Streven. Jaargang 77
(2010)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Jürgen Jaspers
| |
[pagina 37]
| |
gebruikelijke standpunt van taalkundigen is dat taalverandering weliswaar angst inboezemt maar dat het verder een natuurlijk proces is dat zich weinig aan wetten of geboden gelegen laat. Angst is dus een slechte raadgever: ‘[a]ls je iets levends bevriest, gaat het dood. [...] Bestraf variatie. Hanteer in de klas alleen de rode pen. En je wurgt onze taal tot ze stikt’Ga naar eind[4]. Niet-taalkundigen beschouwen dit als ergerlijke en onverantwoorde onzin: niet alleen indoctrineren sociolinguïsten andere taalgebruikers met de valse wijsheid dat taalfouten nu varianten zijnGa naar eind[5], maar ze ‘genieten van taalverandering zoals ouders van hun spelende kind’Ga naar eind[6], reden waarom ze best ‘opgesloten worden in een zonnige kliniek voor geesteszieken’Ga naar eind[7]. Lichtelijk op mijn hoede voor een eventuele dwangopname kan ik als sociolinguïst wel begrip opbrengen voor deze ergernis. Bezorgdheden over snelheidsbeperkingen in het verkeer worden ook niet weggewuifd met de stoplap dat de snelheid op de weg natuurlijk evolueert. Wie bezorgd is over taalnormen heeft recht op een antwoord waarin ‘politiek’ geen te mijden woord is. Of dat antwoord een plaats zou krijgen aan de debattafel is een andere kwestie. Doorgaans zijn debatten over dit onderwerp gericht op de vraag of er niet meer taalzorg nodig is want, verzucht men, we kunnen toch niet alles zomaar toelaten. Maar de vraag of we taalzorg nodig hebben, in welke hoeveelheid dan ook, is misleidend. ‘Zorg’ is immers een relatief begrip: wat verzorgd is voor de ene, is onverzorgd voor de andere. Taalkundig gezien zijn bijvoorbeeld alle taalbouwsels, ook dialectische of tussentalige, verzorgd te noemen omdat ze zich systematisch aan ingewikkelde taalbouwprincipes houden. Het debat lijkt daarentegen rijker te worden als we de vraagstelling uitbreiden naar welke taal-zorg we willen in welke context, wie bepaalt wat taalzorg is, met welke argumenten, voor wie en met welk effect. Maar wie die vragen wil beantwoorden vindt in de vorm van het debat, zoals het nu wordt gevoerd, geen medestander. De erg geringe spreektijd is zoals zo vaak een geschenk voor wie cassant uit de hoek kan komen (meestal geen taalkundigen); voor ingewikkelde of genuanceerde argumentatie blijft veel minder tijd over. Nog erger is dat zowel taalkundigen als hun tegenstanders er dezelfde problematische vertrekpunten op nahouden: ze plaatsen de spreker buiten de taal, en ze verbloemen hun eigen autoriteit. | |
De mens versus de taalnatuurZowel linguïsten als hun tegenstanders onderscheiden gewoonlijk de taal van de sprekers of van de taalcultuur die deze sprekers ontwikkelen. Zo oordelen niet-taalkundigen dat de standaardtaal bescherming verdient tegen slap gedisciplineerde sprekers en tegen linguïsten die aan de spelling morrelen. Barnard wil bijvoorbeeld wel erkennen dat | |
[pagina 38]
| |
talen van nature veranderen, maar bepleit een leiband om de hals van het taaldier: dat taalverandering plaatsvindt ‘is geen reden om dat ongecontroleerd te laten verlopen’Ga naar eind[8]. Taalkundigen antwoorden op hun beurt dat taalvariatie en -verandering natuurlijk zijn, en dat een strenge taalpolitiek dus zinloos of tegennatuurlijk is. Van der Horst betoogt precies dat een eeuwenlange taalcultuur (de renaissance) aan kracht heeft verloren en de taalnatuur nu niet meer als voorheen kan beteugelen. Taal voorstellen als een natuurlijk object is echter om verschillende redenen problematisch. Natuurlijke fenomenen bestaan onafhankelijk van wat mensen geloven, willen of doen. Maar taalgebruik is een vorm van sociale praktijk en is dus onvermijdelijk doortrokken van wat anderen doen en van onze opvattingen over wat gepast of aantrekkelijk taalgedrag isGa naar eind[9]. Taal voorstellen als een natuurlijk object verhult onze relatie met taal en ons onvermijdelijke, voortdurende design ervan. Elk spreken gebeurt immers altijd in een context waar al andere manieren van spreken bestaan, en waar het selecteren van de ene dan wel de andere soort taalvormen sociale effecten heeft: men beschouwt de selectie als normaal, poëtisch, wollig, dialectisch, ongepast, enz. Deze evaluatie kan vervolgens toekomstig taalgebruik beïnvloeden - dat is precies wat taalverzorgers zelf hopen teweeg te brengen. Op die manier is ieder van ons onophoudelijk een kritisch taalpoliticus. Belangrijker nog is dat de taalcultuur dus niet pas na de taalnatuur op de planken komt, maar een bestendig onderdeel van die taalnatuur is. Dat Barnard een bepaalde taalpolitiek bepleit kan hem dus moeilijk euvel worden geduid; taalgebruik komt tot stand via allerlei vormen van impliciete en expliciete taalpolitiek. Evengoed kan Barnard bezwaarlijk nieuwe spellingsregels als een gevaar voor de taaltraditie beschouwen, aangezien die traditie tot stand kwam door regelgeving. Het voorgaande betekent dat er uiteraard geen natuurlijke taalveranderingen zijn die op een bepaald moment als vanzelf tot de taal gaan behoren. Taalverandering is mensenwerk. Meestal is dat niet erg zichtbaar, maar in sommige gevallen wel, zoals toen de VRT in 1998 besloot om een grotere Belgische woordenschat te hanteren. Taalkundigen zullen opmerken dat deze beslissing zich opdrong vanwege de hoge frequentie van deze woordenschat in België. Zo komen ze tegemoet aan de bottom line van hun vak: je moet taalgebruik descriptief en niet prescriptief benaderen - een natuurlijke taalverandering is er één die je kan beschrijven, een tegennatuurlijke wordt voorgeschreven. Zoveel zegt ook de Taalunie, die beleidsmakers adviseert om ten nadele van normgeving voor normvorming te kiezen: ‘In het eerste geval wordt geprobeerd een bepaald gewenst resultaat (bv. een uniforme standaardtaal) af te dwingen. Er wordt met andere woorden een norm opgelegd. In het tweede komen normen tot stand als het resultaat van gewoonlijk langdurige | |
[pagina 39]
| |
sociologische en psychologische processen. Sturing van boven af speelt hierbij slechts een beperkte rol’Ga naar eind[10]. Opnieuw worden mensen dus voorgesteld als toeschouwers van de taalnatuur. Veeleer dan onvermijdelijk is deze voorstelling van zaken echter het gevolg van een keuze. Taalkundigen kiezen immers voor normvorming omdat die van onderuit of spontaan gebeurt, terwijl normgeving dwang impliceert. Die keuze toont dat het hart van taalkundigen bij modale taalgebruikers ligt, maar het blijft een keuze die schuilgaat achter de bewering dat ‘taal natuurlijk evolueert’. In hun afwijzing van normgeving lijken taalkundigen echter ook de mogelijkheid van succesvolle normoplegging uit te sluiten (‘tegennatuurlijk’). De standaardtaal is een in het oog springend tegenvoorbeeld, De rol van neutrale buitenstaander wordt helemaal onhoudbaar wanneer we beseffen dat onder meer taalkundigen het gebruik van typisch Vlaamse woordenschat voor 1998 steevast ontmoedigden, en dat modale taalgebruikers taalkundige beschrijvingen van normvorming achteraf vaak als normgevend beschouwen. Modale taalgebruikers betreuren bovendien dat taalkundigen enkel willen toekijken. Van der Horst schrijft bijvoorbeeld dat toehoorders dikwijls geboeid luisteren naar zijn verhaal, maar (heel) boos worden wanneer hij uiteindelijk de standaardtaal verbeurd verklaart - wat hij beschouwt als schieten op de boodschapper. Toch is die boosheid niet verbazingwekkend als we zien hoe machteloos Van der Horst zijn publiek achterlaat. Het verdwijnen van de standaardtaal noemt hij ‘noch verkeerd, noch goed’, en dat ‘overkomt ons’, ‘dat zijn dingen die gewoon gebeuren, buiten onze invloed om. Ik denk dan ook dat we er niet veel aan kunnen bijsturen’Ga naar eind[11]. In weerwil van dit fatalisme bestaan er nieuwe taalevoluties waarover we standpunten kunnen formuleren en waartegen we actie kunnen ondernemen. Zo is het overwicht in onze media van eindeloos vermaak en het conviviaal taalgebruik waarin het tot stand komt weinig natuurlijk te noemen, noch valt het buiten onze potentiële invloed. Kortom, Van der Horst realiseert zich niet dat een lekenpubliek hem als een autoriteit ziet en zijn toeschouwersrol daarom als een laakbare keuze beschouwt; bovendien laat hij de kans liggen om nieuwe, onder meer commerciële taalautoriteiten aan te duiden. | |
Autoriteit verbloemenVan der Horst is niet de enige die met autoriteit worstelt. Taaldeskundigen en hun opponenten wijzen voortdurend in elkaars richting als ze taalnormerende instanties aanduiden. We zagen dat Barnard van de Taalunie sterke normgeving verwacht, terwijl de Taalunie zich op spontane normvorming wil baseren. Sociolinguïsten merken op dat er ‘geen echt officiële autoriteit’ isGa naar eind[12]. Zodoende kan hun ook geen autoriteit worden | |
[pagina 40]
| |
toegedicht: sociolinguïsten registreren wat sprekers doen en rapporteren erover; het is al te gek om hun indoctrinatie en andere zonden aan te wrijvenGa naar eind[13]. Op zijn beurt wijst de VRT-taaladviseur Ruud Hendrickx naar schrijvers en journalisten om zijn taalbeleid te rechtvaardigen: ‘Net als vele van mijn collega's vind ik niet dat een taaladviseur zelf moet bepalen wat standaardtaal is. Wij kijken naar wat professionele taalgebruikers, zoals journalisten en schrijvers, doen, wikken en wegen, en geven op basis daarvan advies. We zijn normverspreiders geen normbepalers’Ga naar eind[14]. Iedereen lijkt mekaar de zwarte piet te willen toespelen. Het onderscheid tussen verspreiden en bepalen blijkt in talloze teksten van en met Hendrickx evenwel nogal flou. Het taalgebruik van journalisten is immers gebaseerd op het VRT-taalbeleid dat ook andere journalisten en taalgebruikers tot voorbeeld strekt. Je daarop baseren is dus je baseren op jezelf. Het onderscheid wordt nog vager wanneer Hendrickx zijn beleid samenvat in het zogeheten VRT-Taalcharter: ‘De VRT wil de norm voor de Belgische variant van de Nederlandse standaardtaal zijn en blijven’. De VRT geniet namelijk al een normatieve status: ‘Onze kijkers en luisteraars - en de Vlamingen in het algemeen - hechten aan het Nederlands van de openbare omroep traditioneel een grote normatieve waarde. [...] De VRT verbindt zich ertoe die norm te blijven aanbieden’. Verderop blijkt dat professionele taalgebruikers in Vlaanderen echter niet voldoen en dat voor normgeving moet worden geopteerd: ‘Kiezen voor een eigen norm houdt in dat de omroep vaak zelf zal moeten beslissen wat wel en wat niet tot de standaardtaal behoort. In Vlaanderen wordt de standaardtaal immers niet of nauwelijks gedragen door een “spraakmakende gemeente”. In onze buurlanden wordt die mede gevormd door politici, academici en topmensen uit het bedrijfsleven, maar in Vlaanderen kan hun taal niet altijd een voorbeeld worden genoemd’Ga naar eind[15]. Elders zegt Hendrickx expliciet: ‘[NJoem het missie [...] we hebben een voorbeeldfunctie’Ga naar eind[16] wanneer hij hoopt dat een informele gesproken standaardtaal zich zal verspreiden ten koste van de Vlaamse zogeheten tussentaal - een missie die concreet werd in een campagne tegen tussentaalGa naar eind[17]. De VRT mag natuurlijk, zoals iedereen, taalnormen bepalen. Maar opmerkelijk is dat bij kritiek de taaladviseur meteen verklaart dat het taalbeleid van de publieke omroep een interne bedrijfskwestie is of vooral gericht is op de wensen van de klantGa naar eind[18]. Elders schrijft hij: ‘De taal van een omroep stuurt nauwelijks het dagelijkse taalgebruik. Het dagelijkse maatschappelijke leven en het daarbij behorende taalgebruik beïnvloeden de omroeptaal sterk. Een omroep is geen eiland, maar staat midden in de (taal)gemeenschap en volgt de taalontwikkeling’Ga naar eind[19]. Je kunt nochtans niet zowel missionaris als bekeerling zijn. Een louter intern taalbeleid strookt niet met een maatschappelijke zendingsdrang die op haar beurt geheel onrealistisch is als de VRT nauwelijks impact zou hebben | |
[pagina 41]
| |
op het taalgebruik in Vlaanderen. Plausibeler is het dat Hendrickx wel degelijk een normbepalende impact nastreeft, maar schroomt om dat met zoveel woorden te zeggen. Op die manier kan een gesprek over de noodzaak van de impact en de inhoud van de missie die de VRT onderneemt natuurlijk niet plaatsvinden. Als taalgebruik enkel via allerlei vormen van taalpolitiek of taalzorg tot stand kan komen, dan doet iedereen bijgevolg aan normgeving. We kunnen de zwarte piet dus niet doorschuiven. Iedereen is een speler en kaart mee - hoewel we net zagen dat sommige grote spelers hun deelname aan het spel minimaliseren of geen open kaart spelen. Overigens lijdt niet alleen de VRT-taaladviseur aan deze vorm van spelbederf, maar ook de Taalunie en taalkundigen wanneer ze volgende twee jokers inzetten om hun normgevende, taalpolitieke invloed te minimaliseren: het zogenaamd spontane, vanzelf tot stand komende karakter van normvorming en de functionele organisatie van taalvariatie. | |
Spontane normvormingIn de internationale sociologie bestaat al geruime tijd overeenstemming over het feit dat normen tot stand komen doorheen sociale interactie tussen ongelijkenGa naar eind[20]. Anders geformuleerd, niet iedereen heeft evenveel medezeggenschap over de organisatie van sociale interacties. Bijgevolg is wat men van buitenaf als normatief beschrijft meestal het resultaat van herhaaldelijk contact tussen ongelijken dat voor de enen gunstiger uitvalt dan voor de anderen - wie belang heeft bij dat resultaat probeert anderen daarom de conventie te doen herhalen. Politici hebben bijvoorbeeld slechts geringe inspraak in de courante praktijk van soundbites die volgens nieuwsmakers een aantrekkelijk en informatief journaal opleveren. Opmerken dat deze soundbites normatief zijn is juist, maar verhult het lot van de politici die liever langer aan het woord willen blijven. Of herinner hoe het Frans in de negentiende eeuw normatief was in Vlaanderen, met alle nadelen van dien voor wie deze taal niet beheerste. Normen of conventies ondersteunen met andere woorden de structuur of de hiërarchische organisatie van een samenleving. Nu is een sociale hiërarchie op zich niet bezwaarlijk - zoals wie bovenaan in die hiërarchie staat zal beamen, eraan toevoegend dat niet iedereen tegelijk aan het maatschappelijk roer kan postvatten. Kwalijker is echter het verhullen of ontkennen van die hiërarchie, omdat dat het moeilijker maakt om na te gaan waarom de gewoonlijke machtsverdeling is zoals ze is, en of de voor- en nadelen die eruit voortvloeien te billijken zijn dan wel om gerichte actie roepen. Van zodra zichtbaar is wie aan het roer staat en waarom, of het nu in de media is of in de samenleving als geheel, worden echter andere mogelijke stuurmannen en normen denkbaar. | |
[pagina 42]
| |
De volgende definitie is wat dit betreft geen stap in de goede richting: ‘De standaardtaal is geen geconstrueerde taal, maar een levende taalvariëteit, die vanzelf tot stand komt door een samenspel van maatschappelijke factoren en die gesproken en geschreven wordt door mensen met een zeker prestige in de samenleving. Die groep mensen wordt de spraakmakende gemeente genoemd. Die spraakmakende gemeente is dus niet een meerderheid van de bevolking, maar een niet duidelijk af te bakenen gezaghebbende groep schrijvers en sprekers die in de publieke, sociaal-culturele sector een belangrijke rol spelen. Denk daarbij aan journalisten, schrijvers, leerkrachten, radio- en televisiepresentatoren, acteurs, politici. Het taalgebruik van die toonaangevende groep taal-gebruikers wordt door anderen meestal onbewust, maar ook wel bewust als norm geaccepteerd’Ga naar eind[21]. Deze definitie roept meer vragen op dan ze beantwoordt, en ze schetst een wat rozig beeld van een proces dat niet-standaardtalige sprekers vaak op een ruwe behandeling trakteert. Zo hebben taalkundigen de voorbije jaren tussentaalsprekers in erg scherpe bewoordingen veroordeeld: hun taalgebruik zou getuigen van luiheid, slordigheid, narcisme, zelfgenoegzaamheid, provincialisme, escapisme enz.Ga naar eind[22] Ook niet-taalkundigen weten van wanten. Barnard meldt onder meer over dialect dat het ‘volkseigen [is], nietwaar, het borrelt in de darmen van de Vlaming, het is zijn boer, zijn scheet, zijn lichaamseigen akoestiek. En zo komt het dat mensen links en rechts dialectlessen volgen. Daar zou ik niets op tegen hebben, gesteld dat iedereen goed Nederlands kende [...] Aldus zinkt dit gewest [d.i. Vlaanderen] in zijn eigen provinciale taalprut weg’Ga naar eind[23]. Het zogezegd spontaan accepteren van de standaardtaalnorm gaat dus regelmatig gepaard met kwetsende benamingen en sociale uitsluiting of dwang. Normvorming accepteren zonder meer dreigt dus neer te komen op het aanvaarden van het geweld dat eraan voorafgaat. Hoe meer men de spraakmakende gemeente echter als één van de gemeenten in een samenleving beschouwt, hoe duidelijker het wordt dat de strijd niet gaat tussen de mens en de (of zijn, al dan niet welriekende) talige natuur, maar tussen mensen die tegenstrijdige normgevende ideeën hebben over taal. Slechts een norm vooropstellen, laat staan als vanzelf tot stand gekomen presenteren, is dan veeleer een van de manieren om aan die strijd deel te nemen. Dat geldt ook voor het schermen met de functionele organisatie van taalvariatie. | |
FunctionaliteitDikwijls wijzen taalkundigen erop dat variëteiten elk hun eigen functie hebben: de standaardtaal gebruikt men in formele domeinen, dialecten en tussentaal meestal in informele domeinen. Maar ze koppelen daar- | |
[pagina 43]
| |
aan dikwijls het advies dat men die functieverdeling ook moet naleven. Volgens Linde van den Bosch ‘moet je weten welke taal op welke plaats past [...] Het komt er op aan om het juiste Nederlands te kiezen - en te beheersen - voor de juiste situatie. In die zin is niet alleen het ABN bruikbaar en waardevol Nederlands’Ga naar eind[24]. Dezelfde geluiden zijn te horen bij andere taalkundigen: het Algemeen Nederlands heeft een veel groter bereik (geografisch, situationeel, functioneel) dan de lokale dialecten, en is daarom geschikter voor het onderwijs en de overheidscommunicatie. Deze taakverdeling is ook een houvast voor de VRT-taaladviseur die dialect en tussentaal niet wil uitsluiten, ‘maar ze kunnen alleen worden gebruikt in programma's waarin ze functioneel zijn, met name in fictie en uitzendingen over streekcultuur [...] Als er personages uit een bepaald milieu opgevoerd worden, mogen ze klinken zoals die mensen spreken’Ga naar eind[25]. Dat er een taakverdeling bestaat tussen standaardtaal en niet-standaardtalig taalgebruik valt niet te weerleggen. Maar niet alle taakverdelingen beschouwt men als aanvaardbaar. Toen bijvoorbeeld het Frans in België functioneel was als prestigetaal, vond men het niet acceptabel dat het Nederlands enkel voor de resterende, minder belangrijke, bij ‘een bepaald milieu’ horende functies werd gebruikt. Het opmerken van een taakverdeling leidt dus niet noodzakelijk, maar enkel als gevolg van een keuze, naar een advies in die lijn. Bovendien dreigt men, door louter de functionaliteit van taalvariatie te benoemen, de socio-politieke organisatie ervan te versluieren. Zo vermelden enkele taalkundigen: ‘for the record, een student die bij [ons] examen komt afleggen in tussentaal wordt wandelen gestuurd. Niet omdat wij die variëteit verfoeien, wel omdat een student behoort te weten dat elke taalvariëteit haar eigen functie heeft’Ga naar eind[26]. De functie van taalvariëteiten ontstaat dus niet vanzelf, maar wordt door dergelijke bedekte dreigementen afgedwongen. Als functionaliteit op deze manier ontstaat, dan schiet Van den Bosch zichzelf in de voet, want in haar pleidooi pro variatie (niet enkel het ABN is waardevol) erkent ze in feite dat die variatie geen plaats verdient op het publieke forum. Het aangrijpen van deze functionaliteit ter rechtvaardiging van een taalbeleid, zoals bij de VRT, getuigt dan niet alleen van een weinig kritische houding. Ook steekt het schril af tegen hoe die VRT in zijn diversiteitsbeleid expliciet niet de functionele, kleinere rol wil honoreren die ouderen, vrouwen en niet-blanken gewoonlijk toebedeeld hebben gekregen. Kortom, geen van de huidige taalnormen of taalfuncties in wat we ‘het Nederlands’ noemen is natuurlijk of spontaan tot stand gekomen, maar is het resultaat van (soms moeilijk precies aan te wijzen) voortdurende menselijke taalzorg en taalpolitiek; dat wil zeggen het resultaat van onze, elk moment van de dag opnieuw op de proef gestelde oorde- | |
[pagina 44]
| |
len over wat mooi, goed en wenselijk taalgebruik is en de gevolgen die we daaraan koppelen voor ons eigen taalgebruik en dat van anderen. In dat opzicht hebben we allemaal vuile handen als taalpolitici. Het verbergen van die autoriteit, zeker wanneer het om invloedrijke taalpolitici gaat, moet beschouwd worden als een manier om die autoriteit uit te kunnen blijven oefenen zonder kritiek. | |
Een alternatief debat?Op zich zijn dwang en autoriteit niet verwerpelijk zolang ze bespreekbaar zijn. Want als ook zogezegd spontane normen en functionaliteit uit normgeving geboren worden, dan valt normgeving niet te ontlopen. Niet voor de modale taalgebruiker, noch voor taalkundigen. De ergernis van Barnard over de politieke pleinvrees of pilatushouding van taalkundigen is daarom niet onbegrijpelijk. Maar als normgeving onvermijdelijk is, dan dringt de vraag zich op voor welke normen, en welke achterliggende autoriteiten, we moeten kiezen. Het antwoord daarvoor vinden we mijns inziens in de gebruikte argumentatie, de achterliggende motivatie en feitenkennis waarop die is gestoeld, en de mogelijke effecten voor wie zich aan de normgeving moet houdenGa naar eind[27]. In een alternatief debat zou men accepteren dat waardeoordelen over taal, zoals angst over taalverandering, bestaansrecht hebben en dat taalkundigen die niet kunnen wegwuiven als irrelevant of verward. Ook taalkundigen hebben immers angsten en bezorgdheden over taal (‘elke variëteit haar eigen functie!’) die hun eigen taalgebruik en taalonderzoek sturen en informeren. Maar natuurlijk zijn niet alle waardeoordelen en meningen even valabel. Hun kwaliteit neemt toe naarmate ze door feiten zijn geïnspireerd, en wat dat betreft kunnen taalkundigen heel wat informatie aandragen - als ze niet naar zonnige klinieken worden gestuurd. Hoe geringer die kans, hoe meer elk gesprek over normen en taalgebruik in platitudes en clichés dreigt te verzandenGa naar eind[28]. De feiten die taalkundigen aandragen, zijn evenwel slechts feiten. Een accurate beschrijving maken van taalvariatie, taalnormen of functionaliteit is niet hetzelfde als een standpunt erover innemen - ook epidemiologen worden niet als voorstanders van ziektes beschouwd. De feiten op zich zijn niet vanzelfsprekend wenselijk noch fluisteren ze ons beleidslijnen toe. Hun bestaan is dus geen teken van onaantastbaarheid, en men mag wat bestaat, zelfs al heet het traditie, proberen te veranderen. Tegelijk begrenzen de feiten eenieder die bepaalde taalnormen wil vooropstellen en kan men het realisme inschatten van wie bijvoorbeeld de Belgische woordenschat of tussentaal zou willen terugdringen of taalverandering helemaal wil verbieden. Een waardevol debat over taalnormen moet bovendien ingaan op de redenen waarom men de huidige normen wil behouden. Dat zal onder | |
[pagina 45]
| |
meer betekenen dat we - in contrast met de gebruikelijke deemoed tegenover taalregels - kritische vragen dienen te stellen bij waarom de feiten of de regels zijn zoals ze zijn. Het bestaan van een norm is immers geen teken van aanvaardbaarheid. Waarom mag je op de VRT bijvoorbeeld van journalisten niet horen of ze van Hasselt of Brugge afkomstig zijn, laat staan een etnisch accent hebben, als dat wel kan voor NOS-reporters die de VRT inschakelt? Waarom mogen BBC-journalisten hun regionale afkomst laten horen? Waarom is de ene werkwoordsvolgorde rood en de andere groen? Waarom mag je bepaalde klanken niet gebruiken op een examen? Het zou kunnen dat traditie, persoonlijke voorkeur of praktisch gemak hierin een belangrijke rol spelen. Dat is niet onoorbaar, maar het maakt zichtbaar wat vaak verhuld blijft en maakt debat mogelijk in plaats van het als afgesloten voor te stellen. Dezelfde kritische bevraging geldt de agenda van wie een andere norm wil vooropstellen. Wie Barnards geschriften leest merkt snel dat zijn uitspraken over de ‘creolisering’ van het Nederlands voortvloeien uit de overtuiging dat emancipatie enkel bestaat bij gratie van de onderdrukking van om het even welke diversiteitGa naar eind[29]. Het valt te betwijfelen of hiervan veel heil komt voor andere taalgebruikers dan Barnard zelf of voor niet-standaardtaalvariëteiten. Net zo houdt de VRT-taaladviseur terecht soms verregaande persoonlijke voorkeuren op afstand die hem als advies voor het taalgebruik op de publieke zender worden toevertrouwd (zoals bv. ‘Assimilatie is verplicht! Het moet dus feezdag zijn in plaats van het foutieve feestag!’). Maar wat nu de eigenlijke doelstellingen zijn van het VRT-taalbeleid is hier eveneens een legitieme vraag. Zeker wanneer Hendrickx onder meer allochtone auditanten kapittelt om hun gebrek aan inzet wanneer ze falen voor de stemtestGa naar eind[30], en tegelijk de strengheid van de VRT-auditiecommissie betreurtGa naar eind[31]. Misschien is het zelfs onmogelijk om een taalbeleid te voeren dat enkel verspreidt maar niet bepaalt en zijn de keuzes van de VRT-taaladviseur beargumenteerbaar. Maar het is weinig zinvol om rookgordijnen op te trekken over wie de autoriteit heeft om te bepalen of het gesprek te ontlopen over de overtuigingen waarmee dat gebeurt. Aanvaardbaarder in dit opzicht lijken de beweegredenen van taalkundigen wanneer ze normen willen aanpassen op basis van hoe wijdverspreid nieuwe taalvormen zijn. Dat geldt tevens voor de motivatie van de Taalunie om het onduidelijke ambtenarees aan te pakken en de te verwachten voordelige effecten hiervan voor grote groepen taalgebruikers. Een interessant debat zou taalzorg ook kunnen overwegen voor andere dan de vaakst vermelde domeinen. In politieke interviews op radio en televisie blijft steeds minder spreektijd over in wat toch op informatieoverdracht gerichte gesprekken zijn. Hoewel de talloze onderbrekingen functioneel zijn in een commerciële huisstijl, lijkt die stijl haaks | |
[pagina 46]
| |
te staan op de onvermijdelijk complexe en genuanceerde inhoud die moet worden overgedragen, met alle desinformatie van dien. Aandacht voor interactiepatronen is nochtans vaak een vorm van taalzorg - op school leerden we dat we anderen niet mogen onderbreken. Debatten over taalnormen kunnen er misschien wel bij varen. |
|