3.
Theologie was voor Edward zoveel als een hulpwetenschap voor het gelovige mens-zijn, omdat Gods eer volgens hem niet lag in het ware spreken, maar in het opbloeien van de ware menselijkheid: gloria Dei vivens homo, de glorie van God is de levende mens, omdat God een Deus humanissimus is, een bij uitstek op menselijkheid bedachte God.
Een dergelijke God wordt geëerd door een bij uitstek menselijk theoloog - met ook zijn kleinmenselijke onhebbelijkheidjes, zeker, maar vooral zijn haast militante gewoonheid. Toen hij wereldberoemd was en velen naar zijn geleerdheid opkeken, leek hij vooral op te leven van persoonlijke warmte. Hij kon met grote innigheid spreken over zijn familie en zijn ouderlijk huis, over zijn vader van wie hij het altijd harde werken geërfd dacht te hebben, en over zijn moeder die hem geloof had bijgebracht - een geloof dat zo sterk was dat het alle stormen van zijn leven doorstond. De kamergeleerde die in het Albertinumklooster enigszins aan de rand van de communiteit leek te staan, kon zich mateloos kwaad maken als hij onrecht meende te zien. De beroemde en wat wereldvreemde professor spande zich zozeer in voor een Duitse studente die hulp nodig had, dat zij van het contrast met wat zij in Duitsland had ervaren nu nog steeds onder de indruk is. Met emeritaat en verhuisd naar een kleine communiteit in Berg en Dal, ontpopte Edward zich tot een betrokken huisgenoot die in alle bescheidenheid zijn bijdrage leverde aan het gemeenschapsleven. En weer later, in de Hugo de Grootstraat, bleek Edward een grote kindervriend. Tot het laatst toe raakte hij mensen. Op de website van de Stichting Edward Schillebeeckx staat een bericht van Geurt Broens, die niet lang voor diens dood midden in de nacht enig noodzakelijk onderhoud verrichte aan Edwards ziekenhuisbed, en uit dankbaarheid een boekje van hem kreeg. Hij kwam om half-twee thuis en begon te lezen, zo noteert hij op de website, en ‘ik geloof dat ik om drie uur maar eens gestopt ben, omdat de volgende dag “gewoon” weer een werkdag was. De indrukwekkende mens Edward Schillebeeckx zal ik niet meer vergeten’.
Misschien mede omdat hij zo ontwapend kon zijn, waren er ook altijd mensen die zich voor Edward inspanden: die zijn ellenlange zinnen inkortten, die zijn correspondentie voerden en zijn materiaal archiveerden, die zijn chaotische agenda organiseerden en die de ondankbare taak op zich namen zijn dubbele afspraken af te zeggen als hij weer eens geen ‘neen’ had durven zeggen. Mensen die hem, en met name één mens die hem, Hadewych die hem tot het laatst toe en met een niet-