| |
| |
| |
Joris Gerits
Wielrenners en schrijvers, koers en literatuur
Willem van Zadelhoff, romanschrijver en dichter van Tijd en Landen, schreef in de letterenbijlage van De Standaard (19-2-2010) een column met de titel ‘De dood en de sport’. Hij putte daarvoor uit De sport in de literatuur, een studie van Mon Vanden Eynde en Dirk De Witte uit 1968. Zij kwamen daarin tot de bevinding dat sport in de twintigste eeuw alomtegenwoordig is in het maatschappelijk leven, maar slechts sporadisch voorkomt in de literatuur. En als er sport voorkomt in een boek, dan is dat doordesemd van dood, tragiek en mislukking. In deze bijdrage wil ik die stelling toetsen en beperk me daarbij tot het wielrennen, toch wel een zeer populaire sport in Vlaanderen en Nederland.
| |
Feiten en fictie
Sinds juni 2002 verschijnt een fraai uitgegeven tijdschrift De Muur, geredigeerd door gereputeerde (sport)journalisten als Bart Jungmann, Bert Wagendorp (opvolger van Jan Blokker als algemeen columnist in de Volkskrant) en Mart Smeets (anchorman van Studio Sport op de NOS en zich profilerend als schrijver die in elk geval kan bogen op geweldige verkoopcijfers). De Muur brengt non-fictie met literaire kwaliteit, maar ook wielerverhalen die pure fictie zijn en anekdotische poëzie. Zo verscheen in het nummer van oktober 2003 het verhaal ‘Etappes’ van de Vlaamse romancier, dichter en jeugdboekenschrijver Joris Denoo. ‘Etap-pes’ is een spannend verhaal over de wonderlijke verdwijning van de coureur Marius Urquhart op 6 juli 1952 in bocht 34 tijdens de afdaling van de Col d'Ardur in de Tour de France. Marius Urquhart was een Corsicaan, geboren in Paraguay en had de Franse nationaliteit. Deze
| |
| |
wielrenner en de Col d'Ardur bestaan echter alleen in de fantasie van Joris Denoo, maar hij vertelt zijn fictieve verdwijning in een ravijn met verve.
In De Muur van maart 2007 publiceerde Thijs Zonneveld een autobiografisch verhaal, ‘De ondergang van een kameleon’. Zonneveld was toen 27 en nog een beroepswielrenner, die vooral in Zuid-Frankrijk en Spanje koerste. In november van datzelfde jaar 2007 hield hij op met wielrennen en werd journalist en columnist. ‘De ondergang van een kameleon’ is een hilarisch verhaal over het verschil in sfeer bij de start van wielerwedstrijden (‘geneutraliseerd starten’ heet dat in het wielerjargon) in Nederland en Frankrijk. Er staan knap geschreven observaties in het verhaal van fietstoeristen die metamorfoseren tot fietsfundamentalisten: ‘Als lemmingen volgen, verdringen en vertrappen ze elkaar.’
Thijs Zonneveld stopt op zijn zevenentwintigste als wielrenner en wordt schrijver, Tim Krabbé is schaakgrootmeester en wordt wielrenner, op zijn negenentwintigste (!). Over zijn sportcarrière schreef hij de literaire klassieker De renner, waarvan de eerste druk verscheen in 1978. In De renner staan beklijvende bekentenissen en uitspraken die anno 2010 nog altijd indruk maken. Ik serveer er drie:
‘Wielrennen is vervelend, ik herinner me ineens dat ik dat de vorige keer ook al vond. Waarom doe ik het dan? Waarom beklimt u die berg? Omdat hij er staat, zegt de alpinist.’
‘Wielrennen is in de betonmolen van de journalistiek gegaan en er weer uitgekomen als afzien, Poupou, doping doping, de knecht mocht vandaag winnen, Simpson op de Ventoux.’
‘Wielrennen imiteert het leven zoals het zou zijn zonder de corrumperende invloed van de beschaving. Als je een vijand op de grond ziet liggen, wat is dan je meest natuurlijke reactie? Hem op de been helpen. Bij wielrennen schop je hem dood.’
| |
Wielrennen is lijden
Tim Krabbé vermeldt in zijn boek ook, dat uit interviews en gesprekken met renners blijkt dat lijden het mooiste is in de wielrennerij omdat het na de eindstreep verandert in een herinnering aan genot ‘en hoe groter het lijden is geweest hoe meer genot’. En hij concludeert: ‘Lijden heb je nodig, literatuur is een uitwas.’ In het portret dat Jan Vanriet tekende van Fausto Coppi en dat Femand Auwera met woorden maakte in Mooie, gekwetste ziel (1984) lees ik: ‘Wat gaat er door de wielrenner die innerlijk stervend, met ogen die star zijn van pijn en droefheid, toch tegen die bergen blijft opklimmen?’ En Auwera beschrijft dan een beeld uit een filmjournaal aan het eind van de jaren veertig van de vorige eeuw dat in
| |
| |
zijn geheugen gegrift staat. Hoe de kleine Jean Robic op een col in de Pyreneeën iedereen uit het wiel gereden heeft en dan zelf nog door Gino Bartali wordt voorbij gefietst. ‘Een fascinerend beeld. Toen ik het zag dacht ik: daar gaat een mens dood. [...] Ik kon me voorstellen welke antieke pijn Robic toen moet hebben gevoeld. Daarna (Ronde van Italië; 1949) werd Bartali op zijn beurt in de Dolomieten zo voorbij gefietst door Coppi.’
Willy Verhegghe, vast medewerker aan het wielertijdschrift De Muur, heeft verscheidene bundels wielerpoëzie geschreven, onder meer Woud van Wielen. Tourgedichten (1991). Daarin memoreert hij het lijden van de Franse renner Charly Mottet tijdens de Ronde van Frankrijk in 1990, waarin hij de vijftiende etappe had gewonnen.
Mottet die op de flanken van Aubisque
en Soulor aan traagheid lijdt:
de adelaar in hem is mus geworden,
een fietsende Piaf met open bek
Zijn krachten zijn gekraakt
en elke meter naar omhoog is branden
in een hel van vuur en kramp
Langs de weg het volk dat roept en gaapt
maar dit eenzaam lijden niet begrijpen kan.
Zo is de Tour: een feest van pijn
en zalf op kleine dagelijkse wonden,
een strijd om sekonden en een trui
die uit het geel van zonnebloemen is gegroeid.
| |
Poëtisch fietsen
Een andere productieve dichter van het genre light verse is de in 1990 overleden vertaler en columnist Nico Scheepmaker, die in 1955 debuteerde met de bundel Poëtisch fietsen.
Het slotgedicht ervan luidt:
| |
| |
De ontvangst van dit soort speelse poëzie was niet onverdeeld gunstig. Michel van der Plas, nochtans zelf tekstschrijver voor cabaretiers als Wim Sonneveld en Wim Kan, citeerde indertijd dit vers in zijn bespreking van Scheepmakers bundel in Elseviers Weekblad en merkte laatdunkend op: ‘Hij rijdt zeker niet op een merkfiets. Daar gaat hij de hoek om. Ik denk niet dat wij hem ooit terugzien. Dag, Nico Scheepmaker.’
Wielerhelden kunnen soms als gangmaker dienen voor een poëtische vergelijking of een definitie van poëzie. In zijn debuutbundel De lenige liefde (1969) dichtte Herman de Coninck:
Zoals Eddy Merckx in de giro
iedereen heeft murw gereden,
zo schudt een gedicht onderweg
alle overbodige woorden van zich af,
En elf jaar later, in Met een klank van hobo (1980), schrijft hij het gedicht ‘De buigzaamheid van het verdriet’ waarin hij nagaat wat hem beïnvloed heeft. Zijn moeder, volgens de eerste strofe, en film, volgens de tweede. De derde en laatste strofe luidt:
Zelfs Rik van Steenbergen heeft me beïnvloed.
Die heeft namelijk een sporthart, en moet daarom
na al die jaren nog geregeld wat fietsen.
Misschien is ook poëzie zoiets, een hart
hebben waarmee je na een turbulente jeugd
van de dokter nog altijd af en toe eens moet
huilen. Melancholie. De uitzichtloze tevredenheid
van achter een begrafenisstoet aanlopen,
en denken, héhé, straks lekkere boterkoeken.
Verwijzend naar de wielerwedstrijd Gent-Wevelgem schreef Tom La-noye in de jaren tachtig het gelijknamige, vaak geciteerde gedicht, waarvan de openingsstrofen luiden:
Mocht ik herbeginnen, ik zou het net zo doen:
niet om de poen, maar om die nieuwe pakken.
Die zo glimmend spannen om je billen,
en om die van elke ploegmaat in het peloton.
Ik zou mijn hele leven willen trainen,
net iets slechter dan de ander,
| |
| |
dan zit ik altijd achteraan,
genietend van de erotiek.
In zijn roman Sprakeloos (2009), een aangrijpend monument in woorden opgericht voor zijn moeder - en slagersvrouw en amateuractrice - is het peloton ook aanwezig in de plastische beschrijving van het wielercriterium dat georganiseerd werd in Lanoyes geboortestad Sint-Niklaas. Een citaat: ‘De ambiance was mager, maar zo'n peloton bleef een belevenis. Het was alsof er een compact lichaam langs je suisde, een luchtverplaatsing op fragiele wielen. Een massieve wolk van versmolten mannenlijven en pezige koppen, diffuse shirtkleuren, zwarte broeken, zonneflitsende spaken en velgen. In een zucht voorbijgeschoten liet ze alleen schokkerige beeldenflarden op je netvlies achter, vol glimmende ballonkuiten en brede konten en zelfverzekerde rugnummers, 21 7 17 48 83.’
Die rugnummers zijn dezelfde als in volgend gedicht van Paul van Ostaijen uit zijn Nagelaten gedichten (1928).
Belgiese zondag
Een gramofoon van 's morgens acht
iemand vergeet niet zijn soldatetijd
Na de hoogmis wast bewondering
voor de renners de coureurs
fraaie hoofdgroep door het dorp
jonge boeren en arbeiders spreken
citaten uit de Sportwereld
Koorknapen gaan onkelwaarts zondagsent
La Cigarette du Connaisseur
alle dorpelingen zijn kenners
zij roken la cigarette Dubec
| |
| |
Mijn land zondag alpdruk boos
| |
Fietsen en lezen
De wielrennerij is prominent aanwezig in onze hedendaagse Nederlandse literatuur. Bijvoorbeeld in de wielerverhalen die Wilfried de Jong schrijft. Hij is presentator van Holland Sport, maar ook tv-maker en acteur. Vorig jaar, 2009, verscheen van zijn hand De man en zijn fiets. Je treft er oneliners in aan zoals: ‘De fiets is een vrouw die aandacht behoeft’ en ‘Wielrennen is theater op twee wielen’. Maar je komt ook aan de weet dat er profrenners in het peloton zijn die lezen. Aart Vierhouten zei aan Wilfried de Jong dat hij in de maand juli, toen hij niet geselecteerd werd voor de Tour ‘omdat de ploegleiding dacht dat hij niet meer over de bergen zou kunnen en dan in de laatste dagen niet meer de spurt zou kunnen aantrekken van zijn ploegmaat Robbie Mc Ewen' veel ging lezen. Hij had net Magiër van Raymond Feist uit, een pil van zevenhonderd pagina's en ging ook de volgende twee delen lezen. Lars Boom daarentegen leest niet. Ironisch merkt De Jong op:'Lezen doet Lars Boom niet en dat is maar goed ook. Een wielrenner moet fietsen, drinken, eten en slapen. Dat is genoeg. Lezen is ongezond. Je zit met je hoofd voorover in een krant of een boek. Slecht voor de bloedsomloop. En bovendien, waarom zou je die insinuerende krantenstukjes van die azijnpissers lezen of al die woorden in de boeken van John Grisham.’
In een verhaal met de titel ‘Datumloze dagen’ beschrijft Wilfried de Jong zijn twijfel over wat hij op een herfstige, stormachtige zondag zal doen: de roman Datumloze dagen van Jeroen Brouwers lezen of twee uur lang fietsen langs de Rotte. Toen het weer even opklaarde ging hij fietsen. Terug in de stad in de stromende regen glipt zijn voorwiel en valt hij. Thuisgekomen inspecteert hij de schaafwonden aan knie, heup en arm. ‘Om half zes lag ik, oranjegeel van het jodium, weer op bed. Er was niets bijzonders op televisie. Wielrenners klagen altijd over niet-opgedroogde wonden, vooral schaafwonden, die tijdens het slapen aan het beddengoed blijven plakken. Het leek me verstandig zo vaak mogelijk te verliggen en lang wakker te blijven. Er restte nog maar één ding: lezen in de roman. Op de achterflap stond de schrijver met een melancholieke blik naar me te loeren. Sport leek me aan Jeroen Brouwers niet zo besteed. Aan zijn buik te zien sloeg hij geen maaltijd over.’
Op de achterflap van zijn eigen boek, De man en zijn fiets, staat volgend met reden lovend commentaar van Matthijs van Nieuwkerk, zijn medepresentator van het programma Holland Sport: ‘Wilfried de Jong is de enige schrijver die op papier kan demarreren’.
| |
| |
| |
De Ronde van Frankrijk en Lucien Van Impe
Een van de aardigste debuten in 2009 was de roman van Ivo Victoria Hoe ik nimmer de Ronde van Frankrijk voor min-twaalfjarigen won (en dat het me spijt).
De ik-verteller verhaalt hoe hij zijn jeugd doorgebracht heeft eind jaren zeventig in Edegem bij Antwerpen en daar indruk maakte op de kinderen van zijn school en zijn buurt door allerlei verhalen met zoveel gloed te verzinnen dat ze hem nog geloofden ook. Zo fantaseerde hij dat hij een klasserijk wielrenner zou worden: ‘Ik zal het podium delen met Lucien Van Impe, zoals dat de gewoonte is: de winnaar van de Ronde van Frankrijk voor min-twaalfjarigen tezamen met de winnaar van de echte Tour. [...] daar zullen we staan, Lucien en ik, op de Champs-Elysées. Het geel van onze shirts zal zich vermengen met het onophoudelijke geflits van de fotografen en de omstanders verblinden tot het lijkt alsof daar twee engelen staan.’ Zijn naïeve vriendje in de lagere school, Dries, wist hij te imponeren door zijn kennis van de koers en de coureurs en hij betrok hem in zijn mythomane jongenswereld door hem tot zijn verzorger, zijn soigneur, aan te stellen. Dries geloofde onvoorwaardelijk de fabels van de ik-verteller, liet zich gewillig manipuleren in een vriendschap die niet wederzijds bleek. Na de lagere school ging de ik- verteller naar de humaniora, Dries naar de technische school. De ik- verteller liet Dries vallen uit zijn fantasiewereld, borg hem op als speelgoed waarvoor hij te groot was geworden. Ambitieus als hij was, zou hij ‘nieuwe wegen inslaan, uitblinken op andere domeinen’. In de tweede helft van de roman keert de ik-verteller na twintig jaar terug naar het Edegem van zijn jeugd om er aan zijn vriendjes en vriendinnetje van weleer te bekennen dat het hem spijt (vandaar de toevoeging in de titel) dat hij de grens tussen verzinsel en waarheid zo lang en vlot heeft gewist en hen daardoor voor schut heeft gezet.
Als een rode draad door Victoria's roman duikt de naam Lucien Van Impe op, de laatste Belgische tourwinnaar. En dat is niet de eerste keer dat dit gebeurt in een roman. Het beleg van Laken (1985) van Walter van den Broeck begint met een cursief gedrukte tekst waarin onder meer het huiswoordenboek van het gezin Van den Broeck ter sprake wordt gebracht. In dat woordenboek staan woorden en uitdrukkingen die uitsluitend door de huisgenoten begrepen kunnen worden. Een van de lemma's is ‘Lucien’. En de uitleg volgt nu.
‘Zo betekent Lucien gewoon steil, maar herinnert het tevens aan de Belgische wielrenner, Lucien van Impe, de Adelaar uit Mere, de Zesvoudige Bergkoning, voor wie mijn jongste sinds zijn zevende levensjaar ijverig supportert, en die, tot onze grote vreugde in 1976 de Tour de France
| |
| |
won met vier minuten en veertien sekonden voorsprong op de Nederlander Joop Zoetemelk, en hem tot onze diepe smart het jaar daarop verloor doordat hij in de zeventiende rit, van Chamonix naar Alpe d'Huez, op drie kilometer van de top, door een auto, bestuurd door een vriend van organisator Félix Lévithan, de berm werd ingereden.
Rouw, diepe rouw was toen ons deel! 't Verlies van een dierbaar familielid zou niet zwaarder op 't gemoed hebben gewogen. Het langst treurde natuurlijk de jongste. Niet dan met een berg roomijs, zo hoog als Alpe d'Huez, kon hij uit zijn malaise worden opgetild.
Naar diezelfde Lucien van Impe werd later onze jongste kat genoemd, omdat ook zij, tot ieders wanhoop, over uitzonderlijke klimmerstalenten bleek te beschikken,
Soms schept het woordenboek problemen. Zoals in de zomer van 1981. Op weg naar het buitenverblijf van Lester Saigon, de grote broer, schoonbroer en oom, tijdens de beklimming van een bloedlinke helling, roepen de jongens op de achterbank plotseling in koor:
“Dat is hier nogal eens Lucien, hé mannekens!”
In de spiegel heel even de kommer op het gezicht van grote broer, schoonbroer en oom.’
‘De Ronde van Frankrijk’ is de titel van het derde hoofdstuk in de gelauwerde en verfilmde roman van Dimitri Verhuist, De helaasheid der dingen (2006). De belangrijkste wedstrijd van elk wielerseizoen op de weg, de Tour de France, wordt erin geperverteerd tot een wedstrijd tussen zuipende personages die niet moeten onderdoen voor hun vretende evenknieën in de film La grande bouffe. Potrel, de bijna meerderjarige oom van de ik-verteller, vat het idee op om een meerdaagse drinkwedstrijd te organiseren. Zijn inspiratie vond hij bij Géo Lefèvre, medewerker van organisator Henri Desgrange en directeur van de eerste Tour in 1903, waarin de renners in zes etappes 2428 kilometer moesten afleggen, een gemiddelde van iets meer dan 400 kilometer per etappe. Dimitri Verhuist schrijft dat de ideeën van ‘onze’ Potrel over de totale zuipschuit overeenstemden met die van Géo Lefèvre over de totale wielrenner: ‘Lefèvre, ontwerper van de allereerste Tour de France, had namelijk een wedstrijd in gedachten die zodanig zwaar moest zijn dat slechts één deelnemer de eindmeet zou halen.’ Potrel, die eigenlijk Karei Verhuist heet, kleeft een kaart van Frankrijk op een kartonnen plaat en tekent er een parcours van 19 ritten op uit. Eén glas alcohol betekende dat men 5 kilometer gevorderd was. Wie een rit van 180 kilometer wou beëindigen moest dus 36 glazen alcohol kunnen drinken. ‘Analoog met de wielerronde bedacht hij drie klassementen, drie truien die verdiend konden worden. De gele trui voor de eindwinnaar, zijnde voor hem die het snelst het parcours had afgelegd. De groene trui voor de spurtbom, te
| |
| |
zeggen: de koning van ad fundum. En de bolletjestrui kon worden veroverd in het gebergte, daar waar je vooruitkwam door zware dranken als whisky en wodka te zuipen.’
De plastic wielrennertjes waarmee de ik-verteller nog gespeeld had en in zijn dromen Lucien Van Impe of Bemard Hinault was geweest, dienden als pionnen op het bord van Potrel. ‘Per consumptie zouden de spelers hun pion één vakje mogen verplaatsen. Een beetje zoals bij het ganzenspel, maar dan voor varkens.’
Het hoofdstuk ‘De Ronde van Frankrijk’ bevat een schitterende, in cursief gedrukte pastiche op de journalistieke bejubeling van het Tourgebeuren, waarvan de aanhef luidt: ‘Vandaag wordt door een denkbeeldig Frankrijk de bezoedelde maar immense energie verspreid van onze professionele zuipers. Van Parijs naar de blauwe golven van de Middellandse Zee, van bier dat smaakt naar flauwe pils naar pastis, van Marseille naar Bordeaux, van gestookte azijn naar veel te warme wijn.’
Dimitri Verhuist geeft blijk van kennis van de klassieke wielerliteratuur als hij citeert uit de verslagen die Dino Buzzati in 1949 tussen 18 mei en 14 juni schreef voor zijn krant, de Corriere della Sera. Die kroniek van de Giro d'Italia werd in 1981 in boekvorm uitgegeven.
‘Het Idee...’ schreef Dino Buzzati na een rit in de Giro d'Italia, en Idee stond daar niet zomaar met een hoofdletter. ‘Uitsluitend voor het Idee beulen de renners zich af, ook als ze geld zat hebben. En het is het Idee en niets anders waarvoor de menigten toestromen langs de kant van de weg. Hij gelooft niet in geld, gelooft niet in belangen, gelooft zelfs niet in spieren. Het is de Geest, zegt hij, enkel de macht van de Geest waardoor de wielen draaien, de Falzarego of de Pordoi beklommen en de records geslagen worden.’
Het Idee van Buzzati wordt hilarisch-tragisch gecontrasteerd met het Idee van oom Potrel, die met een delirium tremens in zeer kritieke toestand naar het hospitaal zal worden afgevoerd, terwijl de rest van de familie thuis naar de verslaggeving van de echte Tour de France zit te kijken.
| |
Een wereld van bedrog
Na eerst in een bibliofiele uitgave verschenen te zijn, werd Opkomst & Ondergang van de Zwarte Trui, het titelverhaal van de gelijknamige verhalenbundel van Bob den Uyl, gepubliceerd in 1982. Zelf was de auteur een hartstochtelijk fietser die in zijn verhalen geregeld verslag uitbrengt van de fietstochten die hij ondernomen heeft.
Het titelverhaal gaat over een toen opkomend fenomeen, ‘de wielerronde bij avond’. Op een caféterras gezeten zag en hoorde men in het licht van een straatlantaren het peloton renners voorbijflitsen. Alleen de
| |
| |
finish en de 50 meter ervoor waren hel verlicht en op een kleine tribune konden toeschouwers die hoge toegangsprijzen betaalden, het verloop en de aankomst van de wedstrijd volgen. De organisatoren richtten een commissie op die de wedstrijden altijd maar exclusiever wilden maken. De avondwedstrijden werden nachtwedstrijden en de toeschouwers werden een selecte club van kapitaalkrachtigen. De maffiose commissie organiseerde de wedstrijden niet langer op de openbare weg, maar in domeinen van grootgrondbezitters op een parcours dat volledig afgesloten kon worden. De winnaarstrui aan het einde van het seizoen was een zwarte trui. Fondsen om dat nachtelijke, totaal uit de openbaarheid geweerde wielergebeuren te financieren waren exorbitant hoge toegangsprijzen en zware weddenschappen. De selecte groep toeschouwers vormden gaandeweg een besloten genootschap, een clan, ‘De zwarte trui’. Zij nodigden BV's, befaamde kunstenaars en politici uit op de nachtelijke wedstrijden in domeinen van superrijken.
Toen men erop uitgekeken raakte, ontstond de idee in oude kolenmijnen van de Borinage en Noord-Frankrijk de ‘Ronde van het Carboon’ te organiseren. Met kapitaal van de clan werden kolenmijnen onder de grond met elkaar verbonden tot een circuit van 260 kilometer. Om het startschot van de eerste Ronde van het Carboon te geven werd koning Boudewijn gepolst, maar die was niet vrij. Koningin Fabiola was bereid in zijn plaats de honneurs waar te nemen. Driehonderd meter onder de grond grijpt vóór het startschot gegeven wordt een party plaats. Na het vertrek van de renners keert het selecte gezelschap weer naar de bovengrond. Daar blijkt dat de koningin achtergebleven is en zich achter de veiligheidsdeur bevindt die, overmaat van ramp, door een stroompanne niet geopend kan worden. Als met snijbranders een gat gebrand is in de deur blijkt de koningin spoorloos. Een zoektocht van veertien dagen eindigt zonder resultaat. De koning verklaart aan de natie dat zijn echtgenote door een noodlottig ongeval om het leven is gekomen. De meer dan dubieuze vereniging ‘De zwarte trui’ wordt ontbonden. De monsterachtige leugen over het verscheiden van de koningin werd verklaard door deze complottheorie: koning en koningin waren uit elkaar gegroeid, wensten te scheiden. Na het startschot van de ronde van het Carboon was de koningin afgevoerd naar een geheime plaats om daar in alle comfort en anonimiteit verder te leven. Of hoe de wielrennerij een koningscrisis kan helpen oplossen!
In dezelfde verhalenbundel brengt Bob den Uyl in een van de vijf afsluitende reisimpressies onder de titel ‘De heersende werkelijkheid’ verslag uit van zijn bezoek aan een criterium in Brasschaat in het begin van de jaren zeventig met onder de deelnemers grote namen als Ocana, Thévenet, Gimondi, De Vlaeminck, Van Springel, Godefroot, Freddy Maertens, Eddy Merckx en ook Zoetemelk met zijn trouwe knecht
| |
| |
Gerardus Vianen. De koers wordt gewonnen door sprinter Rik van Linden. Het commentaar van Bob den Uyl is droog, glashard: ‘Elk behaald succes was het resultaat van een combine of het mislukken ervan.’
| |
De essentie van een rennerstype
Als uitsmijter van dit verhaal over wat er in de Nederlandse literatuur zoal geschreven is over lijden, bedrog, mythologiseren, bewondering en kritisering van de wielersport, citeer ik nog de definitie van de flandriens, archetypen in het rijke Vlaamse wielerleven. Die definitie werd geformuleerd door Geert Buelens, dichter en literatuurwetenschapper, in Revolver 139, september 2008:
‘Het hoogste wat de Vlaming kan bereiken wordt bij voorkeur in het Frans uitgedrukt. In het schoonvlaams: een stoemper. Met het gerimpelde hoofd van Briek Schotte, de kapotte knie van Johan Museeuw en de leeuwenvlag als onderlijfje. Coureur, seizoensarbeider, Blauwvoeter op twee wielen. Schuim op de lippen. Speeksel in de oren van de op achtervolging aangewezen buitenlander. Gehard. Gevierd. Zijn grootste exploten zijn neergelegd in de tweedelige, volkseigen ridderroman Het rijke Vlaamsche wielerleven (1942). Triomfeert bij voorkeur op De Muur en de piste van het wingewest Roubaix. Komt per definitie van ver. Oorspronkelijk nochtans afkomstig uit West-Vlaanderen, volgens rekkelijken eventueel ook Oost-Vlaanderen. Vandaag kan zelfs een Kempenzoon het worden. Een bewijs van decadentie of geslaagde export?’
Met het vraagteken sluit ik af. Het is zaterdag 20 maart, kwart voor vier. In Milaan-San Remo rijdt de totaal onbekende Fransman Maxime Bouet voorop, na hem zeven achtervolgers, onder wie twee Belgen, op 30 seconden. Het peloton met Tom Boonen in de buurt van Alessandro Petacchi volgt op 1′12. Nog 55 kilometer.
|
|