sterdammer die beroemde Ajacieden [...] nooit eens op straat tegenkwam’. De verklaring die hij daarvoor geeft is overigens eenvoudig: ‘De ware voetbalvedette is een huismus, een Familienvater, hij verschuilt zich daar blijkbaar voor de eeuwigdurende schouderklopjes en kwinkslagen over winst of verlies, liever dan zich te zonnen in de populariteit die hij bij de “gewone man” geniet...’.
Vernieuwend in de Nederlandse sportverslaggeving was niet alleen de wijze waarop Scheepmaker zijn onderwerp en de beoefenaars ervan benaderde, hij introduceerde ook het zogeheten turven in dit genre. Dan lette hij tijdens een wedstrijd maar op één speler, en hield nauwgezet bij wat deze deed. Zo schreef hij over Horst Blankenburg, aan het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw de Duitse libero van het toen in binnen- en buitenland zo succesvolle Ajax:
‘Ik heb bij de wedstrijd Ajax- FC Utrecht Horst Blankenburg geturfd, en kon hem met het getal 88 (maal aan de bal) het Nederlandse turfrecord aanbieden. In de eerste helft 46 maal, in de tweede helft 42 maal [...] Ook zijn kwaliteitscijfers waren zeer hoog. Van die 88 maal deed hij slechts 5 maal iets fout met de bal, en 1 maal zat het tussen goed en fout in.’
Op deze manier hoopte Scheepmaker een op meer dan impressies alleen gebaseerd beeld te krijgen van de inbreng, die een speler had in een elftal of in een wedstrijd.
Maar de turfmethode kende haar beperkingen, zo moest ook Scheepmaker toegeven. In een beschouwing over Johan Cruijff tekende hij aan dat het bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk was om hem te turven. Dit omdat Cruijff vaak in één actie meer dan één ding tegelijk deed: hij draaide bijvoorbeeld in het aannemen van de bal weg van een tegenstander en passeerde hem zo. Cruijff was, met andere woorden, niet alleen ongrijpbaar voor verdedigers van de tegenpartij, maar ook voor de turvende Scheepmaker.
Wellicht dat dit de reden was dat Scheepmaker zich nader in hem verdiepte, en een volledig boek aan hem wijdde: het alom geprezen Cruijff, Hendrik Johannes, fenomeen (1972). Ook dit wijkt af van alles wat gangbaar is in publicaties over beroemde sportmensen. Zo trekt Scheepmaker een heel hoofdstuk uit om eens en voor altijd de juiste schrijfwijze van de achternaam van zijn hoofdpersoon vast te stellen: Cruijff, en geen Cruyff. En passant brengt hij, om een voorbeeld te noemen, het literaire werk van (toen nog) Gerard Komelis Franciscus, markies van het Reve ter sprake, of beschrijft hij Cruijff als de Nederlandse evenknie van Johann Sebastian Bach. En hij besluit zijn boek met een interview met de dan vijftigjarige Cruijff, die in zijn villa in Vinkeveen terugkijkt op zijn loopbaan.
Scheepmaker, naast sportschrijver ook dichter, televisiecriticus, columnist over ‘alles’, en vertaler van Russische literatuur, heeft in het Nederlandse taalgebied het schrijven over sport een nieuwe dimensie gegeven. Zoals een postume bloemlezing uit zijn werk werd uitgegeven onder de titel Ajax en de kunst van het voetballen, zo zou ‘Nico Scheepmaker en de kunst van het