivering: ‘... if the Jews are the indigenous people of the Land of Israël, as Zionism claims, then the Palestinians are indigenous nowhere, but if the Palestinians are the indigenous people of Palestine, then the Jews are indigenous nowhere.’ Hoe Joodse (of Palestynse) identiteit gekonstrueer word - gesien die feit dat wat gekonstrueer is nie daardeur minder werklik is nie, maar juis alte werklik - het konkrete politieke, tussenmenslike gevolge. Wanneer die identiteit van die Jode as 'n volk wat in 'n Heilige Land tuiskom eskatologies verstaan word, soos [zoals] die Boyarins aanbeveel, is een gevolg dat die Israel-Palestinastryd ‘geontsakraliseer’ word (om 'n term van die teoloog Kwame Bediako te leen). 'n Mens sou ook kan sê: gesekulariseer, verwêrelds. Dit gaan dan nie meer oor die vraag wie 'n Goddelike aanspraak op die land het nie, maar eerder die vraag na moontlike [mogelijke] strategieë vir vreedsame naasbestaan tussen twee politieke gemeenskappe. Die gesprek hieroor in die Joodse tradisie het 'n lang geskiedenis. In die Tenak (die sogenaamde Ou Testament) is daar spore van verskillende opvattings oor die identiteit van die Godsvolk. Daar is die Sionsteologie - met sterk resonansies in die hedendaagse Sionisme waarna die Boyarins hierbo verwys - waarin die Dawidiese koningshuis en die tempelgodsdiens vooropstaan. Die totstandkoming van hierdie denkwyse was egter van die begin omstrede omdat daar in die verhaaltradisies van Israël herinnerings was aan 'n tyd toe die volk se voorsate [voorouders] geen koning, geen tempel en selfs geen land gehad het nie, maar 'n semi-nomadiese bestaan in totale afhanklikheid van God gevoer het. Daar was ook die herinnering aan die woestyntyd, die tyd tussen die uittog uit Egipte en die intog in die Heilige Land, wat in die koningstyd deur opposisionele groeperings as 'n goue era geïdealiseer is. In die tyd ná die vernietiging van die Jerusalemtempel en die Dawidiese koningshuis, gevolg deur die Babiloniese ballingskap, het gehoorsaamheid aan die Tora, op sowel etiese as seremoniële vlak, sterk na vore getree as 'n identiteitsmerker. Met die terugkeer uit die ballingskap het die droom van 'n herstel van tempel en koningshuis weer opgevlam. Jesus van Nasaret se profetiese verkondiging moet ook teen hierdie agtergrond verstaan word. Hy het, met gebruikmaking van elemente uit al hierdie tradisies, 'n visie gehad van die Godsvolk as inklusiewe gemeens- | |
[pagina 634]
| |
kap wat uit die genade van God in onderlinge liefde en sorg leef. | |
Die ‘ware kerk’Ook die Christelike kerk wat uit die Jesus-gebeure ontstaan het, het deur die eeue haar identiteit op verskillende maniere probeer verstaan. Ek wil op een deel van daardie geskiedenis, te wete die Reformasie, konsentreer. Voor die Hervorming was die selfverstaan van die Westerse kerk dié van ‘één, heilige, katolieke, apostoliese kerk’. Binne hierdie denkwyse wás daar net een kerk (hoewel dit in werklikheid nie die geval was nie, gesien die bestaan van onder meer die Koptiese en Oosters-Ortodokse kerke). Met die breuk in die kerk as gevolg van die Reformasie is die ‘nuwe’ kerke in 'n eksistensiële krisis gedompel. Dit het naamlik gelyk asof hulle van die één kerk afgesny is, soos dooie takke van 'n boom. 'n Gevestigde opvatting in daardie tyd, aanvanklik verwoord deur Cyprianus van Kartago in die derde eeu, was: Extra Ecclesiam nulla salus, buit die kerk is geen heil nie. Hoe nou gemaak? Vir die hervormers en hul kring was daar net een manier om aan die skynbaar verwoestende implikasies hiervan te ontsnap: herdefinieer ‘die kerk’. Dit is een sleutel tot 'n verstaan van die Protestantse kerkbegrip. Daarvolgens kan die kerk nie sommer met 'n spesifieke organisasie geïdentifiseer word nie. Dit mag wees dat daardie organisasie die pad byster raak, byvoorbeeld deur vals leerstellings te verkondig, sodat dit nie meer kerk is nie - ook al is dit die naam wat daaraan gegee word. Maar as die kerk dan nie 'n spesifieke historiese instansie met 'n lyn van gesagsdraers wat (na gemeen word) na die eerste apostels teruggevoer kan word (die sogenaamde apostoliese suksessie), is nie, wat is dit dan? Die eienskappe van eenheid, heiligheid, katolisiteit en apostolisiteit kan nie as kriteria vir die beantwoording van hierdie vraag dien nie, want daar die eienskappe is iets wat bely, eerder as waargeneem, word. 'n Mens moet eers weet waar die kerk is, met jou vinger daarna kan wys, voordat jy hierdie eienskappe daaraan kan toedig. Maar hoe weet jy waar die kerk is? Hiermee het 'n nuwe teologiese vraag, die vraag na die ‘merktekens’ van die ‘ware kerk’, ontstaan. Die vraag is: Hoe kan mens die ware kerk uitken? Die antwoord hierop, van sowel Lutherane as Gereformeerdes, was gewoonlik die ‘suiwer verkondiging van die evangelie’ en die ‘regte gebruik van die sakramente’. Hieraan is soms toegevoeg: die kerklike tug of dissipline. Waar hierdie merktekens te sien is, daar is die ware kerk, en daarmee kan dit onderskei word van allerlei menslike instellings wat kerk genoem word, maar dit nie werklik is nie. Dit klink eenvoudig, maar is dit glad nie. Hoe klink ‘suiwer’ prediking? Hoe lyk ‘regte’ sakramente? Wanneer word die tug korrek toegepas? Juis weens geskille hieroor het die Protestantse kerke hoe langer hoe meer uitmekaar gespat. Een manier om die ‘merktekens’ te verstaan is om dit nie in die eerste plek as 'n kriterium te gebruik om ander | |
[pagina 635]
| |
kerke as eg of oneg te identifiseer nie, maar eerder as 'n selfkritiese verwysingspunt: ‘Só lyk die ware kerk. Is dit hoe ons lyk?’ Dit is dan ook die vrugbaarste gebruik wat in die loop van die geskiedenis van hierdie maatstawwe gemaak is. As 'n mens dit met die debat oor Joodse identiteit vergelyk, is daar ooreenkomste. Diegene, byvoorbeeld sommiges in die Rooms-Katolieke Kerk, wat die identiteit van die kerk met gevestigde strukture verbind, is meer ‘Sionisties’, en diegene wat dit meer aan die leer en lewe van geloofsgemeenskappe verbind, meer ‘diaspories’. | |
Die ANC en die bevrydingstrydEn nou, by wyse van spreke, back to the future. Soos in die Jodendom en die kerk, asook daarnaas en daarmee verstrengel, is identiteitsvrae van groot belang vir die moderne nasiestaat. Soms word die nasionale identiteit heel ‘Sionisties’ of ‘Katoliek’ aan 'n sekere landstreek en taal gekoppel, soms ook aan genetiese afkoms. Ander kere is die geskiedenis belangrik: die nasie as erfgename van 'n stel waardes, praktyke en instellings uit die verlede. Meestal word meerdere sodanige identiteitsmerkers gekombineer. In die VSA word die nasie veral met verwysing na oorgeërfde waardes en instellings, byvoorbeeld vryheid, gelykheid en demokrasie, geïdentifiseer. In baie [veel] Europese lande werk dit anders. 'n Aantal jare gelede het die aanbring van die frase ‘Die bevolking’ in plaas van ‘Die volk’ by 'n simboliese voorstelling in die Duitse parlementsgebou byvoorbeeld veel opspraak verwek. 'n Mens kan verstaan hoekom as jy in ag neem dat, in Duitsland, mense uit ander lande wat Duitse grootouers het, makliker Duitse burgerskap kry as mense van nie-Duitse afkoms wat al jare in Duitsland woon, werk en belasting betaal. In Suid-Afrika was die tradisioneel Europese bloed-en-bodem-model in die apartheidsjare oorheersend - ten minste wat die heersers betref. Die verskillende ‘volke’ in die land, soos die Afrikaners, Zoeloes, Tswanas en Vendas, is met verwysing na hul (vermeende) tradisionele ‘tuislande’ en hul tale gedefinieer. Iemand van Zoeloe-afkoms wat al die derde geslag in sy gesin is wat in die sogenaamde ‘blanke’ gebied woon, en wat miskien nog nooit in KwaZulu was nie, ‘hoort’ volgens hierdie denkwyse in KwaZulu en moet daarheen verskuif word. Dit was die logika van apartheid: volk, taal en grondgebied moet saamval. Ná die einde van apartheid en die totstandkoming van 'n demokratiese eenheidstaat kon hierdie soort selfidentifikasie nie meer werk nie. Daar is dus na die Amerikaanse model oorgehel: Die SA nasie word gedefinieer deur hul geestelike erfenis uit die struggle-jare. Die stryd teen, en oorwinning oor, wit oorheersing, en die waardes van vryheid, gelykheid en menswaardigheid wat daarmee saamgehang het, geld as ‘eg Suid-Afrikaans’. In die laaste jare het 'n nuwe rasgebaseerde identiteit weer na vore getree, maar die historiese waarde-identiteit leef nog sterk. | |
[pagina 636]
| |
Soos konings, pouse en predikante het moderne politici die gewoonte om hulself met sentrale identiteitsmerkers van die volk of gemeenskap te identifiseer. Dit geld ook die regerende party in SA, die African National Congress (ANC). In die heersende diskoers word die ANC beskou as die leidende instansie in die destydse stryd teen apartheid. Die einde van apartheid word dan ook as 'n suksesvolle oorwinning deur die ANC beskou, en die nuwe demokratiese instellings as vrug van dié party se dekadeslange stryd. Histories is dit 'n baie [heel] simplistiese en misleidende visie. Daar was nooit net een party of organisasie wat teen apartheid geveg het nie, en die rol wat die United Democratie Front (UDF), 'n groepering van gemeenskapsorganisasies, in die jare 80 gespeel het om die apartheidstaat lam te lê, was waarskynlik veel deurslaggewender as die taamlik onbeholpe (en moreel hoogs aanvegbare) militêre stryd van die ANC. Groot ‘momente’ in die ANC se helde-mitologie, soos die Soweto-jeugopstand van die jare 70 en die geweldlose ‘civil disobedience’ van die jare 50, het nie deur die inisiatief van die ANC plaasgevind nie, maar vanuit onderskeidelik die Swartbewustheidsbeweging en die Pan-Africanist Congress, albei destyds opposisie van die ANC. Die ‘oorwinning’ oor apartheid was ook nie die uitkoms van 'n suksesvolle militêre stryd nie, maar 'n onderhandelde skikking wat onafwendbaar geword het weens veranderende internasionale magsverhoudings - met name die einde van die Koue Oorlog. Daar word ook maklik vergeet dat die ANC tot byna aan die bitter einde nie vir 'n veelparty-demokrasie nie, maar vir 'n eenpartystaat geveg het, en deurgaans Stalin en die Sowjet-unie se pryssanger was. Die liberaal-demokratiese Grondwet van die huidige SA is redelik teësinnig [met tegenzin] deur die ANC aanvaar. Hoe dit ook al sy, in die populêre nasionale diskoers word dit alles as die stryd, prestasies en verworwenhede van die regerende party beskou. In die lig hiervan word enige teenstand teen dié party as 'n soort verraad teen die waardes en ideale van die struggle gesien. Wanneer iemand buite die party die ANC van ongrondwetlike optrede beskuldig, lui die antwoord: ‘Daardie Grondwet is aan ons te danke; wie is julle om dit teen ons te wil gebruik?’ As 'n hof bevind dat die regering, of 'n lid van die party, inderdaad oortree het, word die hof self as reaksionêr uitgemaak, en as die regter toevallig swart is, word hy of sy as 'n verraaier gesien. Wanneer dit verkiesingstyd is, word uitsprake gemaak soos dat God, synde 'n God van bevryding en geregtigheid, aan die kant van die regerende party is en wil hê mense moet vir die ANC stem - ja, selfs dat mense wat vir dié party stem hemel toe sal gaan (soos president Jacob Zuma onlangs verduidelik het). Kom ons aanvaar argumentsonthalwe die sprokie dat die ANC wel die leidende instansie in die vryheidstryd was en dat Suid-Afrikaners die demokrasie soos dit vandag in die Grondwet geanker is | |
[pagina 637]
| |
aan dié party te danke het. Beteken dit dan dat mense wat die ideale en waardes van die destydse struggle hoog ag, verplig is om die ANC ten alle tye te ondersteun? Dit is die suggestie in die ANC se diskoers, maar klop dit? Die probleem daarmee is dat 'n ongeldige logiese omkering plaasvind - iets soortgelyks aan die argument: alle honde is diere, dus is alle diere honde. Die draer van struggle-ideale en -waardes was die ANC (aanvaar ons vir die oomblik); dus sal die ANC altyd die draer van hierdie waardes wees. In die premisse gaan dit primêr oor die waardes en ideale, en slegs sekondêr oor die (vermeende) draer daarvan. In die konklusie is hierdie orde omgekeer: die party is waarom dit eintlik gaan, en die ideale en waardes slegs die legitimerende ‘draer’ van die party se onaantasbare gesag. Dink weer aan die Protestantse insig dat geen instelling ‘ware kerk’ genoem kan word as dit nie die merktekens van die ware kerk vertoon nie; of meer ‘diasporiese’ Jode se voorkeur vir 'n Tora-gesentreerde, eerder as nasionalistiese, verstaan van hul eie identiteit. In albei gevalle word die identiteitsmerker nie gesien as 'n waarborg dat 'n bepaalde gevestigde instansie die ware kerk of die ware Israël is nie, maar eerder as 'n kritiese maatstaf waaraan aanspraakmakers op Christenskap of Joodsheid gemeet kan word. ‘Jeruzalem’ is ‘niet in Israël’, maar waar ‘het “Kol Nidrei” gezongen wordt’, ‘waar het gezin dat sjabbes viert / zijn kippensoep in vrede eet’ en ‘waar men 't groot verdriet herdenkt’. Die ware draers van struggle-ideale en -waardes (al sou daardie waardes en ideale dan ook meer hedendaagse konstruksie as historiese werklikheid wees) is nie diegene wat, reg of verkeerd, daarop aanspraak maak dat hulle in die verlede die draers daarvan was nie, maar diegene wat vandag daardie waardes en ideale, soos in die Grondwet verwoord, teen elkeen wat dit bedreig in beskerming neem - ook as dié wat dit bedreig hulself as die ware draers beskou. | |
Kuns van die onmoontlike
| |
[pagina 638]
| |
Horen godsdienst en zedenleer in het middelbaar onderwijs?Moeten de vakken godsdienst en zedenleer de plaats ruimen voor een eenheidsvak burgerschap, filosofie & levensbeschouwing? Rond deze vraag hebben vier ideologen enkele maanden geleden in De Standaard hun standpunt geformuleerdGa naar eindnoot1. De aanleiding was een onder-wijscongres van Groen! waarop deze Belgische politieke partij voorstelde de bestaande vakken godsdienst en zedenleer nog uitsluitend facultatief aan te bieden en ze als verplicht vak te vervangen door het genoemde eenheidsvak. Niet iedereen is daar tevreden over. Zowel de leraren godsdienst als de leraren zedenleer protesteerden. In zijn Standaard-bijdrage verbaast godsdienst- en moraalwetenschapper Patrick Loobuyck, docent aan de universiteiten van Antwerpen en Gent, zich er over dat de belangengroep van de leraren zedenleer het eenheidsvak een ‘waanidee’ noemt. Hij verwachtte daarentegen sympathie, omdat toch juist die leraren in aanmerking zouden komen om het nieuwe levensbeschouwelijke vak te doceren. In zijn discussiebijdrage onderstreept hij het feit dat, ondanks de secularisering en het tanend kerkbezoek, nog altijd 83% van de Vlaamse leerlingen in katholieke scholen verplicht katholieke godsdienst volgt. Loobuyck noemt dit een ontstellend cijfer en verklaart dit door het ‘marktaandeel van het katholiek onderwijs’. Niet om religieuze redenen sturen ouders hun kinderen naar de katholieke school, maar ‘vanwege de fietsafstand, de kwaliteit of het aantal immigranten’. | |
[pagina 639]
| |
Didier Pollefeyt, hoogleraar theologie in Leuven, heeft voor de kritiek van het Humanistisch Verbond veel begrip, maar ziet het niet graag gebeuren dat katholieke kinderen in het Rijksonderwijs het vak krijgen van ‘iemand van het Humanistisch Verbond’. Ten slotte vraagt hij zich af of met de invoering van het neutrale eenheidsvak in het katholiek onderwijs niet ook ‘vrijzinnigen’ dit vak zouden komen doceren - ‘wie is neutraal genoeg om zo'n (eenheids)vak te geven?’ De derde bijdrage is van Sonja Eggerickx, inspecteur-adviseur niet-confessionele zedenleer en voorzitter van de Unie Vrijzinnige Verenigingen. Zij wijst op het eigen karakter van zowel de christelijke als de vrijzinnig-humanistische inspiratie van de levensbeschouwelijke waarden. Elementaire verdraagzaamheid en de ermee gepaard gaande ‘inter-levensbeschouwelijke samenwerking’ gebieden nu het bewaren van de beide historisch gegroeide visies, die zouden verdwijnen met de invoering van het eenheidsvak. Wie volgt nog de levensbeschouwelijk gekleurde vakken als ze niet langer verplicht zijn? Ten slotte houdt Ludo Abicht, docent filosofie en moraal aan de Gentse universiteit, een pleidooi voor een dialoog tussen de godsdiensten en de levensbeschouwingen om karikaturen van en misverstanden over de verschillende tradities te ontkrachten. Het enorme gebrek aan kennis van zowel de eigen traditie als deze van de ander noemt hij ongezond. Hij tekent twee opties: ofwel vasthouden aan de bestaande opdeling en daarin duidelijkheid scheppen over geloof en atheïsme/seculier humanisme, ofwel een cursus invoeren die ‘een wetenschappelijk verantwoorde en pedagogisch intelligente benadering’ biedt van de grote godsdiensten en levensbeschouwingen. De inwijding in de eigen traditie moet dan een initiatief van de ouders zijn. Met de tweede optie is iedereen vrij, aldus Abicht. Afgezien van de verschilpunten lijkt er een consensus: allen willen dat het onderwijs aandacht schenkt aan het levensbeschouwelijke. Voor Loobuyck, Pollefeyt en Eggerickx gaat het hierbij om een ideologisch geëngageerde aandacht. Bij de eerste domineert burgerschap, bij Pollefeyt en Eggerickx het religieus/humanistisch engagement. De betrokkenheid van Abicht is subtieler en op het eerste oog encyclopedisch, maar draagt niettemin sporen van de Verlichtingsmissie. De reacties van Pollefeyt en Eggerickx zijn zuilgebonden. De theoloog gelooft de ‘neutraliteit’ niet, wantrouwt ze zelfs. Heeft hij ongelijk? In het defensief gedrongen, vreest hij dat leraren zedenleer in het vrij (‘katholiek’) onderwijs het religiemonopolie komen doorbreken. Hij zegt geen woord over de secularisering die de katholieke loyaliteit binnen dit onderwijsnet een zware klap heeft toegediend. Dat dit onderwijsnet profiteert van een gunstige marktplaats en van de historisch gegroeide machtspositie, onderkent hij evenmin. In het vasthouden aan de zuilen is Eggerickx zijn ‘objectieve’ bondgenote. Hullen beiden hun ijver voor de gegarandeerde tewerkstelling van ‘hun’ mensen niet in het kleed van een pastoraal- | |
[pagina 640]
| |
ideologische motivatie, nu ‘Groen!’, Loobuyck en Abicht roet in het eten komen gooien? Het debat over de legitimiteit van de institutionele levensbeschouwing in het - vooral middelbaar en hoger - onderwijs is niet nieuw. Nieuw is de veranderde situatie van het katholieke onderwijsnet met zijn grotendeels geseculariseerde personeelsbestand en zijn cliënteel, die ten aanzien van het institutioneel katholicisme een houding aannemen die zoniet spottend of vijandig dan toch onverschillig is. Slechts een minderheid is geëngageerd kerkganger en spiritueel geïnteresseerd. Is het ‘christelijk geïnspireerd engagement van de leerkrachten dat het hele schoolproject vormgeeft’ (Pollefeyt) meer dan holle retoriek voor studiedagen en propagandafolders? Deze correspondentie in De Standaard roept een fundamentele vraag op: zijn godsdienst, zedenleer of het ideologisch/spiritueel gekleurde levensbeschouwing/burgerschap schoolvakken? De vraag raakt de grondmotivatie van het onderwijs. Berust het onderwijs niet in de eerste plaats op een relatie tussen een leraar en een leerling, waarbij de eerste kennis en inzicht in een domein van de intellectuele werkelijkheid beschikbaar en toegankelijk maakt en de tweede interesse voor deze kennis toont? Scholen geven dus onderricht; ze leiden op en vormen - opleiding en vorming zijn hier moeilijk te onderscheiden - jongeren in de letteren en de geschiedenis, in de technische en wetenschappelijke disciplines. Strikt genomen is dat geen opvoeding. Opvoeding is immers een ander domein dat wezenlijk behoort tot de bevoegdheid van de ouders die zich indringend met de niet-intellectuele oriëntatie van hun kinderen bemoeien. Terecht verwachten de schoolinstanties dat de leerlingen al opgevoed zijn voor ze in de middelbare school aankomen (het is wellicht onvermijdelijk dat de lagere school nog iets van de pedagogische sfeer behoudt). Aan opvoeding komt een einde. Op een bepaald ogenblik moeten ouders zeggen dat hun opvoedingstaak voltooid is, dat ze aan de opvoeding niets meer kunnen doen en dat hun kinderen nu zelf moeten bepalen wat voor hen het beste is. Geen andere instantie kan dat overnemen (alleen totalitaire regimes houden zich daar niet aan en doen daarom aan ‘volksopvoeding’). In het weten wat voor de jongeren het beste is en in die zin ingrijpen, dienen leraren zich strikt te beperken tot de intellectuele vorming. Als andere zaken in het spel komen - emotionele, morele, politieke, religieuze of seksuele waarden - gaan deze leraren hun boekje te buiten en houden zij vast aan la position du missionnaire. Er zijn nogal wat profeten, ronselaars of verleiders die de jongeren in een of ander bedje willen duwen. Nu hebben de (geïnstitutionaliseerde) godsdiensten zich altijd met een aspect van de opvoeding van de nieuwkomers ingelaten. In beginsel behoort het tot het lidmaatschap van de kerk dat de ouders de religieuze opvoeding en vorming aan priesters van hun kerkgemeenschap (kunnen) overlaten. Daar is natuurlijk niets op tegen. Er is wellicht geen gezonde | |
[pagina 641]
| |
maatschappij zonder luisterende en onderrichtgevende priesters. Het lijkt dus goed dat zij hun werk doen, maar dan op de daarvoor geschikte plaats - kerk, loge, moskee, synagoge, tempel of onder een hoge boom - en niet in de school. Tot diep in de twintigste eeuw vonden velen het vanzelfsprekend dat dit geloofsonderricht samenhing met en geïntegreerd werd in de schoolse vorming. Er kwam een wettelijke regeling in het kader van de feitelijke financiering van het gehele onderwijs en van de garantie van de ‘school-vrijheid’. In strijd met de geest van de scheiding tussen kerk en staat? Intussen is het cultuurklimaat veranderd en is het onderwijs nagenoeg volledig een aangelegenheid van de seculiere overheid geworden. Maar voor de gemakzuchtig geworden kerk (en voor de erkende erediensten) blijft het bijzonder comfortabel dat zij haar apostolaat met het geld van de gemeenschap kan voortzetten, zelfs als de vraag daarnaar in de scholen tot een dieptepunt is gezakt. De officiële vrijzinnigheid tolereert dit, omdat zij, eveneens een erkende eredienst geworden, van hetzelfde systeem geniet. Nogmaals, ze zijn bondgenoten. Zullen ze echter op het passende moment, naar aanleiding van een discussie over de oververtegenwoordiging van katholieke godsdienst in de maatschappij, niet nog eens gaan vechten voor een meer evenredige verdeling van de centen - die van de verregaande geseculariseerde gemeenschap komen? Aan de reactie van Groen! kunnen we merken dat dit systeem wrevel en afgunst wekt. Andere levensbeschouwelijke, maar niet in een zuil georganiseerde groepen, militante ‘secularisten’, willen ook iets, misschien zelfs het ‘ecologisme’ als erkende eredienst? Niettemin vindt de katholieke kerk in Vlaanderen nog steeds dat zij in het door de gemeenschap gesubsidieerde onderwijs het monopolierecht op geëngageerde levensbeschouwing heeft. Het wekt eigenlijk verwondering dat gelovigen dit niet ter discussie stellen: kunnen zij tevreden zijn met een ‘gesubsidieerd’ christendom? Mogen we tegelijk niet verwachten dat elke authentieke ‘Freigeist’ bezwaren heeft tegen een door de overheid gefinancierd en gegarandeerd atheïsme, deïsme, humanisme of islamisme? De twintigste eeuw heeft daar ‘meesterlijke’ voorbeelden van gegeven, helaas. Wat moeten we denken over ‘geloof’, ‘profanatie’, ‘burgerzin’ of ‘darwinisme’ belijden of verkondigen tegen een loon, vakantiegeld en een goed pensioen? In dit verband kunnen we Kierkegaard herlezen. Vindt het onderwijs geen baat bij haar beperkte opdracht, met name haar nuchtere en zakelijke intellectuele instelling, en ‘bij het verdwijnen van allerlei nobele bedoelingen van revolutionaire of conservatieve aard’Ga naar eindnoot2? Moeten we ons niet hoeden voor een ‘idealisme’, ingegeven door de steeds terugkerende bemoeienissen van bisschoppen van allerlei pluimage? In dit licht kan men twijfelen aan de legitieme plaats van burgerschap, godsdienst en zedenleer in de school. Zijn zij geen zaak van de levensbeschouwelijke verenigingen, zoals Ludo Abicht voorstelt? | |
[pagina 642]
| |
Elk op hun manier hebben de correspondenten van De Standaard een ‘missie’ en willen ze - paternalistisch - levensbeschouwelijke, politieke, religieuze overtuigingen overbrengen. Ook ‘burgerschap’ is lekenreligie en ruikt naar volksopvoeding, naar la tentation de faire du bienGa naar eindnoot3. Zelfs Abichts ‘wetenschappelijk verantwoorde en pedagogisch intelligente benadering’ van de religies in een afzonderlijk vak lijkt daarvan een variant, als dit vak vanuit een ‘missie’ wordt gedoceerdGa naar eindnoot4. Houdt deze bijdrage nu in dat ‘spreken over’ levensbeschouwing, religie en ‘geseculariseerd humanisme’ uit het onderwijs moet verdwijnen? Natuurlijk niet: deze domeinen behelzen belangrijke cultuurfenomenen en elke ernstige leraar (cultuur)geschiedenis en literatuur moet ze in zijn vak geïntegreerd ter sprake brengen, in alle onbevangenheid wat de inhoud aangaat en met de nodige terughoudendheid wat de eigen visie betreft - leraren moeten niet koketteren met hun overtuigingen. Als ze over de ‘ernst van iets’ spreken, is niet hun particuliere overtuiging, maar de zaak zelf relevant. Ze moeten enthousiaste vakdocenten, authentieke biologen en historici, gedegen chemici, natuurkundigen en wiskundigen zijn, onbevangen lezers van de grote literatuur, waartoe ook de Bijbel behoort. Wat in het curriculum van de laatste twee jaren van de middelbare school ontbreekt, is de wijsbegeerte (en dus niet een ideologie, levensbeschouwing of politiek die als wijsbegeerte is vermomd), gedoceerd door mensen die daarvoor zijn opgeleid. Wijsbegeerte is wel een schoolvak en als moeder van alle wetenschappen de intellectuele discipline bij uitstek.
□ Jacques De Visscher | |
[pagina 643]
| |
Pluralistisch onderwijs en culturele identiteitWat zou mijn geest aanvangen als hij niet duizend onafhankelijke hypothesen zou uitproberen? Groots is hij die de dobbelstenen schudt en werpt. Er is het afgelopen schooljaar in de media heel wat te doen geweest over het levensbeschouwelijk aspect van het onderwijs met - vaak verhitte - discussies over ‘witte’ versus ‘zwarte’ scholen, het al dan niet op school tolereren van hoofddoekjes, keppeltjes, kruisjes enz. Zo heeft De Standaard in maart wekenlang opinieartikelen over deze kwesties gepubliceerd. Bij al deze, op enkele uitzonderingen na vaak gelijkgestemde opinies, wil ik mij hier, maar om enigszins andere motieven, het nauwst aansluiten bij de bijdrage van Ludo Abicht van 26 maart. Tegelijk wil ik de discussie verruimen door ze te koppelen aan de problematiek van ‘culturele identiteit’. Deze problematiek is immers onlosmakelijk verbonden met onderwijs, zoals ook bleek uit de stelling die Vlaams Belang-politicus Filip Dewinter innam in een interview met de Leuvense studentenkrant Veto op 28 maart: ‘Het onderwijs moet streven naar een maximale culturele homogeniteit’. Deze stelling is, zoals ik verderop zal beargumenteren, een volstrekte illusie, een volslagen waanidee. Wat mij in de stukken in De Standaard, en eigenlijk in het debat in het algemeen, opviel is dat nergens het (vergeten of verwaarloosde?) begrip van het ‘pluralistisch onderwijs’ als zodanig werd aangeraakt, ook al waren sommige auteurs dat idee impliciet gunstig gezind, nochtans als algemeen onderwijsproject voor ons land hét onderwijsalternatief bij uitstek. Dat onderwijsproject van de late jaren zestig en zeventig werd door zeer velen (onder wie Wilfried Martens, die in deze zelfs een avant-gardist was) gepropageerd en goed onderbouwd ver- | |
[pagina 644]
| |
dedigd. Het betrof, kort gezegd, een verstandig, vooruitstrevend pilootalternatief dat de oude dichotomie gemeenschaps- versus confessioneel onderwijs probeerde te overstijgenGa naar eindnoot1. Ik herinner me nog goed dat ik aan de universiteit van Leuven juist daarover het eindwerk van mijn aggregatie heb gemaakt, omdat ook ikzelf er een fervent voorstander van was. Dat project is helaas nooit verwezenlijkt, is gewoonweg vergeten, allicht onder de toentertijd en vandaag nog steeds hardnekkige inertie van het Schoolpact van 1958 dat deze dichotomie er als ‘pacificerend’ (de schoolvrede) en vooral als zaligmakend had ingeschreven. Mijns inziens ten onrechte, en dat vooral in of voor onze huidige tijd. Waarom ten onrechte? Om te beginnen: hoe komt het dat wij vrijwel allen in ons land ‘levensbeschouwelijk’ naast elkaar leven, mekaar niet of nauwelijks begrijpen en almaar opnieuw die aloude, uitermate vervelende en onverstandige tweestrijd ‘gelovig-ongelovig/vrijzinnig’ oprakelen? Ik ga verder: waar begint de verstandhouding, de discussie, het samenleven tussen mensen van diverse ‘strekkingen’ of ‘culturele identiteiten’? Het antwoord daarop lijkt me evident: in of tijdens de opvoeding. Welk van huis uit katholiek opgevoed kind heeft in ons land ooit school gelopen met een dito islamitische of joodse leerling? Welke katholiek opgevoede leerling kent zoiets als de joodse ‘bar mitswa’ of de betekenis van de joodse of islamitische besnijdenis; maar ook omgekeerd: welke joodse of islamitische leerling bezit enige kennis over de betekenis van de christelijke doop of plechtige communie? Ook hier is het antwoord voor de hand liggend: vrijwel geen enkele. Als het onderwijs, zoals zo vaak wordt beweerd, een ‘spiegel’ van de samenleving is of hoort te zijn, een samenleving die vandaag zeer divers is, dan is ons huidig onderwijs maar een wazige en zelfs duistere spiegel. Of anders: het weerspiegelt in die duistere reflectie een overeenkomstig, separaat samenleven van elkaar niet begrijpende mensengroepen. En is het dát wat we nog steeds willen, vandaag in onze grondig gewijzigde en uitermate complex geworden wereld? Wie kan daarvoor eigenlijk nog pleiten? Laat ons niet argeloos zijn: allerlei belangengroepen en dito verenigingen wel natuurlijk. En die zijn, van welke strekkingen ook, helaas talrijk. Wat betekent inhoudelijk pluralistisch onderwijs? In elk geval: onderwijs voor elk kind, van welke komaf of gezindheid dan ook, ‘wit’ of ‘zwart’, met of zonder hoofddoekje, keppeltje of kruisje. Scholen die eender welke leerlingen met open armen ontvangen en degelijk onderwijs bieden, en dat in alle onderwijsrichtingen. Scholen waarin leerlingen in wederzijds respect geconfronteerd worden met de ‘andere’ (die ze niet kennen), in plaats van in één ‘doctrinaire’ richting te worden gestuurd en enkel om te gaan met ‘gelijkgezinden’. Scholen waarin de verschillen worden opengebroken, ter discussie worden gesteld, evenwel zonder ongedaan te worden gemaakt. Scholen waarin het debat, het ‘van elkaar leren’, en daarbij uiteraard ook het instrueren om van elkaar te leren (het leren luisteren naar de ander) centraal | |
[pagina 645]
| |
staan. Onderwijs waarin de waaier van levensbeschouwingen wordt aangeboden: studie van en reflectie over de Bijbel, de Koran, de Thora, de ongelovigheidGa naar eindnoot2, enz., als evenzoveel belangrijke culturele of levensbeschouwelijke stromingen en opvattingen - en dat alles zonder enige indoctrinatie, onverdacht en sereen. Maar wél in een sfeer van gesprek, debat, dialectiek en discussie. En dat respectvolle debat (ook al kan het er soms hard aan toe gaan) zet zich voort in de huiskring van de leerling. Zó voeden we jonge mensen op tot verdraagzame, maar kritische, en vooral ook sociale wezens. Zo voeden we onze kinderen op in wederzijdse kennis en verstandhouding. Dat wederzijdse respect betekent ook dat we ophouden met het aanwakkeren of stimuleren van de concurrentie tussen leerlingen én dat we niet langer die concurrentiestrijd als ‘hoogste waarde’ beschouwen. Het betekent dus evenzeer dat elke leerling aan zijn trekken moet kunnen komen, ongeacht zijn mogelijkhedenGa naar eindnoot3. Zo'n aangewakkerde strijd is dodelijk voor wat ik wil verdedigen. Op school worden aardrijkskunde, geschiedenis, wiskunde en levensbeschouwing gedoceerd, maar wie kan er nu willen dat een leerling per se een gedreven geograaf, historicus, wiskundige of een devote katholiek of jood wordt? Neen, laat vele bloemen bloeien, en het is aan de volgroeide leerling om, na jarenlang kritisch (pluralistisch) onderwijs, ten slotte zijn eigen ‘zinboeket’ samen te stellen. Pluralistisch onderwijs heeft dus hoegenaamd niets te maken met wat men in sommige kringen schouderophalend afdoet als hutspot of ratatouille, maar alles met een kritische, open, horizonverbredende en ongedwongen opvoeding. Onze samenleving kan er alleen maar beter, toleranter, verstandiger, vredelievender en leefbaarder door worden. En eindelijk kan het onderwijs dan in de toekomst een meer heldere spiegel van onze samenleving worden. Want dat laatste is thans niet het geval en dat is een spijtige zaak, al zien de vele belangengroepen waarover ik het had dat zeker anders. Twee maal betreurenswaardig dus. En voor alle duidelijkheid: dit alles is geen pleidooi voor een laïcisering van het onderwijs, bv. naar Frans model. Daar heeft het pluralistisch onderwijs hoegenaamd niets mee te maken. De discussie over het levensbeschouwelijke project in het onderwijs (maar ook de discussies en standpunten over andere onderwijskundige aspecten) is evenwel veel meer nog dan een zuiver pedagogische of intern schoolse aangelegenheid. Zij is tevens een bij uitstek maatschappelijke kwestie, een zaak van hoe wij willen dat onze samenleving eruitziet. Een zaak dus met een grote sociologische impact. En ik herhaal: alles begint in of bij de opvoeding in brede zin. Precies dat nu heeft te maken met de notie ‘culturele identiteit’. De aan het begin van dit stuk vermelde uitspraak van Filip Dewinter (maar men kan hier ook vele, zij het enigszins anders gekleurde, uitspraken van bv. Bart De Wever nemen) slaat de bal totaal mis. Ik wil daar verder op ingaan om ten slotte weer aan te sluiten bij mijn uitgangspunt: het pluralistisch onderwijs. | |
[pagina 646]
| |
Wat is ‘culturele identiteit’? Dat cultuursociologische concept doet me allereerst denken aan de woorden van de Franse psychoanalyticus Jacques Lacan over de identiteit van het ‘ik’ (het ego). Culturele identiteit is iets gelijkaardigs: ‘c'est comme un oignon’Ga naar eindnoot4. Iedereen die wel eens in de keuken staat weet wat er rest als je een ui helemaal ontmantelt, schil na schil: niets. Zo is ook identiteit opgebouwd. Culturele identiteit is gelaagd en nooit homogeen, nooit zomaar een monolithisch gegeven. Die ‘lagen’ zijn van verschillende historische en culturele oorsprong. Sommige lagen zitten zeer diep, andere zijn minder basaal, nog andere zijn veeleer oppervlakkig. Bepaalde lagen zijn gewoonweg onuitwisbaar, andere veel minder, bij nog andere bestaat er een relatieve keuzevrijheid, bv. hoe je in onze huidige samenleving je mannelijkheid of vrouwelijkheid wil invullen (inzake kleding, attitudes enz.)Ga naar eindnoot5. Als je evenwel al die lagen wil verwijderen in functie van een eenvormige of gestroomlijnde identiteit, blijft er niets over of verschijnt er uiteindelijk echt iets anders aan de horizon: inderdaad, een veralgemeende, uniforme - zelfs een letterlijk geüniformiseerde - identiteit (en we weten uit de geschiedenis waartoe dit leidt). Een cultuur, een culturele identiteit is steeds een mix, een mengsel, een vrij contingent gegroeid, in mindere of meerdere mate coherent samenraapsel van allerlei invloeden, in tijd en ruimte. Eigenlijk is een cultuur, misschien zeer weinige uitzonderingen daargelaten, nooit homogeen en transparant en dus ook nooit echt ‘eigen’ of ‘volkseigen’. De zogenaamde ‘Vlaamse identiteit’ (waar bv. voormalig minister-president Van den Brande een voldragen voorvechter van was) is in dat opzicht een illusie, die teruggaat op een negentiende-eeuwse romantische visie op de homogeniteit of eenheid van een ‘volk’, met als politieke consequentie een natiestaat (of zelfs een nationalistische staat). Overigens is de idee van een ‘homogeen’, ‘transparant’, ‘ongemengd’, ‘ondeelbaar’ volk te vergelijken met de - overigens even illusoire - ondeelbare identiteit van een ‘individu’. Maar dat is nu net waartegen ik me wil verzetten: culturen en identiteiten zijn niet homogeen maar heterogeen, zijn niet transparant maar gemengd, ze zijn dus ‘onzuiver’, want steeds het resultaat van diverse oorsprongen. Beweren dat de Vlaamse cultuur (en dat geldt voor alle culturen) één en onverdeeld is of kan zijn is een waanidee, omdat dit zowel historisch, sociologisch als antropologisch berust op een ideologische fictie. Mijn betoog betekent evenwel niet dat je niet gehecht zou mogen zijn aan een plek, aan een communauteit, aan een levensbeschouwing, en dat we nu alles moeten inwisselen voor een - overigens even fictief - louter kosmopolitisme (wat zou dat overigens zijn?). Het betekent wél de bewustwording dat onze zogeheten ‘eigenheid’ niet zomaar ‘eigen’ is, maar in vele opzichten oneigenlijk, en dat we de arrogantie - de gedachte dat we zomaar met onszelf samenvallen - daarover kwijt moeten raken. Het ‘vreemde’ en het ‘eigene’ gaan essentieel (dus niet bij wijze van beslissing) hand in hand, en zijn bijgevolg een | |
[pagina 647]
| |
onheuglijk feit, en al de andere vertogen daaromtrent zijn denkbeelden van mensen, onder wie vooral politici, die kennelijk als een van de hoogste waarden de nostalgie koesteren, die echter op niets berust. Nostalgie is trouwens in vele gevallen een slechte leermeester. Laat ons samen die wezenlijke diversiteit, dat amalgaam van onze ‘eigenheid’, inherent aan onze (en aan elke) culturele identiteit, ophouden te loochenen. Laat ons ophouden onszelf te bedriegen. We maken onszelf iets wijs of we laten ons iets wijs maken. Het pluralistisch onderwijs is in alle opzichten een remedie tegen de waanideeën waarover ik het had; illusies die we allen, hoe dan ook, op een of andere wijze in ons meedragen. Het is een vorm van onderwijs waarin de leerlingen gaandeweg ontdekken dat ze cultureel niet één en onverdeeld zijn (evenmin als hun individualiteit dat is) maar dat hun oorsprong juist heterogeen en allesbehalve eenduidig transparant is. Dat is het hart van het pluralistisch onderwijs. Onlangs zag ik heel vluchtig een titel in het uitstalraam van een boekhandel: ‘God is niet één’. Wel, wat daar ook van aan moge zijn, dat geldt a fortiori voor ons allen. Als dat niet wordt ingezien, verandert er niets aan onze samenleving hier of waar ook ter wereld. Laat ons dus spoedig dat pluralistisch project opnieuw en onbevooroordeeld onder ogen zien, en het voor de toekomst van onze jongeren en voor de samenleving, voor de beschaving überhaupt, serieus ter harte nemen. Het lijkt me een urgente kwestie. Ik besef dat wat ik schrijf goeddeels utopisch is. Maar laat ons - wars van alle argeloosheid én vreedzaam - de utopie blijven koesteren.
□ Marc Verminck |
|