| |
| |
| |
Hans Bruyninckx
Internationaal milieubeleid
De oorsprong van het internationaal milieubeleid Internationaal milieubeleid bestaat reeds sinds de negentiende eeuw. Enkele internationale verdragen, meestal over natuurbescherming of over de migratie van soorten over de toenmalige (koloniale) landsgrenzen heen, waren de eerste pogingen om afspraken te maken tussen soevereine staten. Het duurde tot ongeveer de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw voor een nieuwe golf van internationale verdragen werd onderhandeld. De meest bekende zijn het Antarctica Verdrag (ATS of Antarctic Treaty System, 1959) en het verdrag over aansprakelijkheid voor nucleaire schade (1963). Deze eerste internationale verdragen vormden op geen enkele manier een systematisch geheel van internationale milieureglementering en waren ook zo niet bedoeld. Het ging veelal om reactief beleid - als reactie op gevallen van ernstige vervuiling of schade. Overigens stond het nationale milieubeleid in zo goed als alle landen in die periode nog in de kinderschoenen. Zelfs in de West-Europese landen was er van milieureglementering nauwelijks sprake. De omslag in het denken over internationale milieuproblemen en de noodzaak van gezamenlijke actie vond plaats in de jaren zeventig en tachtig. Het startschot van deze evolutie werd gegeven in 1972. De Verenigde Naties organiseerde in Stockholm de eerste VN-Conferentie voor het Menselijke Milieu. De bedoeling was om de leden van de VN samen te brengen om gezamenlijke actie te ondernemen tegen de steeds meer zichtbare gevolgen van milieuverontreiniging. Illustratief voor het feit dat het thema in die tijd nog marginaal was op de politieke agenda, is dat er naast de Zweedse premier Olov Palme slechts één ander staatshoofd aanwezig was, namelijk Indira Gandhi, die als Indiase premier de stem van het hele Zuiden vertegenwoordigde. De communistische landen waren zelfs helemaal afwezig, omdat zij milieuverontreiniging als een kapitalistisch probleem beschouwden.
De resultaten van de Stockholmconferentie legden wel de fundamenten voor het toekomstige internationaal milieubeleid. In de Stockholmverklaring aanvaardden staten dat zij gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het milieu en accepteerden zij eveneens het principe dat nationaal beleid het milieu in andere staten geen schade mag toebrengen. Ander- | |
| |
zijds werd ook vastgelegd dat staten het soevereine recht hebben om hun natuurlijke rijkdommen naar eigen believen uit te baten en uit te buiten. Deze tegenstrijdigheid - gedeelde verantwoordelijkheid en toch volledige zelfbeschikking - vormt nog steeds een van de fundamentele problemen in het internationaal milieubeleid. Vanuit de ontwikkelingslanden werd sterk de klemtoon gelegd op het recht op ontwikkeling en de verantwoordelijkheid van het Noorden voor de toenmalige milieuproblemen. Ook deze punten vormen nog steeds de basis van de sterke tegenstellingen of heftige debatten tussen ontwikkelingslanden en industrielanden. Nog in Stockholm werd beslist om het milieuprogramma van de Verenigde Naties op te richten (het United Nations Environment Programme, UNEP). Het zou in Nairobi (Kenia) komen, als eerste VN-organisatie in een land van het Zuiden, mede als teken dat wij nu leven in een postkoloniale wereld. UNEP speelt sinds die tijd een belangrijke rol in de vorming en de opvolging van internationale milieuakkoorden.
Na de Stockholmconferentie zien we zowel een aantal milieuverdragen ontstaan als de gestage institutionalisering van het (inter)nationaal milieubeleid, voornamelijk in de rijke industrielanden. Het meest bekende voorbeeld uit deze periode is het zogenaamde ‘zureregenverdrag’, of het Long Range Trans-Boundary Air Pollution-verdrag (LRTAP, 1979). Dit verdrag stond ook symbool voor de moeilijkheid om tijdens de Koude Oorlog internationale akkoorden te onderhandelen. Het duurde jaren om de Sovjet-Unie en de Oost-Europese landen aan boord te krijgen. Andere bekende verdragen uit die periode zijn het verdrag tegen maritieme vervuiling (MARPOL, 1973) en het verdrag tegen de handel in beschermde dieren (CITES, 1973).
Rond het midden van de jaren tachtig begon men zich vragen te stellen over het geïsoleerde karakter van internationaal milieubeleid. Het leek los te staan van economisch en sociaal beleid en de aandacht voor de zeer verschillende realiteit van ontwikkelingslanden en rijke industrielanden was evenmin een structureel element. Internationaal milieubeleid was in de feiten vooral een zaak van de industrielanden. Nochtans werd de koppeling tussen milieuproblemen en ontwikkelingsproblemen steeds prominenter duidelijk. De Brundlandt-commissie (World Commission on Environment and Development, WCED, 1987) introduceerde het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ in het internationale beleidsdiscours door te stellen dat economische, sociale en milieudoelstellingen fundamenteel op elkaar afgestemd moeten worden indien we een echt duurzame planeet wensen. Dat wil onder meer zeggen: ontwikkelingskansen voor de armen creëren en economische groei verwezenlijken zonder bijkomende druk op het ecosysteem. In ‘Onze Aarde Morgen’, het rapport van de commissie, werd ook uitdrukkelijk verwezen naar het langetermijnperspectief. De bezorgdheid om voor de toekomstige generaties een pla- | |
| |
neet achter te laten die ook aan hun behoeften tegemoet zal kunnen komen, is sinds die tijd een cruciale en expliciete doelstelling.
Tijdens de Rioconferentie in 1992 werd duurzame ontwikkeling omgezet in een globaal actieplan, getiteld ‘Agenda 21’. De basisprincipes voor duurzame ontwikkeling zoals participatorische beleidsvorming, het inbakken van een fundamenteel langetermijnperspectief, beleidsintegratie in functie van een evenwicht tussen economische, sociale en ecologische doelstellingen, enz. vinden we vanaf dan terug in de belangrijkste onderhandelingen en internationale milieuverdragen. Het woestijnverdrag, het biodiversiteitsverdrag en het klimaatverdrag vormen de zogenoemde post-Rioverdragen en internaliseren deze elementen. Maar duurzame ontwikkeling speelde vanaf 1992 ook een centrale rol in het ‘horizontaliseren’ van langetermijnmilieubeleid. Duurzame ontwikkeling werd het centrale dragende principe van het ruimtelijke-ordeningsbeleid (in Vlaanderen verankerd in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen), van energiebeleid (dat steeds meer een expliciete koppeling met milieubeleid maakte), van ontwikkelingsbeleid, van landbouwbeleid, enz. Met andere woorden: duurzame ontwikkeling werd een horizontaal of transversaal thema voor beleidsvorming. Dit was bovendien het geval op alle niveaus van beleid. De Europese Unie aanvaardde duurzame ontwikkeling als algemene doelstelling voor alle beleid; nationale plannen en processen werden opgestart in zo goed als alle landen, en ook gemeenten werkten aan zogenaamde Lokale Agenda 21-initiatieven. Milieubeleid had hiermee een nieuwe en ruimere dimensie gekregen.
| |
De jaren negentig: enorme proliferatie internationale milieuverdragen
In het kielzog van de Rioconferentie worden in de jaren negentig op tal van domeinen milieuverdragen onderhandeld. De VN en, meer bepaald, UNEP speelden hierbij een cruciale rol. In totaal zijn er ongeveer vierhonderd internationale milieuverdragen. Deze vallen uiteen in verscheidene categorieën. Meest zichtbaar zijn allicht de globale milieuakkoorden. Zij worden onderhandeld op het multilaterale niveau en leiden tot algemene, en (in principe) bindende afspraken. Daarnaast is er een zeer sterke proliferatie van milieuakkoorden binnen regionale organisaties. Uiteraard is de EU hier het voorbeeld bij uitstek, maar ook andere organisaties voor regionale integratie voegen substantiële milieuagenda's toe aan hun werking. Dit versterkt zeker het complexe netwerk van internationale milieuakkoorden. Bijkomend bestaan er vele akkoorden tussen staten die op een of andere wijze samenwerking rond milieuproblemen verkiezen. Denk aan zogenaamde ‘regional seas’-akkoorden (bijvoorbeeld over de Middellandse Zee of de Noordzee), of akkoorden over transnationale natuurgebieden; of nog, rivierakkoorden (bijvoorbeeld voor de Mekong of de Nijl).
| |
| |
De sterke toename van internationale milieuverdragen heeft geleid tot een heel eigen ‘milieudiplomatie’. Er zijn letterlijk op ieder moment wel ergens onderhandelingen aan de gang, of opvolgconferenties die moeten dienen voor aanscherping van doelstellingen of controle op implementatie. We kunnen dus zonder meer stellen dat er globaal een erg dicht netwerk van milieuafspraken bestaat. Dit is evenwel niet hetzelfde als stellen dat daarmee alle milieuproblemen ondertussen onder een sterk of effectief internationaal afsprakenkader vallen. Het meest typische voorbeeld van een milieuprobleem dat iedere vorm van sterke internationale reglementering ontbeert, is de ontbossing. Sinds meer dan twintig jaar onderhandelt men over een geïntegreerd bossenverdrag, maar zonder finaal succes. Andere milieuproblemen moeten het stellen met erg zwakke verdragen, die in feite niet zorgen voor een echte aanpak van de oorzaken. Verdragen over de bescherming van visbestanden zijn hiervan een goed voorbeeld. Dit zijn meestal erg verwaterde ‘grootstegemenedelercompromissen’ die nauwelijks effectief zijn. Ook sommige regio's blijven sterk achter. Afrika, het Midden-Oosten en Centraal-Azië hebben bijzonder weinig functionele milieuakkoorden die op regionale schaal werken. Toch kunnen we stellen dat er in een relatief korte periode een groot aantal milieuverdragen werd afgesloten tussen staten in het internationaal systeem.
Een veel minder belicht aspect van internationaal milieubeleid is de toegenomen rol van andere actoren. De verschuiving van ‘government’ naar ‘governance’ is de conceptuele vertaling van deze transitie. Daar waar tot een tiental jaar geleden de aandacht haast exclusief op staten en dus op overheidsbeleid lag, is er nu veel meer aandacht voor de rol van marktactoren (bedrijven) en de civiele maatschappij (ngo's, vakbonden, vrouwenbewegingen, enz). Met governance bedoelen we dan de dynamiek van regelgeving en normstelling die niet exclusief gebonden is aan de staat. Deze verschuiving vinden we terug in systemen van private governance. Voor de bescherming van bossen bestaan vandaag enkele regelgevende systemen die de weerslag zijn van afspraken tussen milieuorganisaties en de bosbouwsector. Het FSC-systeem (Forest Stewartship Council) is wellicht het meest bekend, en is gebaseerd op een aantal normen i.v.m. duurzame bosbouw. In principe valt heel deze regelgeving buiten de staat. Soortgelijke systemen bestaan nu ook voor de visserij (Marine Stewartship Council) en voor duurzame landbouw (Bio-certificatie). Naast deze gemengde initiatieven zijn er ook pure marktinitiatieven over de grenzen heen. Een goed voorbeeld zijn de vrijwillige sectornormen die bestaan voor de chemiesector en de mijnbouwsector.
Een eveneens vernieuwende dynamiek in het internationaal milieubeleid komt van ‘lagere overheden’, netwerken van steden die specifieke milieubeleidsprogramma's uitwerken. Een mooi voorbeeld is het
| |
| |
C40-initiatief dat onder initiatief van Ken Livingstone, burgemeester van Londen, ontstond om in veertig wereldsteden samen klimaatbeleidsdoelstellingen te ontwikkelen. Vaak ontstaan dit soort netwerken vanuit een zekere teleurstelling in nationaal beleid. De klimaatinitiatieven van Amerikaanse steden en staten kunnen we hier zeker onder rekenen. Een compleet en langdurig falen van beleid vanuit Washington bleek een drijfveer om zelf initiatieven te ontwikkelen.
Uit de voorgaande paragrafen en voorbeelden blijkt dat internationaal milieubeleid ondertussen ruimer is dan de klassieke internationale verdragen tussen staten. Wel dient gesteld te worden dat deze nog steeds van bijzonder groot belang zijn.
| |
Milieubeleid en globalisering
Het milieubeleid is grotendeels gegroeid in de periode die we ook als de periode van globalisering benoemen. Sinds de Val van de Berlijnse Muur en de fundamentele koerswijzigingen in China zijn de verhoudingen en dynamieken op wereldschaal zowel politiek als economisch grondig veranderd. Ook de doorbraak van de zogenaamde informatiemaatschappij (cf. Castells' Information Age) is een fundamenteel structurerend onderdeel van de gewijzigde globale context. Het zou verbazen indien deze veranderingen geen invloed zouden hebben op het internationaal milieubeleid. We bespreken hier kort een paar elementen die in dit kader van belang zijn.
Het is vooreerst belangrijk stil te staan bij de belangrijkste staten die een rol spelen in de dynamiek van de internationale milieupolitiek. Bijzonder is de rol van de Verenigde Staten in het internationaal milieubeleid. Tijdens de jaren zestig en zeventig was de VS zonder twijfel de trendsetter. Op nationaal vlak werd een basismilieuwetgeving uitgewerkt en een milieuadministratie uitgebouwd die als voorbeeld diende voor heel wat andere landen, inclusief de Europese. Ook internationaal trok de VS aan de kar. Heel wat milieuverdragen vonden hun oorsprong in het feit dat de VS het eigen milieubeleid wilde exporteren. Dit keerde tijdens het presidentschap van Ronald Reagan. Sinds het midden van de jaren tachtig heeft de VS nauwelijks nog een milieuverdrag van betekenis geratificeerd. De afkeer van multilaterale verplichtingen, vooral in het kader van de VN, is sinds die tijd diep geworteld in de Amerikaanse politiek en meer specifiek bij de Republikeinen. Het feit dat internationale verdragen in de Senaat met een tweederde meerderheid geratificeerd moeten worden, maakt dat zelfs een minderheid van tegenstanders milieu- en ook andere verdragen kan tegenhouden. Net op het moment dat internationaal milieubeleid een belangrijke globale dimensie kreeg, heeft de VS zich min of meer teruggetrokken als stuwende
| |
| |
kracht en is de VS een blocking state geworden. Het gevolg is dat de grootste vervuiler weinig of geen nieuwe internationale milieuverdragen erkent. Dit verzwakt het internationaal milieu aanzienlijk.
Het meest ambitieuze en geïntegreerde internationaal milieubeleid wordt zonder twijfel gevoerd binnen de Europese Unie. Sinds het begin van de jaren zeventig ontwikkelt de EU, onder impuls van de Europese Commissie en een paar ambitieuze lidstaten, een milieubeleid dat voornamelijk door de lidstaten wordt geïmplementeerd. Sinds de Rioconferentie heeft de EU zich ook expliciet ten doel gesteld om een leidende rol te spelen in het internationaal milieubeleid. Deze rol van de EU wordt ook door heel wat actoren erkend. De EU investeert in het internationaal milieubeleid door een professionalisering van de milieu-diplomatie en door zelf de lat behoorlijk hoog te leggen (of, althans, meestal hoger dan in andere staten). Ook het feit dat de EU zelf 27 lidstaten telt die op zich dus ook multilateraal werken is legitimerend, en verschaft de EU een zekere institutionele macht.
Van groot belang voor het huidige, maar vooral het toekomstige internationaal milieubeleid, is de positie van de groeilanden. China is op korte tijd een van de grootste vervuilers geworden, India gaat dezelfde richting uit, net als enkele andere grote ontwikkelingslanden die zeer snel de nieuwe centra van industriële productie zijn geworden. In deze landen ontbreken echter de modernste milieutechnologische ingrepen en de politiekinstitutionele context om strenge milieunormen af te dwingen. Dit zet extra druk op het globale milieu. Verstedelijking en de snelle groei van een middenklasse die consumptiebehoeften heeft die steeds meer westers zijn, verklaren bijkomende milieudruk. Voor het sluiten van betekenisvolle internationale akkoorden zijn landen als China, India, Brazilië, Mexico, Indonesië en Zuid-Afrika op korte tijd onmisbare partners geworden. Het is duidelijk dat deze landen zich snel bewust zijn geworden van de macht die ze daarmee in het proces hebben verworven. Discussies over financiële compensatiemechanismen en technologieoverdracht staan plots veel centraler in de onderhandelingen. Nog fundamenteler is de verzuchting om meer structureel ingebed te zijn in het netwerk van internationale besluitvormingsorganen, die nog steeds een afspiegeling zijn van de naoorlogse periode.
Wellicht is de belangrijkste uiting van globalisering echter het karakter van de milieuproblemen zelf. Samen met de globalisering van productieprocessen en consumptiepatronen hebben ook de milieuproblemen een globale dimensie gekregen. Het verlies aan biodiversiteit, ontbossing en vooral klimaatverandering zijn de belangrijkste voorbeelden. ‘Globale problemen vragen om globale oplossingen’, zegt men dan makkelijk, maar precies de versterking van globale afspraken blijkt de laatste jaren erg moeilijk te lopen.
| |
| |
| |
Kritische bedenkingen bij het huidige internationaal milieubeleid
Ondanks de naar schatting vierhonderd internationale milieuverdragen die sinds de jaren zeventig onderhandeld en geratificeerd zijn, moeten we de pijnlijke vaststelling doen dat de toestand van het planetaire ecosysteem er niet op verbetert. Vanuit een strikt EU-perspectief lijkt dit een wat verrassende vaststelling. Inderdaad is op Europees vlak een aantal successen te rapporteren: de kwaliteit van het oppervlaktewater, de luchtkwaliteit op een aantal parameters, de bescherming van habitat, enz. Dit is zonder twijfel het gevolg van een doorgedreven Europees milieubeleid en de uitvoering van internationale verdragen binnen de EU(-lidstaten) met het nodige sérieux.
Helaas is de Europese context eerder uitzondering dan regel. De kwaliteit van alle mogelijke ecosystemen (water, bos, ...) gaat er in de meeste delen van de wereld op achteruit en de globale trend is ronduit zorgwekkend. Wanneer we de meest geïntegreerde maatstaf voor deze evolutie, namelijk de Living Planet Index, hanteren, merken we een achteruitgang sinds de jaren zeventig met maar liefst 30%. Ook andere parameters voor ontbossing, verwoestijning, biodiversiteit, waterreserves, en vooral klimaatverandering wijzen op een gestage achteruitgang, ondanks alle politieke en beleidsinspanningen door staten, en ondanks de vele dynamieken die ontstaan zijn binnen bedrijven en in de civiele maatschappij.
De redenen voor deze achteruitgang, en dus ook het relatief geringe succes van het internationaal milieubeleid, zijn divers. Een eerste vaststelling is dat de globale economische groei gepaard gaat met een sterke groei in energieverbruik, in grondstoffenverbruik, in industriële vervuiling, in watergebruik, in consumptiegerelateerde afvalproductie, enz. Deze evolutie wordt niet gevolgd door een zelfde (of sterkere) implementatie van effectieve milieudoelstellingen om de milieu-externaliteiten (‘kosten’ die niet in de prijs zitten, bijvoorbeeld vervuiling) op te vangen. Soms gaat het om de gevolgen van technologische vernieuwing zoals bij het dumpen van elektronisch afval (‘e-waste’), maar het kan evengoed gaan om op het eerste gezicht banale veranderingen zoals het gebruik van plastic zakjes in Afrikaanse landen die doorgaans geen enkele functionele vorm van afvalinzameling hebben. De letterlijk onvoorstelbare verontreiniging van rivieren in China, omdat men relatief eenvoudige technologische middelen weigert in te zetten, is een ander voorbeeld van hoe regelgeving en instellingen de economische trend niet gevolgd zijn. Rusland spant wellicht de kroon. Daar werd in het begin van deze eeuw het ministerie voor Milieu afgeschaft en vervangen door het ministerie van Grondstoffengebruik (lees ‘van ontginning’). De fenomenale groeicijfers die bepaalde landen kunnen voor- | |
| |
leggen, duiden ook op een hoge milieukost. De optimisten stellen dat China, India en andere landen snel hun gebrekkige milieubeleid aan het verbeteren zijn, maar voorlopig blijkt dit niet uit de feiten. Als er al wijzigingen zijn, vinden we die vooral op het vlak van nieuwe beleidsintenties en het optreden tegen al te gortige overtredingen, maar een echte ombuiging van de verontreiniging en de aanslag op het milieu is er vooralsnog niet. De schaal van deze evoluties en het vooruitzicht dat de groeicijfers (en dus ook de
consumptie) nog een hele tijd kunnen aanhouden, stemmen tot zeer grote ongerustheid; overigens ook binnen de groeilanden zelf.
Naast de enorme groei in productie en consumptie, heeft het vastlopen van complexe internationale onderhandelingsprocessen recent de aandacht getrokken. Het voorbeeld van de klimaatconferenties in Kopenhagen en Cancun ligt nog vers in het geheugen. De vraag wordt gesteld of de complexiteit van de materie, gekoppeld aan de complexiteit van het proces, wel tot goede resultaten kàn leiden. De aanwezigheid van bijna tweehonderd lidstaten, vertegenwoordigers van letterlijk tientallen internationale organisaties, en honderden, zo niet duizenden vertegenwoordigers vanuit het bedrijfsleven, aangevuld met duizenden vertegenwoordigers vanuit de civiele maatschappij: wie het meegemaakt heeft moet toegeven dat er niet meteen een strakke, op efficiëntie gerichte dynamiek van uitgaat. Voor buitenstaanders lijkt de chaos nog groter en de logica compleet zoek. Helaas bestaat er op dit moment weinig of geen alternatief voor dit systeem van multilaterale onderhandelingen. Staten zijn aanwezig als gelijkwaardige spelers. Dit wil zeggen één land, één stem: Liechtenstein met evenveel gewicht als India; het dictatoriale Zimbabwe evenzeer als Scandinavische democratieën, De VS en China als grote vervuilers evenzeer als Malawi, een land dat nauwelijks bijdraagt aan globale milieuproblemen. Landen die het verdrag implementeren hebben evenveel rechten in de onderhandelingen als landen die de regels met de voeten treden; een sterk implementatiemechanisme, laat staan een sanctioneringsmechanisme bestaat meestal toch niet.
Het resultaat is dat onderhandelingen zeer traag gaan, vaak slechts kleine stapjes vooruit betekenen en omwille van het streven naar consensus niet ambitieus genoeg zijn. De traagheid is een structureel kenmerk geworden van multilaterale (milieu)onderhandelingen. Het duurt makkelijk vijftien jaar tussen de internationale erkenning van het probleem en de start van de onderhandelingen en het bereiken van een consensus. Bovendien is dit nog geen garantie voor een degelijke implementatie. Vooreerst zijn enkel de ratificerende staten gebonden aan de regels. En dan nog: bij gebrek aan afdoende internationale implementatie of sanctioneringsmechanismen is het zogenaamd ‘dwin- | |
| |
gende’ karakter van milieuverdragen erg relatief. Naast de traagheid valt het incrementeel karakter op. Het huidige model van internationaal milieubeleid is gebaseerd op de veronderstelling dat kleine stapjes in de goede richting uiteindelijk zullen volstaan om globale milieuproblemen het hoofd te bieden. Het dringende gevoel, de sense of urgency, mag dan hier en daar wel aanwezig zijn, het besef leidt in ieder geval niet tot grotere en/of snellere sprongen. Het systeem van consensusvorming is een van de fundamentele dynamieken van internationale besluitvorming, met als gevolg: vaak weinig ambitieuze doelstellingen. De grootste gemene deler is immers het hoogst haalbare. In diplomatieke kringen spreekt men na het bereiken van een dergelijke consensus vaak van een doorbraak; vanuit milieuperspectief is het vaak too little, too late.
Met dit laatste punt raken we een fundamenteel probleem. Vaak wordt milieubeleid beoordeeld op zijn institutionele componenten. Het sluiten van verdragen, het maken van internationale afspraken, het creëren van regelgevende en normerende kaders; dit zijn inderdaad de indicaties van institutioneel succes. In die betekenis is internationaal milieubeleid ook een succesverhaal. Het grote aantal milieuverdragen en de veranderingen in het bedrijfsleven zijn daar de meest zichtbare uitingen van. We kunnen spreken van een zekere institutionele effectiviteit - alhoewel het vastlopen van bijvoorbeeld klimaatonderhandelingen toch ook een eerste sterke contra-indicatie is.
De vraag moet echter worden gesteld of er niet te weinig aandacht is uitgegaan naar de milieueffectiviteit. We mogen er toch van uitgaan dat het doel van milieuverdragen zou moeten zijn dat ze bijdragen aan het stoppen van verdere milieudegradatie, en aan een substantiële verbetering van de kwaliteit van het leefmilieu. Op dit vlak schieten veel verdragen echter te kort. Hierin ligt een bijzonder grote uitdaging voor de volgende decennia. Het systeem van internationaal milieubeleid moet ambitieuzer en doeltreffender worden. Daarvoor zijn twee belangrijke redenen. Ten eerste omdat de toestand van het globale milieu nog steeds achteruitgaat en deze evolutie dringend moet worden omgekeerd. Ten tweede omdat nog enkele miljarden mensen op deze planeet terecht streven naar een hogere levenskwaliteit. Om deze mensen toegang te geven tot zuiver water, gezondheidszorg, degelijke scholing, een aanvaardbare woning, toegang tot kwaliteitsvol voedsel, basismobiliteit, enz. zullen we moeten leren produceren en consumeren met veel minder milieu-impact. Dit is geen eenvoudige, maar wel een ethisch en fysiek noodzakelijke opgave. Meer aandacht zal moeten uitgaan naar de concrete milieudoelstellingen. Alleen die vormen de toetssteen voor het succes van internationale milieuverdragen. Doen we dit niet, dan zullen we als toekomstscenario de mededeling van de arts aan de familieleden in het achterhoofd moeten houden: ‘de patiënt is overleden, maar het is vlot gegaan’.
|
|