Streven. Jaargang 77
(2010)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Herman Simissen
| |
[pagina 236]
| |
cus Edmund Burke (1729-1797)Ga naar eind[1]. Naar eigen zeggen kwam Scruton tot zijn keuze voor het conservatisme toen hij in 1968 in Parijs getuige was van de studentenopstanden. In zijn ogen kwamen deze erop neer dat jongeren, geleid door vage linkse idealen als ‘de verbeelding aan de macht’ of ‘onder het trottoir het strand’, bestaande instellingen en tradities vernietigden zonder dat zij over een alternatief beschikten. Dit bracht hem tot de overtuiging dat bestaande instellingen en tradities juist dienen te worden behoed, en dat men veeleer terughoudend moet zijn met hervormingen en vernieuwingen - omdat in bestaande instellingen en tradities vaak een wijsheid van eeuwen is belichaamd, waarvan een enkele generatie de betekenis en het belang lang niet altijd ten volle op waarde kan schatten. Dit houdt geenszins in dat Scruton wars is van iedere vorm van verandering, wel dat hij sceptisch staat tegenover al te ingrijpende veranderingen, en helemaal tegenover (pogingen tot) revoluties die een nieuw begin met de geschiedenis denken te kunnen maken. Zinvolle veranderingen zijn volgens Scruton alleen mogelijk op grond van gedegen kennis van, en respect voor, bestaande instellingen en tradities. Ondanks deze afkeer van drastische hervormingen heeft Scruton een verleden als politiek activist: vanaf 1979 was hij betrokken in bewegingen van Tsjechoslowaakse dissidenten die zich keerden tegen het communistische regime in hun land. Hij was met name actief als docent in ondergrondse universiteiten: hij gaf zeer gewaardeerde gastcolleges op de meest uiteenlopende locaties, van hotelkamers en parken tot woningen en kerken. Ook vergelijkbare bewegingen in Polen en Hongarije kregen zijn actieve steun. Geleid door zijn conservatieve overtuiging komt Scruton tot vaak eigenzinnige oordelen over allerlei ontwikkelingen in de hedendaagse politiek en samenleving, over cultuur en wetenschap. Een kenmerkend voorbeeld is zijn standpunt ten aanzien van de traditionele vossenjacht in Engeland. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw ontstond er in Engeland een groeiend verzet tegen deze vorm van jacht: dierenactivisten noemden de jacht met honden onnodig wreed. Onder druk van dit verzet liet de regering Blair in 1999 een onderzoek instellen naar de wenselijkheid en mogelijkheid van een verbod op de vossenjacht, en uiteindelijk leidde dit in 2004 inderdaad tot een wettelijk verbod. Roger Scruton behoorden tot degenen die zich hier uitdrukkelijk tegen verzetten. Daarvoor voerde hij verschillende argumenten aan. Zo wees hij erop dat de jacht niets meer en niets minder is dan een vorm van natuurbeheer - en de noodzaak van natuurbeheer wordt ook door veel, zij het niet alle, dierenactivisten erkend. De wijze waarop dit natuurbeheer tijdens de vossenjacht wordt uitgeoefend, maakt volgens Scruton deel uit van een manier van leven die al eeuwen oud is. Het verbod op de vossenjacht met honden is naar zijn mening niets anders dan een | |
[pagina 237]
| |
afwijzing van deze manier van leven - terwijl deze manier van leven het Engelse platteland voor een belangrijk deel heeft gemaakt tot wat het nu is. Daarom zou deze manier van leven ten minste moeten worden gerespecteerd, en om deze reden zou de traditionele vossenjacht mogelijk moeten blijven. Ten slotte is volgens Scruton de vossenjacht met honden beduidend minder wreed dan de jacht met geweren of valstrikken; deze vormen van jacht zouden naar zijn mening dan ook moeten worden verboden, en niet de jacht met honden. Scruton en zijn medestanders vonden echter geen gehoor bij de Engelse regering. De vossenjacht met honden werd bij wet verboden, al schijnt de traditie desondanks te worden voortgezet. Op vergelijkbare wijze neemt Scruton ten aanzien van andere onderwerpen vaak opmerkelijke standpunten in. Alle aandacht die zijn aanwezigheid in maatschappelijke en politieke debatten zo trekt, dreigt soms te verhullen dat hij als academisch filosoof in zijn vaderland en daarbuiten een meer dan goede reputatie heeft. Zijn eerste boek, Art and Imagination (1974), handelde over esthetica, een onderdeel van de filosofie dat zijn bijzondere belangstelling is blijven houden, getuige het feit dat hij hierover nog verschillende boeken schreef. Daarin richtte hij zich met name op de esthetica van de architectuur en de muziek. Scruton doceerde dan ook van 1972 tot 1992 esthetica aan Birkbeck College in Londen, aanvankelijk als lector, aansluitend als hoogleraar. Maar de filosofische publicaties van Scruton beperken zich geenszins tot dit specialisme. Hij is eveneens de auteur van onder meer korte, heldere inleidingen op het denken van Kant en Spinoza, van een inleiding in de geschiedenis van de moderne filosofie, en van een inleiding tot de filosofie. Zijn afscheid van Birkbeck College in 1992 betekende in zekere zin ook een vaarwel aan de academische wereld: Scruton vond dat de universitaire bureaucratie hem te veel belemmerde, niet in de laatste plaats omdat hij te veel tijd kwijt was aan onnutte vergaderingen. Bovendien wilde hij zijn brede belangstelling niet langer laten inperken door organisatorische indelingen in vak- en taakgroepen. Sindsdien werkt hij als zelfstandig publicist, al keert hij van tijd tot tijd als gastdocent terug naar universiteiten in binnen- en buitenland; hij doceerde onder meer aan de Princeton University en Stanford University in de Verenigde Staten, de KU Leuven, Witwatersrand (Zuid-Afrika), Oslo, Bordeaux en Cambridge. Aan Scruton werden eredoctoraten toegekend door de Adelphi University in New York en door de Masaryk Universiteit in Brno. Daarnaast is hij een veelgevraagd gastspreker in binnen- en buitenland, evengoed in academische kringen als daarbuiten. Naast zijn wetenschappelijke publicaties schreef Scruton voor een breed publiek boeken over uiteenlopende onderwerpen als het conservatisme, dierenrechten, de politieke ontwikkelingen in het hedendaagse | |
[pagina 238]
| |
Libanon en het belang van naties. Over deze en andere onderwerpen schreef hij bovendien veelvuldig in kranten en tijdschriften. Hiermee is het overzicht van publicaties van Scruton nog steeds niet volledig: hij schreef ook twee romans, verhalenbundels, en vier autobiografische boeken. Ten slotte tekende hij voor de muziek en tekst van twee met enig succes uitgevoerde opera's: The Minister (1994) en Violet (2005). Een opvallend thema in de publicaties van Roger Scruton is dat hij zich opwerpt als een fervent verdediger van de hogere cultuur, een standpunt dat weinig modieus is. In twee van zijn boeken, An Intelligent Person's Guide to Culture (1998) en Culture Counts (2007)Ga naar eind[2], staat deze thematiek zelfs centraal. Op grond van welke argumenten komt Scruton tot zijn opvattingen in dezen? | |
Oswald Spengler als bron van inspiratieHet uitgangspunt voor Scruton bij zijn verdediging van de hogere cultuur vormt de even bekende als omstreden studie Der Untergang des Abendlandes (twee delen, 1918-1922) van de Duitse geschiedfilosoof Oswald Spengler (1880-1936). Scruton las dit boek als zestienjarige scholier, en het maakte een overweldigende indruk op hem: hij was enige tijd volledig in de ban van Spengler. In later jaren, en zeker nadat hij zijn studie filosofie was begonnen, nam hij echter afstand van de auteur en van zijn werkGa naar eind[3]. Maar al staat Scruton tegenwoordig kritisch tegenover het werk van Spengler, het onderscheid dat deze maakt tussen de begrippen ‘cultuur’ en ‘beschaving’ is naar zijn mening nog altijd bruikbaar. In de inleiding van het eerste deel van Der Untergang des Abendlandes wijst Spengler erop dat de begrippen ‘cultuur’ en ‘beschaving’ veelal niet zorgvuldig van elkaar worden onderscheiden. Naar zijn mening zijn beide begrippen echter geenszins synoniem, maar duiden zij verschillende stadia aan in de ontwikkeling die historische tijdperken doormaken. Volgens Spengler kent elke cultuur haar eigen beschaving: beschaving is het onafwendbare noodlot van iedere cultuur - op iedere cultuur volgt noodzakelijk een beschaving. In de woorden van Spengler: Beschavingen zijn de uiterste en meest kunstmatige toestanden waartoe een hogere soort mensen in staat is. Zij zijn een afsluiting; zij volgen op het worden als dat wat geworden is, op het leven als de dood, op de ontwikkeling als de starheid [...]Ga naar eind[4] Met andere woorden, een cultuur die zich niet verder ontwikkelt, sterft volgens Spengler af - en de fase waarin een cultuur afsterft noemt hij beschaving. Beschaving is kortom het stadium waarin een cultuur versteent, en enkel nog bestaat in niet meer levende vormen. Volgens | |
[pagina 239]
| |
Spengler vond de omslag van cultuur naar beschaving in de westerse wereld plaats in de negentiende eeuw, en stond de Franse Revolutie van 1789 aan het begin van dit proces. Hij zag zijn eigen tijd dan ook als de fase in de geschiedenis waarin de westerse wereld onafwendbaar ten onder ging. Deze stelling probeert hij te onderbouwen door te wijzen op allerlei overeenkomsten tussen ontwikkelingen in het ondergaande Romeinse Rijk en zijn eigen tijd. Naar eigen zeggen beschrijft hij deze ontwikkelingen niet als moralist, maar vanaf een ‘tijdloze hoogte’ de geschiedenis van eeuwen overziendGa naar eind[5]. De ondergang van de westerse wereld is dan ook niet iets waarvoor Spengler waarschuwt: het gaat, zo stelt hij, om een noodzakelijk proces, een noodlot waartegen nu eenmaal geen verzet mogelijk is. Verkeert de westerse wereld inderdaad in een inmiddels gevorderd proces van neergang, omdat, zoals Spengler meer dan tachtig jaar geleden beweerde, haar cultuur geleidelijk afsterft en versteent? Of leeft de westerse cultuur nog wel degelijk, en moet zelfs worden geprobeerd haar levend te houden? En als dit inderdaad zou moeten worden geprobeerd, waarom dan? Dit zijn vragen die zich, aldus Scruton, in het huidige tijdsgewricht opdringen, vragen ook waarop hij een antwoord probeert te geven. Volgens Scruton bestaat er een enge samenhang tussen de beperkte blik waarmee Spengler naar de ontwikkelingen in de westerse wereld keek, en zijn stelling dat de westerse wereld zich in een proces van neergang zou bevinden. Spengler bezag de westerse wereld immers met wat Scruton aanduidt als een ‘parochialistische’ blik: voor hem bestond de westerse wereld uit niet meer dan West-Europa. Maar Scruton stelt dat deze opvatting niet te verdedigen valt: ook de Verenigde Staten moeten tot de westerse wereld worden gerekend, die evengoed immers uitdrukkelijk in de traditie staan die begon met de versmelting van aspecten van het joods-christelijke religieuze denken met elementen uit het erfgoed van de klassieke wereld. Had Spengler de Verenigde Staten echter in zijn beschouwingen betrokken, dan was hij nooit tot de conclusie gekomen dat de westerse wereld zich in een proces van neergang bevond. En volgens Scruton geldt dit in de huidige tijd nog steeds: wie het geheel van de westerse wereld in ogenschouw neemt, en niet slechts West-Europa, kan niet volhouden dat de westerse wereld zich in een proces van neergang bevindt. De cultuur van de westerse wereld leeft nog wel degelijk, constateert Scruton. | |
‘Wie, ach wie, zal het ons laten voelen?’Voortbouwend op deze constatering, betoogt Scruton dat er alle reden is de cultuur van de westerse wereld ook levend te houden, dat wil | |
[pagina 240]
| |
zeggen deze cultuur door onderwijs en, meer algemeen, vorming en opvoeding over te dragen aan volgende generaties. Dit omdat in deze cultuur een vorm van kennis is belichaamd die van wezenlijk belang is voor de samenleving: een ‘moreel’ weten dat in de hedendaagse westerse wereld juist in de cultuur wordt bewaard en overgedragen. Deze idee vloeit voort uit de samenhang die Scruton ziet tussen religie en cultuur: oorspronkelijk bestond er in de westerse wereld een zeer enge samenhang tussen religie en cultuur, tussen het christendom en de cultuur. De vroege cultuuruitingen in de westerse wereld geven dan ook uitdrukking aan het morele besef dat door het christendom werd uitgedragen. Ook wanneer de cultuur (literatuur, schilderkunst, muziek, theater) sindsdien een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt en zich meer en meer heeft losgezongen van de religie, door de band met de traditie van de cultuur - om het even of die traditie nu wordt bevestigd of ontkend - blijven cultuuruitingen uitdrukking geven aan het ‘morele’ weten van de westerse wereld. En in een tijd van ontkerkelijking en secularisering is het volgens Scruton zelfs bij uitstek de cultuur, meer nog dan de religie, die dit ‘morele’ weten overdraagt. De vraag is dan uiteraard, wat Scruton onder dit ‘morele’ weten verstaat. Hij onderscheidt drie soorten weten, of kennis. Het eerste weten betreft informatie: ik weet dat gras groen is, of ik weet dat water kookt bij 100°C. Dit weten dat bestaat in verschillende gradaties, in zijn meest systematische vorm als wetenschap. Het tweede weten betreft vaardigheden: ik weet hoe ik een spijker in de muur moet slaan, of ik weet hoe ik moet fietsen. Ook dit weten bestaat in verschillende gradaties, tot en met de meest verfijnde en complexe technologie die bijvoorbeeld de ruimtevaart mogelijk maakt. Het derde weten ten slotte betreft de deugd: ik weet wat ik in een bepaalde situatie moet doen en wat ik daarbij moet voelen. Dit weten wat is, in de woorden van Scruton, ‘een weten voorbij de wetenschap, voorbij de berekening, voorbij onze pogingen onze toekomst te beheersen’Ga naar eind[6]. Op de samenhang tussen weten wat te doen en wat daarbij te voelen is al gewezen door Aristoteles, naar wie Scruton dan ook verwijst. Over deze samenhang schrijft Scruton: De deugdzame mens ‘weet wat hij moet voelen’, en dit betekent weten wat de situatie vereist: de juiste emotie, bij het juiste onderwerp, bij de juiste gelegenheid en in de juiste mate. Het doel van de morele opvoeding is nu precies die kennis: het is een opvoeding van de emotiesGa naar eind[7]. De betekenis van de hogere cultuur is volgens Scruton precies daarin gelegen, dat zij ons bijbrengt wat wij in een bepaalde situatie moeten voelen: de hogere cultuur laat ons kennismaken met een veel breder spectrum aan emoties dan alleen datgene wat wij, als individuen, op | |
[pagina 241]
| |
grond van onze ervaringen zouden kunnen leren kennen. Deze gedachte vindt hij prachtig verwoord bij de Engelse dichter en cultuurcriticus Matthew Arnold (1822-1888), die bij het overlijden van de Engelse dichter William Wordsworth (1770-1850) schreef: ‘Wie, ach wie, zal ons het laten voelen?’Ga naar eind[8] Scruton merkt hierbij op: ‘De dichter, die maakt dat we ons gedurende een moment in de tijd kunnen verplaatsen naar zijn emoties en dat we deze zo in onszelf opnieuw doormaken, kan de wegen openen waarlangs we ze uiten en onze aderen ontdooien’Ga naar eind[9]. Juist dit is wat centraal staat in de idee van de hogere cultuur die Scruton naar voren brengt: Haar betekenis is gelegen in de ethische visie die ze bestendigt, en in de orde in onze emoties die er het gevolg van is. [...] Cultuur gaat, net als religie, om de vraag die de wetenschap onbeantwoord laat: de vraag wat je moet voelen. De kennis die ze ons verleent, is niet een kennis van feiten noch van middelen, maar van doelen: de kostbaarste kennis die we hebbenGa naar eind[10]. Om deze kostbare kennis te behouden en over te dragen, is het van het grootste belang de traditie van de hogere cultuur over te dragen aan volgende generaties: als deze traditie niet levend wordt gehouden is de westerse cultuur inderdaad gedoemd ten onder te gaan. Maar hoewel hij erop wijst dat de hogere cultuur in de westerse wereld door tal van ontwikkelingen wordt bedreigd - van platvloers vermaak op de televisie tot de steeds grotere verspreiding van pornografie via internet, van de muzak overal om ons heen tot de hang naar sensatie in de pers - ziet Scruton ook tegenkrachten die hem hoopvol stemmen met betrekking tot de toekomst van de cultuur van het Avondland. | |
Kritiek en weerwoordScruton beseft terdege dat hij met zijn gepassioneerde verdediging van hogere cultuur een standpunt inneemt dat de laatste decennia van verschillende zijden sterk is bekritiseerd. Op enkele punten van kritiek die tegen zijn opvattingen zouden kunnen worden ingebracht geeft hij daarom een weerwoord. Zo wordt als kritiek op de idee van cultuur die Scruton voorstaat vaak naar voren gebracht dat zij elitair is: de hogere cultuur die Scruton verdedigt behoort aan een kleine elite, en daarom zou het maar de vraag zijn of deze cultuur wel door onderwijs en opvoeding zou moeten worden overgedragen aan volgende generaties. Scruton beaamt dat de hogere cultuur de cultuur is van een elite. Maar het is de cultuur van een culturele elite, niet die van een maatschappelijke elite: hij ontkent dat er | |
[pagina 242]
| |
een noodzakelijke samenhang bestaat tussen de hogere cultuur en de maatschappelijke elite. En kenmerkend voor de culturele elite is dat zij principieel open is: voor iedereen die zich door studie en toewijding deze cultuur eigen weet te maken. Weliswaar vergt dit de nodige inspanning van het individu, dit kan niet als een ernstig bezwaar tegen de hogere cultuur worden aangevoerd - evenmin als tegen de sport als bezwaar kan worden ingebracht dat sportieve prestaties toewijding en inspanning vereisen. Scruton ziet, kortom, in de kritiek dat de hogere cultuur die hij verdedigt de cultuur van een elite is geen argument dat zijn opvatting werkelijk raaktGa naar eind[11]. Nauw verwant met de kritiek dat de idee van hogere cultuur die Scruton voorstaat elitair is, is de kritiek die vanuit de cultural studies naar voren wordt gebracht op de idee van hogere cultuur. Vanuit de cultural studies wordt het belang van de hogere cultuur weliswaar niet ontkend, maar het wordt sterk gerelativeerd. De idee van hogere cul-tuur zou een constructie van de bourgeoisie zijn, en andere cultuur-uitingen, met name uit de arbeiderscultuur, zouden evenzeer de moeite van het bestuderen waard zijn als de hogere cultuur - de arbeiderscultuur zou anders zijn dan, maar in elk geval niet minderwaardig, aan de hogere cultuurGa naar eind[12]. Een stap verder nog dan de cultural studies gaan, aldus Scruton, veel, overigens door hem zelden bij naam genoemde, postmodernistische theoretici: zij relativeren de betekenis van het verschil tussen hogere en lagere cultuur niet zozeer, maar ontkennen zelfs dat het bestaat. Volgens deze opvatting verdienen alle cultuuruitingen het even serieus te worden genomen. Of het nu gaat om Eenzame Kerst van André Hazes of om Die Schöpfung van Joseph Haydn, om Onderweg naar morgen of om Othello van Shakespeare, om Asterix van Albert Uderzo of om Adam van Michelangelo, om de Bouquetreeks of om de Boontjes van Louis Paul Boon, het is allemaal cultuur, en verdient daarom allemaal evenveel serieuze aandacht. Juist omdat de cultural studies en het postmodernisme in de academische wereld - althans volgens Scruton: wellicht neigt hij in dezen tot enige overdrijving - nogal wat invloed hebben gekregen, ziet hij hierin één van de grootste bedreigingen voor de westerse cultuur. In plaats van dat studenten worden ingewijd in de hogere cultuur, wat volgens Scruton een nog belangrijker opdracht van een universiteit is dan de ontwikkeling van (natuur)wetenschappelijke kennis, worden zij er juist van weggehouden, ten faveure van cultuuruitingen die deze aandacht niet verdienen. Het fundamentele bezwaar van Scruton tegen de invalshoek van de cultural studies en die van postmodernistische theoretici is uiteraard dat zij de ware betekenis van de hogere cultuur miskennen: zij onderkennen onvoldoende, of zelfs niet, dat de hogere cultuur de | |
[pagina 243]
| |
belichaming is van een ‘moreel’ weten dat van wezenlijk belang is voor een samenleving. Eenzame Kerst, Onderweg naar morgen, Asterix of de deeltjes uit de Bouquetreeks geven geen uitdrukking aan het ‘morele’ weten van een cultuur: zij zijn een bron van vermaak, gericht op onmiddellijke bevrediging, en nooit meer dan dat. Als zodanig hebben zij zeker hun bestaansrecht, maar zij dragen niet bij aan de verbreding of verdieping van ons spectrum aan emoties - en dat er in een universitair curriculum aandacht aan wordt besteed ten koste van werken uit de hogere cultuur is in de ogen van Scruton niets minder dan een misvatting van de eerste orde. Een laatste mogelijk punt van kritiek op zijn opvattingen waarop Scruton ingaat, betreft de geografische beperking die zij zouden inhouden: zijn idee van hogere cultuur zou te exclusief Europees zijn. Scruton beaamt dat de wortels van de hogere cultuur in Europa liggen, maar ontkent dat daardoor de hogere cultuur exclusief Europees is. Hij voert hiervoor twee samenhangende argumenten aan. Ten eerste wijst hij erop dat de hogere cultuur zich kenmerkt door een enorme openheid: zij staat open voor de meest uiteenlopende invloeden. Volgens Scruton is het zelfs moeilijk, zo niet onmogelijk, een cultuur in de wereldgeschiedenis aan te wijzen die meer openstond voor invloeden van buiten. Enerzijds hebben kunstenaars als Paul Gauguin of Pablo Picasso zich laten inspireren door niet-Europese motieven, anderzijds zijn schrijvers als Gabriel Garcia Marquez of V.S. Naipaul deel gaan uitmaken van de westerse cultuur, om enkele willekeurige voorbeelden te noemen; van principiële uitsluiting van het niet-Europese is zeker geen sprake. Een tweede argument dat Scruton in dit verband aanvoert is, dat het kenmerkend is voor de hogere cultuur van de westerse wereld dat zij universalistische aanspraken heeft: zij pretendeert in haar cultuuruitingen iets uit te drukken over de condition humaine. Wat men ook moge denken van deze aanspraken, het gegeven dat de toneelstukken van Shakespeare overal ter wereld worden opgevoerd en gewaardeerd of dat er in Japan een grote liefde voor westerse klassieke muziek bestaat, maken dat deze aanspraken niet zonder meer als onzinnig terzijde kunnen worden geschoven. | |
BesluitRoger Scruton toont zich een hartstochtelijk verdediger van de hogere cultuur van de westerse wereld. Zijn standpunt in dezen is bepaald niet onomstreden, één van de redenen waarom hij nogal wat kritiek over zich afroept. Maar zijn opvattingen verdienen wel degelijk serieus te worden genomen: zijn visie is te zorgvuldig opgebouwd en onderbouwd, zijn argumentatie te intelligent om haar eenvoudig af te doen als een conservatief, en daarom achterhaald, geluid. Zijn pleidooi voor de ho- | |
[pagina 244]
| |
gere cultuur vormt ook voor wie niet instemt met zijn denkbeelden een belangrijke uitdaging als de toekomst van de hogere cultuur, en meer algemeen zelfs van de westerse wereld, ter harte gaat. |
|