| |
| |
| |
Podium
Een vitale melancholicus
Wiel Kusters' portret van Pierre Kemp
Het leven van Pierre Kemp (1886-1967) was op het eerste gezicht allesbehalve avontuurlijk. De steevast in het zwart geklede mijnbeambte leidde een zeer geregeld bestaan en vertoonde zich vrijwel nooit buiten Zuid-Limburg. Zijn gedichten, die jarenlang met veel sympathie werden onthaald, getuigen echter van een ronduit sprankelend en ongewoon actief geestesleven. Wiel Kusters schreef de biografie van een dichter-speler, die in zijn schrijven en denken een fascinerende ontwikkeling heeft doorgemaakt.
‘Knettergek, stapelieregek,’ noemde Hugo Claus hem in een poëzie-causerie voor de radio, en tegelijk ‘een van mijn favoriete levende dichters uit de wereldliteratuur’. Claus hield van de jeugdige recalcitrantie die Kemp tot op hoge leeftijd wist te bewaren en die hem in de ogen van velen tot een eeu-wig kind maakte. ‘Ik heb vandaag zo'n zin / om wakker te worden in / de ogen van een jeugdig wezen’, dichtte Kemp, 66 jaar oud. Met dit citaat opent Kusters' biografie betekenisvol. Door als een kind te willen zijn, roept de ware dichter weerstand op in de sa-menleving - een zijnswijze waar Kemp al vroeg over schreef in zijn essay ‘Dichterschap’ en die hem blijvend zou verlokken.
Het kind was van zijn vroegste poëzie af een favoriet thema. In zijn verzen was Kemp het spelende kind
| |
| |
dat hij in de dagelijkse werkelijkheid niet kon zijn. Die werkelijkheid draaide achtentwintig jaar lang grotendeels rond zijn administratieve werk bij de mijn Laura, in Zuid-Limburg. Op weg daarheen, in de trein, maakte hij talloze ‘kleine gedichten’: de vorm die zo typerend zou worden voor zijn poëzie en die rond 1927 ge-leidelijk tot ontwikkeling kwam. Rond die tijd vernieuwt zich zijn dichterschap, waardoor hij als het ware een tweede keer kon debuteren. Alleen al de titels weerspiegelen die evolutie. In 1914: Het wondere lied, in 1934: Stabielen en passanten. Dichtte hij aanvankelijk humanitair-expressionistisch, later zag hij zijn ideaal in de samenvattende uitdrukking van het voorbijgaande en het blijvende.
Kemp dichtte in een hoog tempo: hij vloeide als het ware over van inspiratie. ‘Al die dichters die klagen over gebrek aan inspiratie. Ik zeg, probeer toch een uur of vier te werken elke dag. De moderne dichters die met vliesdunne boekjes komen. Als ik een bundel uitgeef staan er toch ten minste honderd gedichten in. Als je te veel inspiratie hebt, dan moet je wel werken. Het kan een plaag worden... waar je van houdt.’ En over het ontstaan van zijn gedichten in de trein: ‘Ik reisde in een echte boemel, die om de vijf minuten stopte, maar in die vijf minuten moest ook zo'n gedichtje gereed zijn. Tussen twee halten werd er nog wat aan gepolijst en in het laatste gedeelte werd gezorgd voor de “finishing touch”. Dat was natuurlijk niet altijd zo, want ik heb ook, ongeveer vijf jaar lang, met een meisje, een forense, menig partijtje schaak gespeeld in de trein, waarbij mijn “dichtader” natuurlijk gesloten bleef. Men moet ook het dichten niet overdrijven.’
Die schaakmeisjes zouden hem blijven inspireren. Het waren zijn Muzen, zijn Inspiratricen. Hij componeerde er gedichten rond, dialogeerde met hen uitvoerig over zijn poëtische spel. Het leidde tot soms sterk zinnelijk werk, zoals in de bundel De vergulde Madonna (1918), waarin de dichter een breed scala van liefdesmomenten uitbeeldt. Volgens de kritiek deden dit soort verzen ‘wegens de sexueele landschapsvisie Prof. Freud's discipelen groot genoegen’ (blz. 282). De katholieke tijdschriften wisten er soms geen weg mee. Kemp liet er zich niets aan gelegen liggen en bleef zijn spel hartstochtelijk liefhebben. Het bood hem de nodige ademruimte - al was het maar om te ontsnappen aan zijn lauwe huwelijk met een vrouw die geen enkele affiniteit had met de poëzie. ‘Ik, die altijd heb gedroomd van schonen met lichamen als bamboe-boompjes, gazellenogen en antilopenlichamen heb in mijn levensgezellin meer een nuchtere dan een poëtische gevonden, die echter met haar 73 jaar nog steeds onze huishouding volledig waarneemt en meer uitvoert dan alle negen Muzen bij elkaar. Maar zo is het nu eenmaal in het leven’.
De relaties met zijn Muzen mochten dan wel platonisch blijven - Kusters legt het verband met de middeleeuwse hoofse liefde en de bruidsmystiek -, de dichter creëerde via zijn verzen, waarin zij vaak een hoofdrol hadden, een voor hem noodzakelijke tweede bestaansvorm. Weg van zijn huwelijk en de burgerlijke samenle- | |
| |
ving, maar ook ver van het artistieke leven en de ‘litteraire relletjes’. Kemp bleef een Einzelganger. Discussiëren met kunstenaars in cafés of in sociëteiten was aan hem niet besteed; artistieke filosofieën ervoer hij als onecht en nutteloos. ‘Waarom zouden wij zoveel denken. In mijn kunst denk ik absoluut niet meer, zoo of zoo zal ik het doen, ik doe het eenvoudig.’ (blz. 217). De kritiek plaatste zijn werk de ene keer onder die stroming, dan weer onder een andere. Volgens Simon Vestdijk was Kemp ‘een van de weinige grote autonome verschijningen in onze contreien’.
Het was een kleurrijk spel dat Kemp speelde, letterlijk. De sterk zintuiglijk ingestelde dichter was gefascineerd door kleuren, speciaal voor die van het textiel waarin vrouwen zich hulden. Zijn Muzen noemde hij Turkoois, Zonnebruintje of Amaranth. Van deze laatste betreurde hij het dat ze in de oorlog nogal was afgevallen, waarop hij een lang gedicht maakte: ‘Elegie om het verlies van 10 kilo sex-appeal’. Ook een ander lang gedicht, ‘De namiddag van een stille katholiek’ is aan haar opgedragen. Met die titel verwees hij naar zijn weinig orthodoxe opvatting van katholiek-zijn.
Vanuit de visuele verbeeldingskracht die Kemp eigen was, wekt het overigens geen verwondering dat hij ook actief is geweest als schilder. Ook daar ontwikkelde hij al gauw, parallel aan zijn dichtwerk, een niet-naturalistische, fantasievolle stijl.
Titels als de genoemde en zijn kleurrijke spel doen anders ver-moeden, maar Kemps werk moest lucht geven aan een weinig opti-mistische levensbeschouwing - hoezeer hij ook rond zijn dertigste had besloten ‘alleen nog oog te hebben voor de van God komende schoonheid en positiviteit’ (blz. 217). Zijn mens-beeld werd door de jaren heen steeds ‘biologischer’, en vlagen van pessimisme konden hem dagen verlammen. ‘Ik kan geen enkel programma onderschrijven, ook geen humanistisch georiënteerd’, heette het op hoge leeftijd. De kerk bleef hij trouw, maar met het katholieke zondebegrip kon hij steeds minder aanvangen.
Evenwel bleef zijn poëzie, bij alle aardse en zinnelijke gerichtheid, tegelijk een visionair-religieuze, mystieke openheid vertonen. In zijn correspondentie vallen zowel de namen Casanova als Ruusbroec geregeld. Zoals die van vele andere auteurs: Gezelle - wiens ‘kleengedichtjes’ de eerste poëzie vormden die hem kon bekoren nadat hij op de lagere school een afkeer van gedichten had gekregen -, Perk, Gorter, en uit het buitenland Dante, Shelley, Chesterton, Baudelaire, Mallarmé, Verlaine, Tagore en oude Chinese en Japanse dichters. Kusters legt invloeden bloot, wijst verwantschappen aan.
Het gedicht ‘Zonsopgang’ (1948), dat Claus op de radio las, is exemplarisch voor het Kempiaanse poëtische universum. Een universum dat verwondering en blijheid ademt, maar waarin tevens een diepe weemoed ligt, gevat in een heldere taal en eenvoudige vorm:
Er drijft een hoed van licht naar boven.
Ik reik en wil hem om mijn kop
| |
| |
en kan mijn onmacht nauw geloven:
Haar prachtig stro valt in ovalen
en hoopt zich langzaam op mijn haar.
Ik voel mij zo vreemd ademhalen,
terwijl ik in de volte staar
van licht, dat staat rond me uit te breiden
de hoed, die alles om mij vat,
wat ik vanaf mijn kindse tijden
Om de dichter en persoon Kemp te benaderen komt het woordenpaar ‘vitale melancholie’ goed in de buurt. Ze spreekt ook uit volgend subliem-kleine ‘Avondstilte’ (1934), dat de critici aan Gezelle en Van Ostaijen deed denken:
Het is een avond zo zonder iets.
Alles is er wel maar verrilt naar een niets.
Het spel van de kinderen klinkt als
‘Bent u er gelukkig mee, in deze tijd te leven?’, vroeg een interviewer de dichter op zijn zesenzeventigste. ‘Ik zou haast zeggen dat ik 't fijn zou vinden, om in deze tijd te sterven’, zei Kemp. Toch zou hij tot op hoge leeftijd uitzonderlijk productief blijven. Een hardnekkige oogziekte en andere fysieke kwalen maakten zijn oude dag zwaar om te dragen. Vijfjaar later was een ernstige bronchitis het begin van het einde. Hij overleed in schrijnende omstandigheden in het Maastrichtse verpleeghuis Calvariënberg.
Steeds weer hebben critici Kemps werk modem bevonden. Paul Rodenko nam hem in 1954 op in Nieuwe griffels, schone leien, zijn bloemlezing uit de avant-gardepoëzie, en Simon Vestdijk stelde dat Kemp ‘moderne poëzie [schreef] in een tijd, dat nog maar weinigen modern durfden te zijn’. Vestdijk zag verwantschappen met Gorter en Van Ostaijen, en met het fantaisisme van Richard Minne; hij zou een bewonderaar en pleitbezorger van Kemp blijven, net zoals, na de oorlog, Adriaan Morriën. Kemps verzen vonden ook de weg naar een uitzonderlijk groot lezerspubliek. Van die receptie geeft het boek van Kusters een mooi overzicht, onder meer via de bestudering van recensies, briefwisseling en huldeboeken. Duidelijk wordt dan dat Kemp hogelijk werd gewaardeerd door vrijwel al zijn grote collega's: Roland Holst, Bloem, Andreus, Lucebert, Hanlo, Achterberg, Vasalis. Het was een waardering die ook tot uiting kwam in de toekenning van de Huygens- en Hooftprijs (resp. 1956 en 1959), en in de bevordering tot officier in de Orde van Oranje-Nassau (1967).
Een bepalende invloed op Kemps ontwikkeling had de jezuïet Johannes van Well. Hij haalde zijn pupil op jonge leeftijd weg uit de fabriek en promootte hem waar hij maar kon. Door de relatie met Kemp heen krijgen we een uitvoerig portret van deze beschermheer, waarvoor Kusters rijkelijk uit briefwisseling put. Hoewel die correspondentie jammer genoeg maar in één richting bewaard is (de brieven die Kemp schreef, gingen veelal verloren), biedt ze een uitmuntend zicht op de wording van een jonge kunstenaar en de prille ontwikkeling van een carrière. Eveneens via corresponden- | |
| |
tie krijgen we een levendig beeld van andere persoonlijkheden. Zoals van de revolutionaire componist en muziekcriticus Matthijs Vermeulen. Hij wijdt Kemp in in de symfonische muziek van Ravel en Debussy, die later een beslissende invloed zou hebben op Kemps poëzie. Over een andere figuur, Kemps echtgenote, is dan weer bijzonder weinig bronnenmateriaal overgeleverd, waardoor zij, net als Kemps zonen, in deze biografie weinig aandacht krijgt. Dat de relatie die Kemp met zijn gezinsgenoten onderhield grotendeels in nevelen blijft gehuld, moge echter geen afbreuk doen aan dit levensverhaal.
Want dit blijft allereerst een relaas van een dichtersleven, ‘Pierre Kemp. Een leven handelt grotendeels over Kemps “tweede” leven, zijn dichtersbestaan in een door hemzelf ge(re)creëerde wereld’, schrijft Kusters in zijn voorwoord (blz. 11). Vreemd dan dat verderop, wanneer voor het eerst gedicht-interpretatie aan de orde komt, die interpretatieve activiteit uitvoerig wordt verantwoord (blz. 122-123). Het standpunt in het voorwoord - dat mijns inziens door schrij versbiografen in hoge mate verdient te worden nagevolgd - maakt die verantwoording zonder meer overbodig. Dat gedichten in een dichtersbiografie de nodige aandacht krijgen, is logisch.
Kusters vertelt zijn verhaal rustig, geen sensatie zoekend, aansluitend als het ware bij Kemps eigen persoonlijkheid. Deze krijgen we in verschillende gedaanten te zien: als pendelaar en in zijn werkomgeving, in zijn omgang met zijn Muzen en met zijn uitgevers, als lezer en bibliofiel. De biograaf interpreteert (ook ongepubliceerde!) gedichten vanuit een omvattende beweging, zonder in pietepeuterige details of in een dor academisch discours te vervallen. Vanuit het werk legt hij verbanden met het leven van zijn hoofdpersoon (zoals verliefdheden en verveling in de fabriek), maar zonder - zelf dichter zijnde, is hij daar maar al te zeer voor op de hoede - er aan voorbij te gaan dat een gedicht nooit louter afspiegeling is van de werkelijkheid, maar verdichting.
Hier en daar zijn bepaalde passages wel te uitvoerig. Zo kan men zich afvragen wat de bladzijdenlange beschrijving van de Kempstichting toevoegt aan onze kijk op de persoonlijkheid of het dichterschap van Kemp. Maar deze uitweidingen, die trouwens altijd leesbaar blijven, komen natuurlijk voort uit het verlangen om almaar meer te weten en te vertellen over iemand die je dierbaar is - Kusters maakt van dit laatste trouwens geen geheim. Zo'n liefde of affiniteit is misschien niet tegen te houden. En ze hoeft ook geen verstandige behandeling en beoordeling van een onderwerp uit te sluiten.
De liefdevolle toon van de biograaf is aanstekelijk, net zoals de poëzie van Kemp waarmee het boek op vele plaatsen is gelardeerd, of lichter gemaakt. En toch weer zwaarder. Achter Kemps gedichten gaat immers een verrassende zwaarte schuil. Het levensverhaal dat Kusters presenteert, toont dat op meeslepende wijze aan.
□ Stijn Vanclooster
Wiel Kusters, Pierre Kemp. Een leven, Vantilt, Nijmegen, 2010, 744 blz.
| |
| |
| |
Woorden als daden
Henk Oosterling herwaardeert vakmanschap
‘We kunnen er niet meer omheen: ook voorbij de stad is er nog steeds stad’, schrijft de Nederlandse socioloog Willem Koerse. De stad is de ultieme horizon van het menselijk bestaan geworden. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw woont het overgrote deel van de mensheid - en in Europa meer dan 80% - in steden: condition humaine rijmt steeds meer met condition urbaine. De stad is de primaire leef- en werkomgeving van honderden miljoenen bewoners geworden. De menselijke beschaving wordt er tegelijkertijd gevormd én op de proef gesteld, om de krachtige formulering van de Amerikaanse stadssocioloog Lewis Mumford te gebruiken.
Het kan niet ontkend worden dat met betrekking tot de stad bij de aanvang van dit derde millennium het gevoel van beproeving overheerst. In de stad verzamelen zich immers alle belangrijke uitdagingen waarvoor we ons gesteld zien: de mogelijkheid van het samenleven in verscheidenheid, de multiculturaliteit, onderwijs en opvoeding, vrije tijd, commercie, ecologische leefbaarheid, veiligheid, openbare ruimte, enzovoort. Met de (on)leefbaarheid van de steden staat meteen ook onze toekomst als mens op het spel. Die inzet is het vertrekpunt van het boek Woorden als daden. Rotterdam Vakmanschap/Skillcity 2007-2009 van de Rotterdamse filosoof Henk Oosterling.
Ik vermeld Rotterdam niet toevallig: leven en werk van Oosterling zijn intens vervlochten met zijn geboortestad. Momenteel is hij universitair hoofddocent aan de faculteit Wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam. In het verleden was hij
| |
| |
onder andere werkzaam in het onderwijs en ontwikkelde hij een taallesmethode voor allochtone leerlingen. Verder bedacht hij een ecologische methode voor een Rotterdamse kinderboerderij en reisde hij beginjaren tachtig naar Japan om zich te verdiepen en bekwamen in kendo, het Japanse zwaardvechten. In 1983 werd hij hierin zelfs Nederlands kampioen. De voorbije decennia is hij actief geweest op verschillende onderzoeksterreinen: de (Franse) differentiefilosofie, de kunst-analyse (o.a. het theater), de locale effecten van globalisering en digitalisering, de multiculturele samenleving, de stedelijke openbaarheid, de energiepolitiek en de ecologie. Het voortdurend heen en weer bewegen tussen deze uiteenlopende terreinen heeft Oosterling filosofisch geconceptualiseerd als ‘inter-esse’: belangstelling als een vorm van ‘tussen-zijn’. Dat alles resulteerde in een lange reeks van publicaties, academische lezingen en publieke interventies; een aantal boeken - De opstand van het lichaam (1989), Door schijn bewogen (1996), Radicale middelmatigheid (2000) - en een indrukwekkend rijke en uitgebreide website www.henkoosterling.nl.
In 2007 kreeg Oosterling van de Rotterdamse wethouder de opdracht om een filosofische visie te ontwikkelen op het Rotterdamse stads-planologische project Pact op Zuid, een groot investeringsplan in de fysieke, sociale en economische kwaliteiten van Rotterdam-Zuid. Woorden als daden. Rotterdam Vakmanschap/Skillcity (RVS) 2007-2009 is de eerste grote synthese van zijn engagement. Het boek is tegelijk een filosofische onderbouwing én een verslag van de resultaten van een aantal concrete schoolprojecten. Ondanks het overheersende negatieve discours blijft de stad voor Oosterling een krachtige mobiliserings- en emancipatiemachine. Het onderwijs speelt daarin een centrale rol. In het volumineuze boek kruisen de belangrijkste inzichten en concepten van Oosterling elkaar op een vruchtbare manier. Daar ligt niet alleen de grote kracht, maar ook het grote belang van Oosterlings denken. Veel van de discussies die tegenwoordig in de sociale en culturele sector gevoerd worden over publieksparticipatie, diversiteit, educatie, sociaalartistieke projecten, groene energie, stedelijk engagement, maatschappelijke betrokkenheid, enz. lopen vast in een verouderde woordenschat die de diepgaande veranderingen in de samenleving nog niet heeft verdisconteerd.
Woorden sturen het denken. Als filosoof is Oosterling zich daar scherp van bewust. Wil het denken nieuwe wegen inslaan, dan moet het een nieuwe woordenschat uitbouwen. Die vindt Oosterling in de eigentijdse filosofie, maar ook in een herwaardering van bijna vergeten termen. Een van de centrale noties van zijn betoog is ‘vakmanschap’/‘skill’. Het is lange tijd een verouderde, weinig sexy term geweest in onze postfordistische maatschappij waarin weinig waardering was voor de ‘vakman’, de ‘beroepsschool’ en het ‘ambacht’. Maar het tij lijkt te keren. In zijn studie The Craftsman (2007) houdt de Amerikaanse socioloog Richard Sennett een vurig pleidooi voor de herwaardering
| |
| |
van de vakman en van het ambacht. Het is geen toeval dat hij Diderots Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers als emblematisch voor de Verlichting beschouwt. Wetenschap, kunst en ambacht maken, zo suggereert de titel van de encyclopedie, immers in gelijke mate deel uit van het emancipatorische Verlichtingsproject. Wat we ‘modernisering’ noemen is in niet geringe mate het uit elkaar groeien en verzelfstandigen van deze drie domeinen. Met de globalisering zijn we tegen de grenzen van dat verzelfstandigingsproces aangelopen. In plaats van de maatschappij overzichtelijker te maken, heeft de autonomisering gezorgd voor fragmentering, specialisering en isolering.
Onze tijd heeft opnieuw nood aan een integrale visie, aan een visie die de ‘interdependentie’ centraal stelt, de wezenlijke samenhang van fysieke, mentale en sociale processen. ‘De hand is het raam dat uitziet op de geest’, schreef Kant. Iets soortgelijks schrijft Oosterling: ‘Denken is doen, woorden zijn daden. Voor mij sluiten daadkracht, wilskracht en verbeeldingskracht en reflectie naadloos op elkaar aan.’
Ook hij hanteert de weinig flashy term ‘vakmanschap’ als het (theoretische én praktische) breekijzer om een nieuwe politieke positie te formuleren aan gene zijde van de paradoxen en spanningen van de (post-)moderniteit. Naar aanleiding van een rapport dat Oosterling in 2004 over Rotterdam maakte, werd hem gevraagd een meer onderbouwde visie uit te werken. Samen met architect Dennis Kaspori ontwikkelde hij daarop het concept Vakmanstad.
Een van de grote verdiensten van het boek zijn de vaak verrassende en dynamische concepten die Oosterling kneedt, beïnvloed door denkers als Deleuze en Guattari, maar ook door de populaire cultuur. De titel van de lezing Dasein als Design is een goed voorbeeld van die combinatie. Oosterling durft op het eerste gezicht ver uit elkaar liggende termen op elkaar aan te sluiten waardoor intrigerende kortsluitingen ontstaan. Hij slaagt erin zijn filosofische inzichten te verpakken in korte zinnen met de kracht en de scherpte van reclameslogans: ‘van wegwerpcultuur naar ontwerpcultuur’, ‘naast chillen vooral skillen’, ‘we zitten niet in de knoop, we zijn de knoop’. Dit soort gebalde formuleringen wijst enerzijds op het verlangen om een brug te slaan tussen ‘het denken’ en ‘de straat’, tussen de theorie en de praktijk. Anderzijds wijzen ze op Oosterlings geloof in de daadkracht van woorden. Daarom is de zo noodzakelijke mentaliteitsverandering in de eerste plaats een discoursomslag. Oosterling blijft daar in het boek terecht op hameren.
Hij wil vooral breken met een negatieve, vaak deprimerende beeldvorming rond stedelijkheid, diversiteit en integratie. Niet omdat hij de problemen onderschat of naïef optimistisch is, maar vanuit het, zowel conceptueel als pragmatisch, verworven inzicht dat er geen alternatief is voor een onderbouwde gezamenlijke actie. Oosterling laat over de urgentie van die actie geen illusies bestaan: binnen tien
| |
| |
jaar is het te laat. Als filosoof gaat hij eerst aan de slag met de concepten waarmee we sinds de negentiende eeuw onszelf en ons ‘zijn in de wereld’ aanduiden. Concepten als identiteit, vrijheid, autonomie en individu - de fundamenten van de moderniteit - zijn in de kritische analyses van de twintigste-eeuwse filosofie reeds van hun universele waarde ontdaan en ontmaskerd als machtseffecten. Maar een nieuwe conceptualisering moet veel verder gaan. Daarvoor zet Oosterling minder in op differentiële dan wel op relationele termen, minder op het ‘verschil’ en meer op het ‘inter’: inter-cultureel, inter-mediaal, inter-disciplinair. Het denken van het ‘intra’ (de innerlijkheid, het bewustzijn, de autonomie) moet verschuiven in de richting van het ‘inter’ (het relationele, de samenwerking, het netwerk). Oosterling:
RVS [Rotterdam Vakmanstad / Skillcity - EJ] propageert een mensbeeld dat zichzelf deze universaliteit ontzegt. Verantwoordelijk en integer vakmanschap komt niet uit de hemel vallen. Het mensbeeld van de vakman of vakvrouw ligt ingebed in specifieke politieke en economische machtsverhoudingen. Het is geen essentie die voor altijd overal voor iedereen geldt. Vakmanschap vertegenwoordigt een waarde binnen concrete menselijke verhoudingen. Als cruciale waarde van een gestileerde leefwijze is het in het huidige tijdsgewricht meer dan gewenst. Het begrip vervult een kritische rol in politiek-economische debatten.
Dat zijn filosofische inzichten ook in de praktijk kunnen worden omgezet, toont Oosterling met zijn RVS-projecten in de ‘moeilijke’ wijken in Rotterdam-Zuid, die gekenmerkt worden door lesuitval, agressief straatgedrag, culturele spanningen en andere moderne urbane ziektes. Vanuit het besef dat Rotterdam op termijn verjongt, concentreert Oosterling zich op die plek waar een eerste model van samenleving gestalte krijgt: de school. Met het project ‘Fysieke Integriteit’ wordt ecosofie op scholen in praktijk gebracht. Kinderen krijgen er naast filosofieles elke week kookles en judoles en hebben een eigen moestuin, waardoor ze technische skills (koken, tuinieren), sociale skills (respect, elkaar helpen), culturele skills (eten proeven uit verschillende landen, sportregels) leren. Door de combinatie van activiteiten versterken de skills elkaar. De eerste resultaten, die uitvoerig in het boek beschreven worden, zijn meer dan hoopgevend.
De invulling die Oosterling aan de term ‘vakmanschap’ geeft, gaat duidelijk verder dan professionaliteit. De inzet ervan is hoog: zowel theoretisch-filosofisch als praktisch-maatschappelijk. Het is een soort levenshouding:
Dit mentale weefsel is zorgvuldig gesponnen en bestaat uit ragfijne draden van concentratie, aandacht, voeling en visie. [...] Relationeel ontwerpen is meer een oproep dan een beschrijving. Het schrijft niets voor maar appelleert aan een bewustzijn dat zijn samenhang ontleent aan een ander bewustzijn: esthetisch, ethisch en politiek. [...]
| |
| |
Relationeel design blijkt de opmaat naar een creatieve leefstijl met als hoekstenen ecopolitieke duurzaamheid en geopolitieke verant-woordelijkheid. Vakmanschap en het gevoel van proportionaliteit is daarbinnen cruciaal. Geen terugkeer naar een 19e-eeuwse ambachtelijkheid, maar een herwaardering van waarden als verantwoordelijkheid en respect om de excessen van het hyperindividualisme en hyper-consumentisme te begrenzen.
Het zijn geen kleine woorden die Oosterling hier hanteert. Ze raken de kern van het maatschappelijke debat in al zijn facetten, zowel lokaal als globaal, individueel als collectief, fysiek als spiritueel. Toch blijft Oosterlings filosofie gelukkig ver van al te eenvoudige holistische denkbeelden. Oosterling propageert een denken en een doen die diep getekend zijn door de breuken van de moderniteit en die deze moeilijkheden niet proberen te ontwijken. Ook is het boek hybride: het bevat hoofdstukken die menige inleiding in de moderne filosofie overbodig maken naast concrete persoonlijke verhalen van bewoners uit Rotterdam-Zuid. Daarnaast staat het boek vol met portretfoto's en overzichtelijke schema's: een individuele benadering en een overkoepelende visie vinden elkaar in een eigentijds ethos. Woorden als daden is in meer dan één opzicht een boek van nu over nu: noodzakelijk, uitdagend en inspirerend. Een must voor straathoekwerkers, onderwijzers, kunstenaars, journalisten en beleidsverantwoordelijken.
□ Erwin Jans
Henk Oosterling, Woorden als daden. Rotterdam Vakmanschap/Skillcity 2007-2009, JAPSAM Books, Heijningen, 2009. (De opbrengst van het boek gaat naar het project Fysieke Integriteit.)
| |
| |
| |
Van Galenus tot Linnaeus
Antieke sappen en moderne rassen
Met hart en ziel stort je je op je werk. Je gaat volledig op in je job, of toch bijna. Want je werk is je leven - niet zomaar een bron van inkomsten, maar een onmisbaar middel tot zelfverwerkelijking. Tot het allemaal te veel wordt. Je verliest je concentratievermogen, zelfs routineklussen lijken je onoverkomelijk zwaar. Gaandeweg verlies je je arbeidsvreugde, op den duur zelfs je levenslust. Het lijkt alsof je in een andere, vreemde wereld bent beland, een wereld die weerzinwekkend duf en dof is. Herken je je in deze bondige beschrijving? Gelukgewenst: je bent een moderne westerling die ten prooi is aan een van de meest typische beschavingsziektes van zijn tijd: je bent uitgeblust, je lijdt aan burn-out. Verspreidde die ziekte zich in de late jaren tachtig van de vorige eeuw als een lopend vuurtje onder (vooral vrouwelijke) werknemers in de zorgsector, dan werd zij vanaf de jaren negentig het waarmerk bij uitstek van hoogopgeleide mannen met een uitdagende maar veeleisende job - managers, reclamejongens, ict-wizards. De vermannelijking van de ziekte ging gepaard met een markante statusverhoging: wie aan burn-out leed, bewees meteen zijn ongebreidelde werklust én uitzonderlijke creativiteit.
Burn-out wordt wel eens de hedendaagse heruitgave van de aloude melancholie genoemd. Ook in de vroegmoderne tijd vielen (vooral geleerde en artistieke) mensen ten prooi aan een ziekte die nagenoeg alle symptomen van de huidige burn-out vertoonde, maar die door dokters en patiënten beschreven werd aan de hand van een medisch begrippenkader dat uit de oudheid stamde en ons vandaag volstrekt vreemd is geworden: de antieke humoren- of sappenleer.
| |
| |
| |
Botten en ingewanden
Maar leefde de antieke geneeskunde dan nog door in de vroegmoderne tijd? Werd zij niet op een tamelijk bruuske wijze gesloopt door het baanbrekende werk van pioniers als de ‘grote Belg’ Andreas Vesalius en de niet minder ‘grote Engelsman’ William Harvey? Op die aantrekkelijk eenvoudige visie valt een en ander af te dingen. Neem nu het mooie, retorisch erg verzorgde voorwoord dat Vesalius voor zijn monumentale De humani corporis fabrica uit 1543 schreef. Daarin presenteert de arts zich inderdaad met gepaste trots als een pionier, als een man die de geneeskunde grondig heeft vernieuwd. Maar die vernieuwing wordt opvallend genoeg niet voorgesteld als een radicale breuk met de antieke geneeskunde, wel integendeel: de medische revolutie die Vesalius wil ontketenen, betekent nu net een terugkeer naar de inmiddels jammerlijk verloren inzichten van de antieke geleerden. De middeleeuwse scheiding tussen theorie en praktijk moet ongedaan worden gemaakt; alleen door het voorbeeld van de ouden te volgen en hoofd en handen opnieuw met elkaar te verenigen, kan de medische wetenschap vooruitgang boeken, aldus Vesalius.
Dat klinkt erg mooi. Maar is Vesalius' pleitrede ook echt overtuigend? Is zijn loftuiting aan het adres van de klassieken werkelijk meer dan een obligaat retorisch nummertje dat tot doel heeft eigentijdse sceptici en criticasters de wind uit de zeilen te nemen door zichzelf van de nodige historische adelbrieven te voorzien? Hypocriet is Vesalius alvast niet. Wanneer hij zijn eigen denkbeelden in de praktijk omzet en met volle inzet van hoofd en handen lijken opensnijdt, laat hij zich daadwerkelijk inspireren door de inzichten en methodes van antieke geneesheren als Galenus. Maar inspiratie betekent nog geen slaafse navolging: Vesalius prijst Galenus wanneer die het volgens hem bij het rechte eind heeft, maar is ook niet te beroerd hem te corrigeren wanneer hij er naar zijn eigen mening volstrekt naast zit.
Die kritische, zelfverzekerde houding etaleert Vesalius al op relatief jonge leeftijd, wanneer hij in 1540 in een tot de nok gevuld anatomisch theater aan de universiteit van Bologna zijn allereerste openbare les in dissectie geeft. Laag na laag, spier na spier snijdt hij een lijk open, waarbij hij al zijn handelingen en bevindingen uiterst sec en klinisch toelicht. Rustig bespreekt hij de verschillende ‘snijkundige’ methodes die hem uit de oudheid bekend zijn om vervolgens die van Galenus toe te passen. In al zijn macabere gedetailleerdheid gunt het ietwat haastig neergepende ooggetuigenverslag van een student - een gortdroge, franjeloze tekst - ons een unieke blik op een gebeurtenis die de verdere loopbaan van Vesalius en - veel ruimer nog - de latere ontwikkeling van de medische wetenschap mede zou bepalen.
| |
Een zak vol sappen
Met het baanbrekende werk van Vesalius kwam dus geen abrupt einde aan de antieke geneeskunde. Vesalius mocht dan al de kennis van de men- | |
| |
selijke anatomie grondig verdiepen en veranderen, zijn nieuwe inzichten hadden vooralsnog weinig of geen impact op de wijze waarop de meeste geneesheren en patiënten dachten over gezondheid en ziekte. Het menselijk lichaam was in hun ogen een zak vol sappen, en zolang die sappen (de welbekende humoren bloed, slijm, zwarte en gele gal) in evenwicht waren, was een mens gezond. Een gezond lichaam was, met andere woorden, niet te vochtig en niet te droog. En ook al kon een licht overwicht van een van de vier humoren op zichzelf geen kwaad (dat was nu eenmaal in-herent aan de eigen dispositie of het specifieke ‘temperament’ van elke persoon), toch mocht de balans niet al te zeer doorslaan. Ziekte ontstond inderdaad wanneer het systeem van lichaamsvochten uit evenwicht raakte. Zo dreigde het (mannelijk) lichaam vervaarlijk uit te drogen als er bijvoorbeeld door een al te drukke seksuele activiteit te veel vitale sappen aan werden onttrokken. Vaker kwam het voor dat het lichaam er niet meer in slaagde overtollige vochten te neutraliseren en af te scheiden. Die begonnen dan te rotten, te gisten en te koken, en bij dat proces kwamen schadelijke dampen vrij, die na verloop van tijd de hersenen en dus ook het denkvermogen konden aantasten; de patiënt begon te hallucineren, leed aan waanvoorstellingen. Andersom hadden psychische stoornissen een onmiddellijk effect op het lichaam, zo dacht men: net zoals een slechte verbranding in het lichaam of de consumptie van te veel of verkeerd voedsel en drank, konden ook ongezonde passies en emoties tot een verstoring van het immer precaire evenwicht leiden.
Eeuwenlang bleven deze inzichten, die uiteindelijk teruggingen tot Hippocrates en Galenus, van kracht. En dat niet alleen als een taaie brok gecanoniseerde boekengeleerdheid die studenten in de geneeskunde traditiegetrouw nu eenmaal dienden te verteren. De antieke humorenleer was en bleef geruime tijd een uiterst vitale en flexibele discipline. Nog in de achttiende eeuw werd de humorenleer gehuldigd door de beroemde Zweedse botanicus en geneesheer Carl von Linné oftewel Carolus Linnaeus. In 1735 brak die in binnen- en buitenland door als alom te respecteren natuurwetenschapper met de publicatie van zijn Systema naturae, een verrassend dun boekje waarin hij een heldere en sluitende classificatie van de wereld van mineralen, planten en dieren voorstelde. Die classificatie zou de tand des tijds overleven en hemzelf tot het pantheon van waarlijk grote geesten verheffen. Minder bekend is dat Linnaeus in datzelfde werkje de basis legde van een natuurwetenschappelijk onderbouwde ‘rassentheorie’ waarin zowel huidskleur als traditionele humorenleer een belangrijke rol speelden.
| |
Kleuren, sappen en rassen
In de heruitgave van Systema naturae uit 1758 stelde Linnaeus volgende indeling van ‘mensenrassen’ of - nauwkeuriger - van menselijke variëteiten voor, die tegelijk een rangorde of hiërarchie lijkt te vormen. Misschien iet- | |
| |
wat verrassend kende hij de eerste plaats toe aan de zogenaamde homo americamis, de Amerikaanse indiaan (de Romantische mythe van de edele wilde is dan volop en vogue). De indiaan wordt omschreven als rood, cholerisch en volhardend, blij en vrij; volgens Linnaeus wordt hij beheerst door de macht van de gewoonte. De tweede plaats wordt ingenomen door de homo europaeus; die is blank, gespierd en sanguinisch, inventief, en wordt vooral bepaald door wisselende modes. Onder hem staat de homo asiaticus, die geel is, melancholisch en gierig, en die zich laat leiden door inbeelding of fantasie. Op de laatste plaats staat de homo afer. Die is zwart en slap (vrouwen hebben ‘hangborsten’, merkt Linnaeus droogjes op), hij is flegmatisch, lui en nonchalant, en laat zich leiden door zijn nukken en grillen. Het moge duidelijk zijn: in al zijn kille naaktheid is Linnaeus' beschrijving van een voor ons bijzonder rauwe, welhaast weerzinwekkende brutaliteit. Overigens onderscheidt Linnaeus nog een categorie mensen, die evenwel nauwelijks mensen in de echte zin van het woord kunnen worden genoemd: de zogenaamde monsterlijke wezens. Daar rekent hij onder meer de ‘khoi-khoi’ of ‘hottentotten’ toe.
Het lijkt er sterk op dat Linnaeus het menselijk lichaam nog in letterlijke zin opvatte als een zak vol sappen die door een inwendig verbrandingsproces in evenwicht dienden te blijven; pas veel later zouden de humoren etiketten worden die zuiver psychische constituties of temperamenten in de moderne betekenis van het woord definiëren. Wanneer de vertaler A.W. Maas in 1923 het indertijd veelgelezen gezondheidsboekje Hygiasticon van de vroegmoderne jezuïet Leonardus Lessius onder het stof vandaan wil halen, moet hij ruiterlijk bekennen dat het werkje eigenlijk verouderd is: de medische inzichten van de auteur kaderen in de antieke humorenleer, en die is reddeloos teloorgegaan. Of toch niet? Met enige opluchting stelt Maas vast dat het voor Lessius - en de antieke humorenleer - zo cruciale onderscheid tussen rottingbevorderend en rottingwerend voedsel nog niet helemaal verdwenen is uit de moderne geneeskunde.
Blijft de vraag: hoe is het mogelijk dat die medische onzin zo lang heeft kunnen duren? Een deel van de verklaring ligt allicht in het feit dat men pas zo'n goede honderd jaar geleden het bestaan van ziektekiemen heeft ontdekt. Dit besef maakt het lange voortleven van de antieke humorenleer iets minder onbegrijpelijk, maar daarom niet minder onthutsend.
□ Toon Van Houdt
| |
Literatuur
Ruben Eriksson (vertaler, inleider en redacteur), Andreas Vesalius' First Public Anatomy at Bologna, 1540. An Eyewitness Report by Baldasar Heseler, Medicinae Scolaris, Together With His Notes on Matthaeus Curtius' Lectures on Anatomia Mundini. Almquist & Wiksells, Uppsala-Stockholm, 1959. |
| |
| |
Karin Johannisson, Kamers van de melancholie. Over angst, verveling en depressie. Vertaald door Elina van der Heijden en Wiveca Jongeneel, Ambo/Anthos, Amsterdam, verschenen in oktober 2010. |
Peter Jones, Stem op Caesar. Hoe de Grieken en Romeinen de problemen van vandaag aanpakten, vertaald en bewerkt door Mario Molengraaf, Bert Bakker, Amsterdam, 2009. |
|
|