| |
| |
| |
Boeken
Kerk & theologie
Goden breken. Essays over monotheïsme
Hans Küng pleit al meer dan dertig jaar voor een interreligieuze dialoog, waaronder hij trouwens ook het gesprek tussen gelovigen en seculiere humanisten verstaat. Hij waarschuwt echter dat een dergelijke dialoog over ‘de grondslagen’ van de verschillende godsdiensten en wereldbeelden moet gaan, in plaats van over tactische maatregelen zoals wetten en afspraken, om het samenleven van verschillende groepen in een pluralistisch geworden wereld mogelijk of in ieder geval minder gewelddadig te maken. Het grootste gedeelte van dergelijke gesprekken, aangekondigd als dialogen of trialogen, was althans in mijn ervaring ronduit ontgoochelend, omdat de deelnemers er zich in feite toe beperkten, monologisch de apologie van hún levensbeschouwing te verwoorden en daarnaast ‘het hoogste respect’ op te brengen voor de standpunten van de anderen, zonder er echt en vrijmoedig op in te gaan. In die zin vormt deze essaybundel van Marc De Kesel een verfrissende uitzondering, juist omdat hij het debat over de grondslagen van het monotheïsme voert en daardoor verrassend dicht bepaalde varianten van het seculiere humanisme benadert. Voor een lezer van Heidegger zou dat niet zo verwonderlijk mogen zijn, want wat De Kesel hier brengt is een geslaagd voorbeeld van Fundamentaltheologie, met name een theologie die, om het bekende beeld te gebruiken, tot in de wortels reikt en de grond waarin zij leven.
Anders dan Bijbelcritici als bijvoorbeeld Finkelstein en Silberman (2001) gaat De Kesel hier niet in op het historische waarheidsgehalte van de Tora of de Evangelies. Hij zoekt niet in de eerste plaats naar de wetenschappelijke geloofwaardigheid van de verhalen en mythes, maar naar de plaats die ze in de vorming van het monotheïsme hebben ingenomen en de functie die ze vandaag nog (kunnen) hebben. Wat dat monotheïsme betreft houdt hij zich, anders dan onder meer Jack Miles (1996), eerder aan het traditionele godsbeeld dat het resultaat
| |
| |
geweest is van een eeuwenlange wordingsgeschiedenis; ook voor wat de rol van de Bijbelse profeten betreft blijft hij bij de algemeen aanvaarde interpretatie (blz. 38) van hun universalisme, een voorstelling die nochtans met veel eruditie ondergraven werd door Harold Bloom (2005) die aangetoond heeft dat die profeten eerst en vooral joods waren en zich ook zo gedragen hebben. Hiermee raken we de kern van het betoog van De Kesel, dat het ware monotheïsme als het ware vanaf het begin religiekritisch geweest is. Uiteraard klopt dit voor de hevige - mogen we zeggen intolerante? - strijd tegen de afgoden in naam van de ene ware God. Waaruit blijkt echter die zelfkritiek binnen het monotheïsme zelf? De Kesel illustreert dit aan de hand van een exegese van het boek Job waarin inderdaad de God van de joden en zijn daden in vraag gesteld worden, maar blijft enigszins op de vlakte, wanneer diezelfde God aan het einde weigert te antwoorden en zich tot een gezagsargument beperkt, waarop Job de strijd opgeeft. Waar deze laatste hoofdstukken van het Boek Job voor mij het failliet van het monotheïsme betekenen, ziet de auteur er een aanzet in tot een duurzaam kritische houding die uiteindelijk samenvalt met de verworvenheden van de Verlichting: ‘Om gerealiseerd te krijgen waar het in het monotheïsme om te doen is (de joodse en islamitische Wet of de christelijke Liefde die alle op hun manier pogen recht te doen aan de “weduwe en de wees”) moet men niet alleen af van de (heidense) goden, maar ook van de monotheïstische God zelf. Niets van wat je denkt God te zijn is God, zelfs God niet. Het ware monotheïsme mondt uit in een atheïsme, net zoals atheïsme in feite het enig ware monotheïsme is.’
Dit herinnert me aan Ernst Blochs indertijd provocerende uitspraak, dat ‘het socialisme (LA: hier in zijn atheïstisch materialistische vorm) aartschristelijk is’ (1968). Marc De Kesel, die tot een volgende generatie behoort, vermeldt Bloch niet eens, maar steunt vooral op de psychoanalyse van Lacan en recente theorieën van onder meer Slavoj Zizek en Alain Badiou om zijn stelling hard te maken. Het resultaat is een uitdagend boek: in de eerste plaats vanwege zijn vertrouwdheid met psychoanalytische en postmodernistische theorieën die een aandachtige en nauwgezette lectuur vereisen, maar vooral omdat het een lang en moeizaam denkproces veronderstelt, waarin monotheïsten én atheïsten wederzijds tot de ontdekking komen van hun gezamenlijke fundamenten, de enige basis waarop een blijvende en nieuwe dialoog tussen levenbeschouwingen ontwikkeld kan worden.
□ Ludo Abicht
Marc De Kesel, Goden breken. Essays over monotheïsme, Boom, Amsterdam, 2010, 235 blz., ISBN 978-94-6105-090-8. |
| |
Het Bijbelboek Numeri uitgelegd
Het geschrift dat in de Hebreeuwse Bijbel met het opschrift ‘In de woestijn’ is getooid, kreeg in de Griekse vertaling de naam ‘Getallen’ mee, die door Hieronymus in
| |
| |
zijn vertaling van de Hebreeuwse tekst werd overgenomen, zodat ‘Numeri’ de aanduiding werd die het boek tot in eeuwigheid zal blijven dragen.
Aamoud Jobsen is er in deze tweede aflevering van zijn commentaar, dat Numeri 21-36 beslaat, in geslaagd de eigen thematiek van de verhalen goed voor het voetlicht te brengen. Zijn afbakening van de literaire eenheden valt nagenoeg samen met de gebruikelijke hoofdstukindeling van de Bijbelvertalingen, zodat het dus steeds vrij omvangrijke tekstgehelen betreft. Die lange teksten worden vervolgens in episoden en daarna in scènes opgedeeld. Deze scènes verschillen soms erg in lengte van elkaar; niet zelden omvat een scène slechts één vers.
Aan het slot van zijn Inleiding (blz. 7-18) herhaalt hij nog eens wat hij ook al in de inleiding op het eerste deel had geschreven: ‘Het boek Numeri biedt perspectief voor diegenen die in de tijd na de ballingschap het herstel voor Israël verwachten van een integere cultus gelijktijdig met een Toragetrouwe identiteit’. Het is dit aspect dat naar mijn mening meer benadrukt en uitgewerkt had kunnen (en moeten) worden, wanneer dit geschrift zo duidelijk een historische en theologische situering krijgt.
Ook de laatste zin van de Inleiding is in dit verband van belang: ‘Het boek Numeri verdient een aandachtige lezing en een actuele interpretatie’. Het eerste is zonder meer een feit; de commentator neemt de lezer op vakkundige wijze mee bij zijn uitleg van de teksten. De actuele interpretatie blijft, voor zover ik dat kan overzien, nagenoeg achterwege. Was dat wel het geval geweest, dan zou deze commentaar als het ware een kostbaar ‘Droste-effect’ teweeg hebben gebracht: de woestijnverhalen die model staan voor de periode na de ballingschap, die op hun beurt weer appelleren aan de eigen situatie van de huidige lezer.
Aangezien Bijbelcommentaren bij uitstek een naslagfunctie hebben, is het bijzonder vervelend dat noch op de rug, noch op de kaft of op de titelpagina van dit deel wordt vermeld welk gedeelte van het boek Numeri hier wordt becommentarieerd. Juist bij het snel even opzoeken van een tekst werkt dat vertragend, misschien zelfs frustrerend. Bij eerdere delen uit deze serie, onder andere de deeltjes over Genesis, Exodus en 1 Samuël, stond wel op rug, kaft en titelpagina vermeld welk gedeelte het betrof. Ik houd daarom een warm pleidooi om deze werkwijze weer in te voeren. Opvallend was ten slotte dat ik in de literatuuroverzichten helaas de nodige fouten moest tegenkomen. Al met al is dit een publicatie die een relatief onbekend en onbemind Bijbelboek toegankelijk maakt.
□ Panc Beentjes
Aamoud Jobsen, Numeri, deel 2 (Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel), Kok, Kampen 2010, 255 blz., 34,90 euro, ISBN 978-90-435-1873-4. |
| |
De nieuwe atheïsten
Het gebeurt de laatste jaren wel vaker dat we in onze contreien geconfronteerd worden met uitlopers van de erg bitse en scherpe strijd tussen gelovigen
| |
| |
en atheïsten zoals die momenteel uitgevochten wordt in de Angelsaksische landen, met als belangrijkste strijdtoneel zonder twijfel het gesprek over de evolutieleer, intelligent design en creationisme. Overigens weegt in de VS deze strijd politiek erg zwaar door terwijl het in Groot-Brittannië meer om een randverschijnsel gaat. Maar hoewel we er hier af en toe wel eens een echo van opvangen, blijft deze radicale tegenstelling bij ons voornamelijk beperkt tot een veeleer theoretische denkoefening en gaat het gesprek relatief rustig heen en weer tussen twijfelende zinzoekers van allerlei pluimage.
In haar boek De nieuwe Atheïsten doet Tina Beattie, professor Catholic Studies aan de Roehampton University in Londen, een verdienstelijke poging om ons als het ware een oorlogsverslag te geven over de situatie ter plaatste en over de frontlinie die dwars door de Verlichting en de wetenschap heen loopt.
Beattie thematiseert overigens ook zelf het verschil tussen Angelsaksische en continentale vormen van atheïsme. Deze laatste zijn volgens haar doordrongen van joodse en katholieke elementen met sterke nadruk op taal en symboliek, terwijl het in de VS en Groot-Brittannië veeleer om blanke, conservatieve, post-protestantse, intellectuele mannen gaat met een nadruk op bewijzen en rationaliteit. Wat echter meteen opvalt bij deze typering is dat ze op zijn zachtst gezegd niet echt vrijblijvend of neutraal te noemen valt. De auteur is een betrokken partij die verslag uitbrengt over het conflictgebied en dat betekent in de eerste plaats dat haar berichtgeving stevig gekleurd is en bij momenten ongemakkelijk scherp af rekent met de grote boegbeelden van het nieuwe atheïsme als Dawkins of Hitchens. Het lage intellectuele niveau en het bij momenten ronduit oneerlijke populistische discours waarmee het gesprek momenteel in de twee richtingen wordt gevoerd in de Angelsaksische landen, dragen weinig bij tot een authentieke zoektocht naar zin en betekenis. Zeker als dit gepaard gaat met het onfrisse getouwtrek om de wetenschap in het eigen kamp te krijgen. Het is net op plaatsen in het boek waar de auteur hierop ingaat, dat voor buitenstaanders opvalt hoeveel argumenten tekortschieten.
Maar tegelijk heeft het apologetische gesprek van Beattie met de nieuwe atheïsten haar eigen gelovige inzichten we degelijk verrijkt. Ze is op haar sterkst, net als ieder van ons, op het moment dat ze niet reageert op zinloze aantijgingen en vertelt wat de grond is van haar diepste overtuiging. Ze overtuigt op het moment dat ze de strijd overstijgt en rustig uitlegt wat er voor haar wel authentiek en betekenisvol is aan God, geloof en christendom.
In onze door de media beheerste samenleving blijkt telkens weer dat wie kan bepalen waarover een gesprek zal gevoerd worden, de strijd eigenlijk al grotendeels gewonnen heeft. Laten we hopen dat de komende jaren het nieuwe Angelsaksische atheïsme onze eigen opvattingen komt verrijken veeleer dan onze agenda beheersen.
□ Gert Van Langendonck
Tina Beattie, De nieuwe Atheïsten. War on Religion, Uitgeverij Averbode, Averbode, 2010, 262 blz., 23,50 euro, ISBN 978-90-317-2977-7. |
| |
| |
| |
Kunst
De jonge Paul Delvaux
Om zijn persoonlijke, direct herkenbare stijl te vinden heeft Paul Delvaux, die men gewoonlijk onder de ‘Belgische surrealisten’ rangschikt, een lange aanloop nodig gehad. Zijn geduldige zoektocht wordt in De bronnen van het oeuvre door Laura Neve op een heldere en kernachtige wijze beschreven. Als student aan de kunstacademie (rond 1920) zocht Delvaux in het Zoniënwoud het gezelschap van landschapschilders op en volgde hij hun realistische stijl. Daarna ontdekte hij Cézanne en Renoir, vervolgens Modigliani, Ensor, Permeke, De Smet. Telkens ging er voor hem een nieuwe wereld open. Nooit maakte hij klakkeloze imitaties, maar hij nam invloeden in zich op en experimenteerde ermee tot hij uit onvrede met wat hij bereikte, aandacht kreeg voor een volgende meester. Stapsgewijs groeide zijn vertrouwen in een schilderkunst die verder reikt dan de uiterlijke verschijning en uitdrukking geeft aan verbeelding, drama, diepgang. In 1934 werden op een tentoonstelling in Brussel de doeken van De Chirico voor hem een ware openbaring. Hij was getroffen door de enigmatische poëtische kracht ervan. Ook Magritte begon hem toen te boeien, ofschoon die qua temperament en visie heel anders was. Rond 1935 had Delvaux dankzij de beslissende invloed van De Chirico en Magritte zijn eigen stijl ontwikkeld. Van dan af kon hij vrijelijk inspiratie putten uit de klassieke traditie (Poussin, Titiaan, Ingres e.a.), maar dat gaf geen aanleiding meer tot een nieuwe wending.
Laura Neve illustreert haar verhaal met uitstekende voorbeelden. Telkens wordt een werk van Delvaux naast dat van een van zijn inspiratiebronnen afgebeeld. Zo kun je direct nagaan hoe hij invloeden in zich opnam en daarbij duidelijk zijn eigen weg bleef gaan. Het gemeentelijke Museum van Elsene is erin geslaagd de meeste van de in deze kleine studie ter voorbeeld aangehaalde werken, waarvan een groot aantal zich in privécollecties bevindt, tijdelijk bijeen te krijgen voor een bijzonder succesvolle tentoonstelling (eind 2010). Velen stroomden toe om er de jonge Delvaux te ontdekken, en die is verrassend anders dan de bekende. Wie de kans gemist heeft, kan zich troosten met dit boek.
□ Jan Koenot
Laura Neve, Paul Delvaux. De bronnen van het oeuvre, uitgegeven door het Museum van Elsene en Lannoo, Tielt, 2010, 128 blz., 29,50 euro, ISBN 978-28-738-6700-3.
| |
Naar een nieuwe vitaliteit in de kunst
De ja-sprong. Naar een nieuwe vitaliteit in de kunst, het door Querido mooi uitgegeven pamflet van de Nederlandse kunstcritica Anna Tilroe, is een informatieve en helder geschreven stijloefening in kunstkritiek. In tegenstelling tot wat de titel doet vermoeden, biedt het niet echt een nieuwe visie op
| |
| |
wat kunst vandaag zou moeten of kunnen zijn. De ‘ja-sprong’ waarvan sprake komt pas op de laatste vier pagina's aan bod en beperkt zich tot enkele courante algemeenheden. Toch is dit kort en gevat essay zeker zinvol, in de eerste plaats omdat het een actuele stand van zaken van de kunstensector opmaakt (of toch van de manier waarop de huidige toestand door velen wordt begrepen). Dat gaat zo. Sinds enkele decennia is de dictatuur van de kunstmarkt in opmars en die werpt een schaduw op wat autonome en authentieke kunst zou kunnen zijn. Enerzijds zijn er ‘de marketeers’: kunstenaars die voluit op de kunstmarkt inzetten. Hoewel zij hun werk graag als kritisch verkopen vanwege de ironie, perversie of satire die het zou omvatten, is het in wezen niet meer dan een handel in narcisme. Anderzijds zijn er ‘de sub versie ven’: kunstenaars die politiek werk willen maken. Ondanks hun engagement hebben ze helaas weinig marge omdat ook zij natuurlijk afhankelijk zijn van het samenspel tussen curatoren, instituten en kunstmarkt en vroeg of laat dus gerecupereerd worden door datgene waar men zich net van wil onderscheiden.
Tilroe's pamflet geeft niet alleen een helder overzicht van deze gemeenplaatsen, het pleit ook voor een derde weg. In navolging van Albert Camus' L'homme révolté, dat iedereen oproept het morele nihilisme rondom hen te weerstaan en zelf het leven te bezielen, en geïnspireerd door Prousts À la recherche du temps perdu, kan de kunstenaar doen waar hij of zij uitmuntend in is: vanuit de eigen ervaring en herinneringen verhalen maken door betekenis te geven aan voorwerpen, situaties of wat dan ook. Er bestaat wellicht geen kunstenaar die zich hierdoor niet aangesproken voelt. Tilroe beperkt zich dus vooral tot een retorische oproep van wat kunst niet moet zijn: geen markt of subversief circuit, niet Radicaal, Vernieuwend of Progressief. Ook de musea krijgen een conservatieve boodschap mee: zet kunst in een (historische) context en creëer zichtlijnen met kunst, zoals wetenschap en massacultuur dat op hun manier ook doen.
Los van de stand van zaken die dit essay schetst, is De ja-sprong ook een mooi voorbeeld van de logica die kunstkritiek in wezen dikwijls is. De kritiek in dit pamflet richt zich namelijk niet zozeer op individuele werken maar wel op de gangbare mentaliteit in de kunstensector. Die wordt op een archetypische wijze bekritiseerd. Eerst voorziet de criticus zich in een autonome positie door zich van de actualiteit te distantiëren om die vervolgens op de korrel te nemen. Ter afronding bepleit de criticus een ideaal dat de actualiteit moeiteloos overstijgt, alleen al omdat het in dermate algemene en positieve termen omschreven is dat elke kunstenaar zich wel aangesproken kan voelen. Tilroe wijst eerst de huidige statusquo af, waarschuwt voor normverval, schijnvertoningen en ontsporingen, en eindigt met een pleidooi voor een andere aanpak.
Wie dit pamflet als naïef of simplistisch van de hand schuift, of van menig is dat hier niets nieuws te lezen valt, mist evenwel de kans om de overzichtelijkheid ervan als een gelegenheid te nemen om de eigen gedachten te vormen. En dat is uiteindelijk toch wat kunstkritiek zou moeten zijn: de discus- | |
| |
sie openen aan de hand van uitspraken die de lezer een voorzet geven om zelf tot inzichten te komen die de courante clichés nuanceren. Op dit punt bevat De ja-sprong heel wat stellingen om het mee oneens te zijn. Twee voorbeelden. Natuurlijk zijn er poseurs die het label ‘marketeer’ verdienen. Toch stelt Tilroe de negatieve impact van de kunstmarkt erg eenzijdig voor. Werk, zoals dat van Picasso of Borremans, is kwalitatief niet minder waardevol omdat het duur is. Bovendien, waarom wordt de kunstenaar eigenlijk altijd aangesproken op het feit dat sommigen onder hen geld verdienen en enkelen daarvan flink rijk kunnen worden? Academici wordt het bijvoorbeeld zelden verweten dat zij voor hun werk worden betaald. Voor kunstenaars ligt dit blijkbaar gevoeliger, ook al verdienen ze doorgaans zeker niet meer. Overigens, nu het subsidiebeleid vooral de individuele kunstenaar de crisis laat betalen, kunnen we toch alleen maar hopen dat de kunstverkoop dit tekort kan compenseren? Onder meer dankzij de Young British Artists kan men ‘de kunstenaar’ naast elitarisme, postmoderne vrijblijvendheid, nu inderdaad ook flink wat opportunisme verwijten. Maar de ijver waarmee dit soms gebeurt, illustreert dikwijls een miskenning en zelfs een irrationeel ongenoegen ten aanzien van de maatschappelijke positie van de kunstenaar.
Wat de subversieven betreft, er zijn inderdaad heel wat kunstenaars die in het politieke een geste hebben gevonden om hun werk de inhoud te geven die voordien ontbrak. Maar wie beweert dat een kunstenaar die werk verkoopt bij voorbaat politiek impotent is, wordt al gauw teruggefloten door de vele tegenvoorbeelden uit de actualiteit. Het hangt er natuurlijk van af wat men onder ‘politiek’ wil begrijpen. Street art is bijvoorbeeld spannend en geweldig, maar het wordt platgedrukt door die bombastische verwachting eeuwig rebels en compromisloos te zijn, waardoor het een spotprent van zichzelf dreigt te worden. Trouwens, zijn de interventies van Banksy minder treffend omdat ze nu ook te koop zijn?
□ Robrecht Vanderbeeken
Anna Tilroe, De ja-sprong. Naar een nieuwe vitaliteit in de kunst. Pamflet, Uitgeverij Querido, Amsterdam/Antwerpen, 2010, 69 blz., 10 euro, ISBN 978-90-214-3733-0. |
| |
Literatuur
De wereld als poppenkast
Op 7 september 2010 werd aan de Universiteit Utrecht een symposium gehouden over het mens- en wereldbeeld in het oeuvre van Arnon Grunberg (o1971) die in 1994 debuteerde met Blauwe maandagen en ondertussen een omvangrijk, zeer gevarieerd en met prestigieuze prijzen gelauwerd oeuvre heeft opgebouwd, ook onder het pseudoniem Marek van der Jagt.
Vier neerlandici (Geert Buelens, Thomas Vaessens, Jaap Goedegebuure, Yra van Dijk) en twee theologen (Erik Borgman en Johan Goud) brengen een verslag van hun levensbeschouwelijke lectuur van Grunbergs werk.
| |
| |
Aanvankelijk werd Grunberg tot de Generatie Nix gerekend, maar in zijn lezing met de titel ‘Aforismen na Auschwitz. Over de ironie, ernst en overtuigingskracht van Arnon Grunberg en Marek van der Jagt’ constateert Geert Buelens dat het solipsisme van veel postmodernistische literatuur Grunberg geheel vreemd is. Zo schrijft Grunberg maandelijks een column voor Wordt vervolgd, het maandblad van Amnesty International. In die columns manifesteert Grunberg zich niet als de cynicus, zoals hij vaak wordt afgeschilderd, maar als een man met een missie die ethische stellingen inneemt: de waarheid over de mens moét geschreven worden.
Ook Thomas Vaessens die zich gefocust heeft op het journalistieke neven-oeuvre van embedded journalist Grunberg in Irak en Afghanistan, merkt op dat Grunberg in zijn non-fictiewerk de postmoderne pose van cynische afzijdigheid van zich afgeworpen heeft en een grote interesse toont voor de concrete morele dilemma's van de mensen met wie hij optrekt.
Jaap Goedegebuure heeft voornamelijk de geschriften geanalyseerd die Grunberg onder het pseudoniem Marek van der Jagt gepubliceerd heeft en constateert dat het Grunberg erom te doen is in zijn romans de confrontatie aan te gaan met de werkelijkheid, zekerheden aan te tasten, gevaarlijk te zijn, de mens het masker af te rukken.
Grunbergs moeder overleefde Auschwitz als puber, zijn vader zat tijdens de oorlog ondergedoken. Grunberg weigert echter dat hem het etiket ‘tweedegeneratieslachtoffer’ opgekleefd wordt. Yra van Dijk heeft Grunbergs oeuvre gelezen in het licht van de Shoah en van de theorie erover met betrekking tot die tweede generatie. Personages in zijn romans kunnen niet leven, zijn contactarm, gaan gebukt onder een onverklaarbare schuld en schaamte. Van Dijk vindt de term ‘postmemory generatie’, gesmeed door Marianne Hirsch, het meest toepasselijk op Grunberg. Thema's ervan zijn herkenbaar aanwezig in zijn romans: zelfverwonding, fantoompijn, slachtoffers die dader worden, ironische en gewelddadige heropvoeringen, traumafragmenten en verdeelde identiteit.
Theoloog Erik Borgman stelt een lectuur van Grunberg voor vanuit het perspectief van de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola. Want als Grunberg onderzoekt wat het leven uiteindelijk waard is en hoe het te leven valt, dan doet hij dat met de ‘onverschillige’ houding die Ignatius in de Geestelijke Oefeningen aangeeft als de juiste wijze om tot waarachtig inzicht en goede keuzes in het leven te komen. Grunberg concludeert vanuit die houding dat hij de hoop dood zou willen verklaren, opdat wij geen folteraars meer nodig hebben om te weten wat het is om mens te zijn.
In Het leven volgens Arnon Grunberg staat ook een uitgeschreven gesprek dat Johan Goud op de dag van het symposium gevoerd heeft met Grunberg en de sprekers over thema's die in de lezingen aan bod gekomen zijn.
Het boek besluit met de inaugurele rede die Johan Goud op dezelfde dag van het symposium gehouden heeft bij de aanvaarding van het hoogleraarschap van de aan de Universiteit Utrecht nieuw opgerichte leerstoel ‘Re- | |
| |
ligie en zingeving in literatuur en kunst’. Vertrekkend van de slotzin van Dostojevski's Misdaad en straf, ‘Ons verhaal is uit’, bespreekt hij de interpretatie van deze zin door de filosoof George Steiner en door de theologen Karl Barth en Katja Tolstaja. Vervolgens licht hij Grunbergs interpretatie van die slotzin toe door middel van uitspraken in zijn romans en columns.
Door het symposium ‘De wereld als poppenkast. Levensbeschouwelijke aspecten van het werk van Arnon Grunberg’ heeft zijn oeuvre de academische aandacht gekregen die het verdient. Maar ook de gewone lezer kan profijt trekken van de goed geschreven dieper gravende analyses.
□ Joris Gerits
Johan Goud (red.), Het leven volgens Arnon Grunberg. De wereld als poppenkast, Klement / Pelckmans, Kampen / Kapellen, 2010, 184 blz., 19,95 euro, ISBN 978-90-8687-068-4 (Nederland) 978-90-289-5811-1 (België). |
| |
Terwijl je eigenlijk dringend weg moet
Nooit worden wij ergens uitgenodigd en als men ons toch een keer vraagt gaan we niet. Het nieuwe dichtwerk van Andy Fierens, wiens debuut Grote smerige vlinder werd gelauwerd met de Herman de Coninckprijs 2010, is een gespierd staaltje maatschappijkritiek. Dit lange gedicht, bibliofiel uitgegeven door Het Gonst, roept door de rechttoerechtaantypografie en de mee ingenaaide Lidlkrantjes de revolutionaire sfeer op van de readymades uit de dada-periode en de schreeuwerigheid van Andy Warhols pop art. Het boekje recycleert het ultiem waardeloze: het reclamekrantje. En dit past knap bij de in eerste instantie schijnbaar nihilistische poëzie. Ik zeg ‘schijnbaar’, want hoewel Fierens niet echt positie kiest, vind ik hier toch iets anders dan de ‘en zoek het nu zelf maar uit-mentaliteit’ van de avantgarde (tekst)kunstenaars honderd jaar geleden. Want deze tekst is een knap geconstrueerde monoloog over identiteit en waarden.
De tekst stelt ultraconfronterend de vraag: wie zijn wij (niet: wie ben ik), hier, nu, in deze doorgedraaide wereld? Wij zijn niet zoals anderen, nee wij, ‘wij zijn zo anders, wij dromen anemonen die zuigen / aan ahabs houten been, wij dromen sukkels die kruimels gooien / naar een sleutelhangereend’ en even verderop wordt het contrast met die anderen, die wij niet zijn, nader uitgewerkt: ‘er zijn er die serienummers van hun borstimplantaten invullen op hun / lottoformulier, er zijn er met een perfecte traptechniek die liever tennissen / er zijn armen die vette jaren simuleren met een voorbindbuik [...]’. Onder de figuranten in deze mallemolen van massaconsumptie veel ongelukkigen en ontevredenen. Waaronder - dan toch ook - wijzelf?
Fierens geeft, ondertussen verwijzend naar bijvoorbeeld Herman Melvilles Moby Dick, ‘Ik ben een god’ van Willem Kloos en Meret Oppenheims beroemde harige theekopje (‘Le déjeuner en fourrure’), een verbluffende optocht van wanstaltigheden, grijnzende ensoriaanse karikaturen. Die, gezien de belachelijkheid van de uitvergrotingen, niet alleen een
| |
| |
hoog entertainmentgehalte hebben, maar ook tragikomisch werken. Toch gaan vergelijkingen met werken van rond 1900 meteen ook weer mank omdat in Nooit worden wij ergens uitgenodigd harde beelden van nu worden opgeroepen - beelden die meteen doen denken aan Congo, Vietnam en Plopsaland. Fierens maakt geen dada, geen art for art's sake, geen nonsens. Dit gaat verder. En ondanks het zich herhalende zinnetje ‘daar spreken wij geen oordeel over uit’ zou ik Fierens toch ook niet postmodern noemen. Zijn voordracht moge genadeloos zijn, maar de inhoud van zijn teksten is dat uiteindelijk niet.
De jury van de Herman de Coninckprijs zei het al: ‘Deze poëzie is hard, maar niet harteloos’. Dit werk is een kritiek op onszelf en een zoektocht naar momenten, ja, fragmenten, al zijn ze nog zo gebroken, en nauwelijks vindbaar, van medemenselijkheid: ‘er zijn er die urenlang tegen je kunnen doorleuteren zonder iets zinvols te zeggen / terwijl je eigenlijk dringend weg moet maar naar wie je toch blijft luisteren / uit sympathie of omwille van een zekere vorm van medelijden want niet zelden / betreft het sociaal geïsoleerden’.
En dan dit, op een prachtig rustpunt, iets na tweederde van de tekst: ‘We mogen niet klagen, er waren mooie dagen en elke centimeter telt / en als u het echt wilt weten, het mooiste moment was toen de kiss and ride / bleek onderbroken en we heel even overwogen om gewoon te blijven rijden’. In deze satirische weergave van een reproduceerbare ego-wereld toch een sprankje liefde en begrip. Net zo zeldzaam eigenlijk als een bibliofiele poëzie-uitgave in het tijdperk van het stinkend reclamedrukwerk.
□ Annemarie Estor
Andy Fierens, Nooit worden wij ergens uitgenodigd, Het Gonst, Antwerpen, 2011, geen ISBN, 24 blz. |
Stuur een e-mail naar dickwessels@skynet.be, stort 14 euro (incl. verzendkosten) op 5756486 t.n.v. D. Wessels, Schotensesteenweg 112, 2100 Deurne/Antwerpen (voor Nederland) of 401454319120, hetzelfde adres, voor België. Of bij Antiquariaat Demian, Antwerpen. |
| |
Een kleine autobiografie
Het verhaal is weer in opmars en oogst succes. Cees Nooteboom kreeg voor zijn verhalenbundel 's Nachts komen de vossen in 2010 de Gouden Uil Prijs, Bemard Dewulf werd bedacht met de Libris Literatuurprijs voor Kleine dagen, columns met een hoog poëtisch gehalte, te lezen als momentopnames uit zijn dagdagelijks leven.
Tommy Wieringa, auteur van de zeer succesrijke romans Joe Speedboot (2005) en Caesarion (2009) en tekstbezorger van het dictee voor het Groot Dictee der Nederlandse taal in 2010, verzamelde in Ga niet naar zee 140 korte verhalende teksten (één tot anderhalve bladzijde) die hij in de voorbije tien jaren in kranten en tijdschriften gepubliceerd heeft. Een daarvan is opgedragen aan Martin Bril, columnist van Het Parool en de Volkskrant, die maar vijftig jaar geworden is. Wieringa is een
| |
| |
chroniqueur met een vergelijkbare stilistische brille. In Ga niet naar zee staan ook prozaparels die expliciet verwijzen naar A.L. Snijders, excellent beoefenaar van het ZKV (het zeer korte verhaal, 500 woorden of minder). Wieringa definieert hem als ‘de meester van het eenharig penseel’. Wieringa's penseel heeft meer haren. Hij beschrijft op een wijze vergelijkbaar met Nescio in zijn Natuurdagboek wat hem opvalt in de fauna en flora van de Vecht. Maar hij observeert ook wat er in de Nederlandse samenleving gebeurt, zoals de moord op Theo van Gogh, en hij becommentarieert fenomenen in de stedelijke cultuur.
Een dozijn verhalen gaan over rugbywedstrijden, een sport die Wieringa zegt negentien jaar beoefend te hebben op het mooist gelegen rugbyveld van Nederland, in Dwingeloo. Herinneringen aan concrete spelers en toernooien gaan vaak vergezeld met vermeldingen van wat er in de natuur rond de velden te zien was of ze worden afgesloten met een citaat dat geleverd wordt door auteurs als J.D. Salinger, W.G. Sebald en Montaigne.
Behalve rugby is ook zijn behoefte aan stilte en retraite een terugkerend onderwerp in zijn verhalen. Met humor beschrijft hij wat hij hoort en ziet tijdens zijn verblijf in een gastenkamer van de cisterciënzerabdij Sion of een zen-klooster in Drenthe. In een klooster waar nog maar zes heel oude missiepaters wonen, vraagt hij tijdens de broodmaaltijd aan een van hen wat hij 47 jaar lang in Melanesië had gedaan. ‘Negers blank schuren en apen in het zweet jagen’ luidt het gortdroge antwoord. In een stukje met de titel ‘Immortelle’ geeft Wieringa, weliswaar tussen haakjes, de essentie weer van Ga niet naar zee: ‘(Het zal me niet verbazen als dit mijn zg. wereldbeeld blijkt te zijn: een kleine verzameling aforismen, merendeels van anderen, toepasbaar op een klein aantal situaties en gebeurtenissen die zich steeds vaker herhalen, een zich versnellend reuzenrad - mijn leven.)’
In Ga niet naar zee heeft Wieringa het reuzenrad 140 maal stil gezet om zijn wereldbeeld toe te lichten in juweeltjes van teksten.
□ Joris Gerits
Tommy Wieringa, Ga niet naar zee, De Bezige Bij, Amsterdam, 2010, 286 blz. 18,50 euro, ISBN 978-90-234-5802-9. |
| |
Geschiedenis
De geheugenhut
In 2010 stierf de historicus Tony Judt aan de zenuwziekte ALS. Terwijl zijn lichaam reeds bijna volledig verlamd was en hij slechts met grote inspanning, met behulp van een toestel, kon ademen en spreken, heeft Judt de teksten die gebundeld zijn in De Geheugenhut gedicteerd. In deze reeks korte teksten overschouwt hij, daartoe verzocht door The New Yorker, nog eenmaal zijn leven om aan de hand van persoonlijke herinneringen zijn licht te laten schijnen over grotere historische en sociale thema's. Bij gebrek aan de mogelijkheid om notities te maken gebruikte Judt een mnemotechnisch hulpmiddel om zijn
| |
| |
gedachten te ordenen en vorm te geven. Judt plaatst zijn herinneringen in de diverse vertrekken van het Zwitserse chalet waar hij als kind samen met zijn ouders enkele vakanties doorbracht. Zo kan hij details opslaan en de volgorde bepalen waarin hij de onderwerpen wil behandelen.
Zeker gezien het moeizame communicatieproces en het feit dat Judt weet dat zijn communicatievermogen, samen met zijn leven, snel aan het verdwijnen is, is het resultaat indrukwekkend. Het hoogst persoonlijke detail wordt ingenieus verweven met meer algemene maatschappelijke analyses in korte, uitgepuurde stukjes die volledig vrij zijn van melancholie of zelfbeklag. De humor en zelfrelativering zijn misschien nog wel het meest verbluffende van De Geheugenhut. Judt wil ook de laatste kans niet onbenut laten om een reeks beroemdheden een veeg uit de pan te geven, van Tony Blair (die hij vergelijkt met de ijdele kunstenaar Damien Hirst) tot Slavoj Zizek (die hij beschuldigt van retorische incontinentie).
Behalve een overzicht van zijn levensloop is het boek de ontwikkelingsgeschiedenis van Judt als geëngageerde intellectueel. Judt, die student was aan prestigieuze instellingen zoals de universiteit van Cambridge en de École Normale Supérieure, en docent in Oxford, New York University en Berkeley, presenteert zijn intellectuele geschiedenis als een reeks ervaringen die hem dwongen tot andere opvattingen. Reeds als tiener was hij actief betrokken bij de zionistische beweging, maar na een paar periodes in een kibboets raakte hij gedesillusioneerd door de enggeestige propaganda waaraan hij zelf gretig had meegedaan. Deze episode maakte hem tijdens de jaren van studentenprotest wantrouwig tegenover extreme en dogmatische groeperingen.
Judt verwijt de generatie van '68 dat ze volstrekt geen aandacht had voor de studentenprotesten die gelijktijdig bezig waren in het communistische Oost-Europa. Hij maakt dit jaren later goed door Tsjechisch te leren en actief te worden in de Tsjechische ondergrondse beweging. Zijn interesse in de politieke omwentelingen in Oost-Europa was een van Judts grootste passies. Het is deze interesse die hem beslissend heeft gevormd als actief intellectueel.
Judt presenteert zijn boek niet zomaar als amusante vignetten maar als een urgente aanklacht tegen het verval van het sociaal weefsel door een oprukkende vermarkting van de publieke ruimte. Wat men ook vindt van zijn ongezouten en vaak tegendraadse meningen, Judts rijke levenservaring en de heldere stijl waarin hij die ondanks de zware omstandigheden weet vorm te geven, dwingen respect af.
□ Stijn De Cauwer
Tony Judt, De geheugenhut, Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2011, 223 blz., ISBN 978-90-254-3587-5. |
| |
Mare meum
Zonder de Middellandse Zee is de wereld van de Oudheid ondenkbaar. Ze is daarmee ook wezenlijk voor de westerse cultuur als geheel. Handel en oorlog, aan- | |
| |
voer van graan en kunst, verspreiding van ideeën (waaronder die van het christendom): alles ging in de Oudheid bovenal via zee. Ook het mediterrane klimaat, de flora en fauna zijn bepaald door die zee, die de Romeinen graag aanduidden als mare nostrum (‘onze zee’).
De veelgelezen oudhistoricus Fik Meijer heeft nu een mooi, lijvig en toch gunstig geprijsd boek geschreven waarin de Middellandse Zee centraal staat. Het eerste kwart ervan gaat over Meijers eigen vroege ervaringen met de Middellandse Zee. In drie meeslepende hoofdstukken maakt de lezer kennis met Meijer als jonge student, die gegrepen wordt door de Middellandse Zee tijdens een eerste treinreis in 1961 naar Barcelona. Jarenlang gaat de auteur vervolgens enthousiast duiken op Ibiza, op zoek naar Romeinse amforen, om die te verkopen. Dat was ook toen al illegaal... Als Meijer zich van die jeugdzonde heeft bekeerd komt in zijn leven het archeologisch onderwater-onderzoek centraal te staan. Met merkbaar plezier vertelt hij over een onderzoek in Turkije in 1974, en over zijn betrokkenheid bij een grootscheepse reconstructie van een Griekse trireme (een ‘drieriemer’, een oorlogsschip) rond 1990. De onvermijdelijke teleurstellingen blijven niet onvermeld en maken het relaas alleen maar interessanter.
In een vierde hoofdstuk neemt de auteur de lezer mee in een speurtocht naar de zeereis van de apostel Paulus. Wie Meijers boek daarover uit 2000 heeft gelezen (hij noemt dat zijn ‘meest persoonlijke boek, tot nu toe’, blz. 91) komt hier veel bekends tegen.
De overige driekwart van het boek heeft een veel minder persoonlijk karakter. Meijer geeft eerst een historisch overzicht van de Middellandse Zee bij Grieken en Romeinen. Daarna waaiert De Middellandse Zee uit in een veelheid van thema's zoals antieke scheepvaart, schipbreuken en wrakken, graantransporten, wijn- en oliehandel, piraten, vervoer van wilde dieren voor de arena in Rome, kunstroof en vormen van reizen. Wie Meijers eerdere boeken heeft gelezen voelt zich ook hier regelmatig op vertrouwd terrein. Daarbij wisselt de schrijver soepeler dan ooit tussen Grieken en Romeinen, tussen vroege en late Oudheid, ‘hoog-culturele’ thema's en alledaagse bijzonderheden. Niets is hem te min of te vreemd.
In een helaas maar korte epiloog eindigt Meijer opnieuw persoonlijk. Hij constateert dat de Middellandse Zee nu, vijftig jaar later, is vervuild en leeggevist, en ook van heel wat archeologische resten is beroofd. Met de slotwoorden ‘Ik heb eraan meegedaan. Ik schaam mij diep’ maakt hij letterlijk excuses voor zijn oude duikerszonden bij Ibiza.
Dit veelzijdige werk is een prettig, panoramisch leesboek. Maar het hinkt wel een beetje op twee gedachten: enerzijds is er het ‘persoonlijke’, dat tot in de ondertitel wordt uitgedrukt, anderzijds biedt het boek juist veel informatie die bij uitstek niet persoonlijk is.
Als vriend en collega van Fik Meijer ben ik misschien niet de meest neutrale criticus, maar ik zou liever een echt persoonlijk boek van Meijer lezen. De prachtige eerste drie hoofdstukken smaken beslist naar meer, en ik ben ervan overtuigd dat er nog volop stof is, ook uit de latere jaren. Wat alleen al te denken van de vele cruises die hij sinds
| |
| |
zijn emeritaat begeleidt? Ik hoop dus dat Meijer een vervolg aandurft waarin hij nog nadrukkelijker de literaire, autobiografische kant opzoekt. Een ironisch Mare meum (‘mijn zee’) zou misschien als titel kunnen dienen.
De Middellandse Zee biedt gelukkig ook in zijn huidige vorm heel veel moois, waarbij niemand zich hoeft te vervelen. Lezers kunnen Fik Meijer dankbaar zijn voor het zoveelste boek waarin hij de Oudheid werkelijk tot leven brengt. Daarmee heeft hij onderhand zijn jeugdige duikersfouten wel gecompenseerd. Zijn Ibiza-zonde zij hem dus vergeven.
□ Vincent Hunink
Fik Meijer, De Middellandse Zee. Een persoonlijke geschiedenis, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2010, 447 blz., 19,95 euro, ISBN 978-90-253-6809-8. |
|
|